‘Om de hoek moet U dat doen.’
‘Dat weet ik. Maar daar moet ik mijn pas voor hebben.’
- Geduld. Kalmte alleen kan je redden, R* -, dacht hij huilerig. Het leek wel of hij op het punt stond liederlijk dronken te worden. Nog één slok, water desnoods, of in dit geval nog één woord in welke taal dan ook, van wie dan ook, en hij zou zichzelf niet meer zijn.
Een ongerechtigheid in zijn aarsopening begon stekend te jeuken. En net voor hij een laatste, fatale geestelijke buiteling ging maken, vroeg hij om zich te redden: ‘Kan ik misschien met dollars betalen?’
‘Natuurlijk. Natuurlijk. Allicht. Jazeker, geeft U maar vijf dollars.’
‘Is dat niet wat veel voor een visum. Honderd drachmen is toch niet meer dan eh.’
‘Vijf dollars, dat is de prijs. Tenzij U in ons land zoudt blijven. Maar U bent op doorreis, nietwaar?’
‘Ik ben op de thuisreis.’
‘Een doorreisvisum kost U het bedrag van vijf dollars. Twee-en-een-halve dollar voor het binnenkomen en eenzelfde bedrag voor het verlaten van ons land, reeds bij binnenkomst te voldoen.’
‘Maar misschien blijf ik natuurlijk toch wat dagen in Athinai of Saloniki rondhangen of zo.’
‘Daar kunnen we niet van uitgaan, want U heeft geen eigen vervoer.’
‘Misschien begrijp ik U verkeerd, Sir, maar wat heeft dat ermee te doen?’
‘Wie vervoer heeft kan rondtrekken. Wie niet, die kan slechts op doorreis zijn. Dit zegt de wet. U heeft geen vervoer, dus.’
‘Ik loop Europa rond.’
‘Eigenlijk mogen wij slechts gemotoriseerde voertuigen het land binnen laten. Het is goedheid dat ik U accepteer.’
‘En reisgenoten van de chauffeur, in dezelfde auto?’
‘Zij betalen een doorreisvisum!’
‘U zei dat U slechts gemotoriseerd verkeer mocht toelaten. En als ik nu op de fiets was?’ ‘U zoudt niet worden toegelaten,’ zei de man nog altijd met vriendelijk geduld.
R* plukte een vijf dollar-biljet uit de bijna lege beurs en legde het op de balie.
‘Hoeveel geld hebt U nu nog over?’
‘Ongeveer achthonderd Turkse ponden.’
‘Die laten we buiten beschouwing. Die kunt U niet wisselen. Hier niet en misschien zelfs niet in Uw thuisland.’
‘Dan heb ik nog vijftig Nederlandse guldens.’
‘Die zijn slechts in Athene te wisselen. Stel dat U vandaag nog Thessaloniki haalt, hetgeen niet aannemelijk is. Daar overnacht U. U kunt niet Uw hotel betalen. U geeft Uw bezittingen en alle geld op het Hollandse na als onderpand. U gaat, morgen dus, ruim gesteld, naar Athene om geld te wisselen. U overnacht daar.’
Tegenwerpen dat hij gemakkelijk dezelfde dag nog terug kon reizen, kon R* niet, want de man, die blij was zijn talenkennis te kunnen tonen, ratelde voort: ‘Overmorgen bent U in Saloniki terug. Daar slaapt U en de vierde dag reist U af naar Joegoslavië. U overnacht dus driemaal in Griekenland. Dat kost U, laat ik zeggen, drie dollar per keer, maakt dus negen dollar. Heeft U zowat tien dollar?’
‘Nee, maar ik heb dus die vijftig gulden, en dat is zoveel als eh elf, twaalf dollar.’
‘En dan ben ik nog Uw leeftocht vergeten. U moet toch ook eten nietwaar?’
‘Ja,’ stamelde R* in wiens hersens het niet opkwam dat hij bij een verblijf van langer dan drie etmalen aanspraak kon maken op een verblijfsvisum dat slechts één dollar kostte. ‘Ik mag U niet toelaten,’ zei de man beslist nog voor R* klaar was met rekenen, en verdween.
Hij liep terug tot halverwege de weg en ging er terzijde van op doornachtig en stug mos zitten. Hij at wat droog voedsel dat hij met de laatste lauwe vruchtendrank wegspoelde. De sfeer was niet droefgeestiger dan bij andere grensposten waar het weliswaar een heksenketel van startende en afslaande automotoren