| |
| |
| |
M.A. Boelgakov Brief aan Stalin
1
In Moskou wordt nu een brief verspreid van de roman- en toneelschrijver M.A. Boelgakov, die hij - door de aanvallen in de kritiek, door de tegen hem gevoerde campagne en door materiële ontberingen tot het uiterste gebracht - in maart 1930 aan de Sowjetregering had gericht. Die brief is meer dan 35 jaar lang in het archief van de familie Boelgakov bewaard gebleven en nu pas, nu haast alle werken van deze buitengewoon begaafde en originele schrijver gepubliceerd en opgevoerd zijn, heeft de schrijverswereld van die brief kennis kunnen nemen. (Op het ogenblik is er al een publicatie van Boelgakovs roman De Meester en Margarita, van een onvoltooide roman over het toneel, wordt met enorm veel succes zijn toneelstuk De Vlucht gespeeld, zijn toneelstuk Molière, is er al een gedeeltelijke uitgave van De Mémoires op de Manchetten, e.d. Er is ook een volledig verzamelwerk van Boelgakovs toneelstukken gepubliceerd, er worden over hem mémoires en zelfs studies geschreven. In het tijdschrift Woprosy lit'eratoery (Nr. 9, jaargang 1966) is een stukje opgenomen dat gewijd is aan de brief van Boelgakov aan de Sowjetregering; daarin worden enige fragmenten uit die brief aangehaald.)
De verspreiding van Boelgakovs brief is pas begonnen ná de brief van Solzjenjietsyn aan het schrijverscongres. Het lijdt echter geen twijfel dat Solzjenjietsyn al vóór die tijd van Boelgakovs brief op de hoogte is geweest.
Hieronder geven wij de tekst van die brief van M.A. Boelgakov.
| |
Brief aan de Sowjetregering
28 maart 1930
Ik wend mij tot de regering van de ussr met de volgende brief. Sinds al mijn werken verboden zijn, heb ik onder vele burgers bij wie ik bekend sta als schrijver, stemmen horen opgaan die mij telkens weer dezelfde raad gaven: dat ik een ‘communistisch toneelstuk’ moest schrijven (tussen aanhalingstekens zet ik de woorden die ik citeer); en bovendien: dat ik me moest wenden tot de regering van de ussr met een boetvaardige brief die een herroeping moest inhouden van de meningen die ik vroeger in mijn literaire werken had uitgesproken, alsmede de verzekering dat ik voortaan mijn schrijverswerk zou doen gelijk een meeloper, de idee van het communisme toegedaan. Het doel daarvan: verlossing van de vervolgingen waaraan ik blootsta, van de bittere armoede en van mijn uiteindelijk onontkoombare ondergang. Die raad heb ik niet opgevolgd. Het is toch nauwelijks denkbaar dat ik bij de regering van de ussr een voordelige indruk zou maken door het schrijven van een leugenachtige brief die niet meer zou voorstellen dan een onzindelijk en daarenboven naïef politiek dressuurkunstje. Aan pogingen om een communistisch toneelstuk te schrijven ben ik maar niet eens begonnen, daar ik mij er terdege van bewust ben dat een dergelijk toneelstuk mij toch niet zou lukken.
Het bij mij gerijpte verlangen om een eind te maken aan de kwellingen die ik als schrijver moet doorstaan, brengt mij ertoe mij met een éérlijke brief tot de regering van de ussr te wenden.
| |
2
Bij het analyseren van de kranteknipsels in mijn album kwam ik tot de ontdekking dat er in de tien jaar van mijn letterkundige arbeid
| |
| |
300 reacties over mij in de pers van de ussr verschenen zijn. Waarvan 2 in lovende bewoordingen, en 298 in vijandige scheidtaal.
Die laatstgenoemde 298 vormen een spiegelbeeld van mijn leven als schrijver.
De held van mijn toneelstuk De Dagen van het Gezin Toerbien, Aleksjeej Toerbien, is in druk in verzen uitgemaakt voor een ‘hondsvot’, terwijl men de auteur van het stuk aanbeval als iemand die ‘bezeten was van hondse ouwe kost’. Men heeft mij beschreven als ‘een literaire schoonmaker die de afval opzocht nadat een dozijn gasten die had uitgekotst’. Er is als volgt over mij geschreven: ‘Michieltje Boelgakov, m'n peter. Die is ook - vergeef me de uitdrukking - schrijver, in muffe vullis scharrelt ie rond... M'n vrindje, vraag ik 'm, wat is er met je snufferd... Ik ben kieskeurig van aard, geef 'm rats-boem met een bekken op z'n kop. 't Is een burgerventje. Wij kunnen die lui van Toerbien net zo goed missen als een hond het zonder beha kan stellen. Daar hebben we dan onze hondsvot. Daar hebben we dan onze Toerbien: dat hij geen recettes, geen succes moge krijgen’ (Zjiznj Ieskoesstwa, nr. 44-1927).
Men heeft van Boelgakov geschreven dat hij wel altijd zou blijven wat hij was, namelijk ‘een nieuwburgerlijk stuk gebroed dat met zijn giftige, maar machteloze zwadder de arbeidersklasse en haar communistische idealen bespat’ (Krasny Proletariej, nr. 14/x 1926).
Men heeft verkondigd dat ik genoegen zou scheppen ‘in de sfeer van een hondjeshuwelijk bij een of andere roodharige vrouw van een vriend’ (Loenatsjarski, Iezwjestia, 8/x 1926) en dat mijn toneelstuk De Dagen van het Gezin Toerbien zou stinken (stenogram van een vergadering onder auspiciën van de Agitprop in mei 1927), enz.
Ik haast mij u mede te delen dat ik volstrekt niet met citaten kom aandragen om mij over de kritiek te beklagen of om in een polemiek van welke aard dan ook te treden. Mijn doel is van heel wat ernstiger aard.
Met de documenten in mijn hand toon ik aan dat de pers van de ussr - en mét haar alle instanties die belast zijn met de controle van repertoires - in de loop van al de jaren van mijn letterkundige activiteit eensgezind en met uitzonderlijke felheid gepoogd heeft aan te tonen dat de werken van M. Boelgakov in de ussr onbestaanbaar zijn.
En ik verklaar hierbij dat de pers van de ussr volkomen gelijk heeft.
| |
3
Uitgangspunt voor deze brief is voor mij mijn pamflet Het Karmijnen Eiland. Zonder uitzondering heeft de hele kritiek in de ussr dat toneelstuk ontvangen met de verklaring dat het ‘gespeend van talent, zonder pit en povertjes’ was, en dat het op zich een ‘paskwil op de revolutie’ was.
De eensgezindheid was volkomen; maar ze werd onverhoeds en op een geheel wonderlijke wijze verbroken.
In nr. 12 van het Repertoearnyj Bjoelleten van 1926 verscheen een recensie van P. Nowjietski, waarin werd medegedeeld dat Het Karmijnen Eiland ‘een interessante en spitse parodie’ was waarin ‘de onheilspellende schim herrijst van de Grootinquisiteur die het kunstzinnige scheppen onderdrukt, die slaafse, flikflooierig dwaze toneelsjablonen cultiveert, die de persoonlijkheid van acteur en schrijver verteert’; dat het in Het Karmijnen Eiland gaat over ‘een onheilspellende duistere kracht die heloten, flikflooiers en panegyristen aankweekt’.
Er werd daarin gezegd dat ‘als een dergelijke duistere kracht bestaat, de verontwaardiging en vinnige spitsheid van de door de bourgeoisie geroemde toneelschrijver gerechtvaardigd is’.
Als ik vragen mag: Waar ligt de waarheid?
Wat is Het Karmijnen Eiland nu eigenlijk per slot van rekening?... ‘Een pover, van talent gespeend toneelstuk’? Of is het ‘een spits pamflet’? De waarheid is te vinden in de recensie van Nowjietski. Ik wil me niet aan een beoordeling wagen in hoeverre mijn toneelstuk
| |
| |
spits is, maar ik geef toe dat er in dat stuk inderdaad een onheilspellende schim oprijst, en dat is dan de schim van de Hoofdcommissie-voor-de-Repertoires. Díé commissie is het die heloten, panegyristen en verschrikte ‘dienstvaardigen’ opkweekt. Díé commissie is het die de scheppende gedachten verstikt.
Díé commissie werkt aan de ondergang van de toneelschrijfkunst in de Sowjet-Unie en zal daarin ook slagen.
Ik heb die gedachten niet fluisterend in een hoekje apart geuit. Ik heb ze vervat in een pamflet in de vorm van een toneelstuk en dat pamflet heb ik op de planken gebracht. De Sowjetpers is voor de Hocorep in de bres gesprongen en heeft geschreven dat Het Karmijnen Eiland een paskwil op de revolutie was. Dat is kinderpraat.
In het stuk valt geen paskwil op de revolutie te ontdekken om tal van redenen waarvan ik - bij gebrek aan ruimte - slechts één wil aanvoeren: het schrijven van een paskwil op de revolutie is - door de buitengewone grandioosheid van die revolutie - onmogelijk. Een pamflet is geen paskwil; en de Hocorep is de revolutie niet.
Maar wanneer de Duitse pers schrijft dat Het Karmijnen Eiland ‘de eerste oproep in de ussr is tot persvrijheid’ (Molodaja Gwardia, nr. 1, 1929), dan schrijft zij de waarheid.
Dat geef ik toe. De strijd tegen de censuur - van welke aard dan ook, en onder welk bewind zij ook mag bestaan - is de plicht van mij als schrijver; evenzeer als oproepen tot persvrijheid dat zijn. Ik ben een vurige aanhanger van die vrijheid en ik ben de veronderstelling toegedaan dat als ook maar enig schrijver het in zijn hoofd zou halen te betogen dat hij er geen behoefte aan had, hij op een vis zou gelijken die openlijk verkondigt dat hij geen behoefte aan water zou hebben.
| |
4
Dat is dan één van de trekken van mijn scheppend bestaan, en die ene trek alleen is geheel en al voldoende om mijn werken het bestaansrecht in de ussr te ontzeggen. Maar daarmee in verband ook al mijn overige trekken die in mijn satirische novellen naar voren komen: de zwarte en mystieke kleuren (ik ben een mystiek schrijver) waarin de talloze wanstaltigheden van ons dagelijks leven zijn uitgebeeld; het gif waarvan mijn tong doordrenkt is; het diepgewortelde scepticisme ten aanzien van het revolutieproces dat zich in mijn achtergebleven land voltrekt; en het daartegenover-stellen van mijn geliefkoosde Grote Evolutie; maar vooral... de uitbeelding van verschrikkelijke trekken in mijn volk, díé trekken, die al lang vóór de revolutie het innige verdriet plachten op te wekken van mijn leermeester Saltykov-Sjtsjedrien.
Het behoeft geen betoog dat de pers van de ussr - druk als zij het had met haar weinig overtuigende mededelingen dat de satire van Boelgakov ‘laster’ bevatte - er niet aan gedácht heeft dat alles serieus te vermelden.
Slechts één keer, in het begin van mijn faam, is met een nuance van quasi hooghartige verwondering de opmerking gemaakt: ‘Boelgakov wil de satiricus van onze tijd worden’ (Knjigonosja, nr. 6 - 1925).
Ocharm! Het werkwoord ‘willen’ wordt daar vergeefs in de tegenwoordige tijd gebruikt, het zou in het plusquamperfectum gezet moeten worden; M. Boelgakov was juist in een tijd satiricus geworden waarin ook maar enige ware (heilige huisjes aantastende) satire in de ussr absoluut ondenkbaar was. Niet mij is de eer te beurt gevallen die misdadige gedachte in druk te uiten. Die gedachte is kristalhelder uitgedrukt in een artikel van W. Bljoem (nr. 6, Literatoernaja Gazjeta), en de zin van dat artikel kan men schitterend en accuraat in één formule gieten: elke satiricus in de ussr vormt een aantasting van het Sowjetstelsel.
Ben ik dan nog mogelijk in de ussr?
| |
| |
| |
5
En tenslotte dan mijn laatste kenmerkende trekjes in mijn verstikte toneelstukken De Dagen van het Gezin Toerbien, De Vlucht, en in mijn roman De Witte Garde: mijn hardnekkig afschilderen van de Russische intelligentsia als de beste sociale laag in ons land. In het bijzonder mijn uitbeelding van een gestudeerd adellijk gezin dat - door de wil van het onwrikbare historische lot - in de jaren van de burgeroorlog in het kamp van de witte garde wordt gedreven, geheel naar de traditie van Oorlog en Vrede. Een dergelijke uitbeelding is volkomen logisch voor een schrijver die innige banden met die intelligentsia heeft.
Maar beschrijvingen van een dergelijke aard leiden er toe dat de schrijvers ervan in de ussr gelijkelijk met de helden van zijn verhaal (ondanks zijn grote inspanningen om onbevooroordeeld boven de roden en de witten te gaan staan) een brevet van vijand en Witte-Gardeklant ontvangt; en wanneer hij dat brevet eenmaal ontvangen heeft, wel mag aannemen - zoals iedereen wel begrijpt - dat hij in de ussr heeft afgedaan.
| |
6
Mijn literaire portret is daarmee voltooid, en dat is dan tegelijk een politiek portret. Ik zou niet kunnen zeggen van welk kaliber de misdadiger zou zijn die men daarin kan ontdekken, maar één ding wil ik wel verzoeken: er verder niets achter te zoeken. Het is geheel naar eer en geweten uitgevoerd.
| |
7
Thans heeft men mij kleingekregen. Dat feit is door de meningvormende gemeente van de Sowj et-Unie met grote vreugde begroet en een ‘kroon op het werk’ genoemd. R. Pikelj heeft bij het vermelden van mijn ondergang (Iezwjestia, 15/ix 1929) de liberale mening uitgesproken: ‘Wij willen daarmee niet zeggen dat de naam Boelgakov van de lijst van Sowjet-toneelschrijvers geschrapt is’. En hij beurde de afgemaakte schrijver op met de woorden ‘dat het hier gaat om zijn vroegere toneelwerken’. Het leven heeft echter - in de gestalte van de Hocorep - aangetoond dat het liberalisme van Pikelj elke grond miste.
Op 18 maart 1930 heb ik van de Hocorep een schrijven ontvangen dat laconiek mededeelde dat niet een vroeger, maar een níéuw toneelstuk van mij, De Intriges der Kwezels (Molière), voor opvoering was afgekeurd.
Ik wil kort zijn: onder twee regels van een ambtelijk stuk liggen begraven: mijn werk in de bibliotheken, mijn fantasie, een toneelstuk dat van de zijde van bevoegde toneelexperts talloze reacties had ontvangen dat het een briljant toneelstuk was.
R. Pikelj vergist zich. Niet alleen mijn vroegere werken zijn reddeloos verloren, maar ook mijn tegenwoordige en al mijn toekomstige werken. En persoonlijk heb ik eigenhandig het klad van een roman over de duivel, het klad van een komedie en het begin van een tweede roman, Het Toneel, in de kachel gesmeten.
Al mijn pennevruchten hebben geen enkel perspectief.
| |
8
Ik verzoek de Sowjetregering in overweging te nemen dat ik geen politicus ben, maar een literator; dat ik mijn hele oeuvre heb afgestaan aan het Sowjettoneel. Ik verzoek op de volgende twee reacties over mij in de Sowjetpers te letten. Beide zijn ze afkomstig van gebeten vijanden van mijn werken, en derhalve zeer waardevol.
In 1925 heeft men geschreven: ‘Er is een schrijver in opkomst die zich zelfs niet eens in de kleuren der meelopers uitdost’ (Awjerbach, Iezwjestia, 20/ix 1925).
En in 1929: ‘Zijn talent is al even zonneklaar als het sociaal reactionaire van zijn scheppingen’ (Pikelj, Iezwjestia, 15/ix 1929).
| |
| |
Ik verzoek in overweging te nemen dat de onmogelijkheid tot schrijven voor mij gelijkstaat aan levend-begraven-worden.
| |
9
Ik verzoek de regering van de ussr mij te bevelen op korte termijn het grondgebied van de ussr te verlaten.
| |
10
Ik doe een beroep op de humaniteit van de Sowjetautoriteiten en verzoek mij, een schrijver die thuis in zijn vaderland niet van nut kan zijn, grootmoedig mijn vrijheid te schenken.
| |
11
Indien evenwel ook wat ik nu geschreven heb, niet overtuigend mocht zijn en men mij tot een levenslang zwijgen in de ussr mocht veroordelen, verzoek ik de Sowjetregering mij overeenkomstig mijn vak werk te geven en mij als vaste regisseur bij het toneel tewerk te stellen. Ik bied de regering van de ussr een volkomen integere - zonder een zweem van maatschappelijk parasitisme - specialist op het gebied van de regie en de acteerkunst aan, die klaarstaat om elk willekeurig toneelstuk nauwgezet op de planken te brengen, van de stukken van Shakespeare tot op de toneelstukken van heden. Indien men mij niet als regisseur mocht aanstellen, houd ik mij aanbevolen voor een vaste betrekking als figurant. Indien figurant ook niet mogelijk is, houd ik mij aanbevolen voor de betrekking van toneelknecht. Indien ook dàt onmogelijk mocht zijn, verzoek ik de Sowjetregering met mij naar goeddunken te handelen, maar in ieder geval te hándelen, daar mij, een toneelschrijver die 5 toneelstukken heeft geschreven, die bekendheid geniet in de ussr en in het buitenland, bittere armoede, de straat en de ondergang te wachten staan.
Ik verzoek met name mij tewerk te stellen, aangezien geen enkele organisatie, geen enkele persoon op mijn sollicitaties antwoordt.
In het tijdschrift Woprosy Literatoery staat dat Boelgakov op 18 april 1930 naar aanleiding van zijn brief werd opgebeld door Stalin.
(Het gesprek is naar de woorden van M. Boelgakov door Je. S. Boelgakowa in het dagboek opgetekend). Het volgende korte gesprek vond plaats:
S.:. Wij hebben uw brief ontvangen. De kameraden en ik hebben hem gelezen. En u zult er een gunstig antwoord op ontvangen. Maar meent u dat nu echt dat we u naar het buitenland laten gaan? Hoe zit dat, hangen wij u zó de keel uit?
B.: Ik heb er de laatste tijd heel veel over nagedacht of een Russische schrijver buiten de grenzen van zijn Vaderland kan leven, en ik geloof dat hij dat niet kan.
S.: U hebt gelijk. Zo denk ik er ook over. Waar wilt u gaan werken? Bij het Choedozjestwjenny Teatr?
B.: Ja, dat zou ik wel willen. Maar daar heb ik het al over gehad, en het werd me toen geweigerd.
S.: Dient u daar toch maar uw sollicatie in. Ik geloof dat men die wel zal accepteren...
(Nr. 9, 1966, pag. 139).
(Vertaling Dick Peet)
* Fragment uit Politiceskij dnevnik (Politiek Dagboek) 1964-1970, Fond imeni Gercena.
Een uitgave van de Herzenstichting, Amsterdam 1972.
|
|