gezien dan een klein stuk van Rotterdamnoord maar de wijsheid van de ouderdom bezat, trok aan zijn ‘segaarretje’, plaatste het begin van een rol schuurlinnen in zijn machine die er vijf rollen van zou snijden, keek over zijn bril, zei ‘Spuit elf geeft modder’ en trapte op de voetschakelaar waardoor de machine gierend in werking trad.
Er was niets van het gelach der mannen te horen maar het zien kon de jongen met zijn ene oog heel goed. Woedend zette hij zich aan zijn eenvoudige werk.
‘Kun je nou een beetje tellen, ja of nee?’ vroeg R* toen hij het werk van de jongen controleerde.
‘Een proef. Hoeveel vingers steek ik op?’ Hij stak de wijs- en middelvinger van zijn rechterhand omhoog.
‘Wat bedoel je daarmee?’ vroeg de jongen argwanend.
‘Niets. Gewoon een proef. Of je kunt tellen. Tellen, weet je wel, een twee drie vier vijf veel.’
‘Twee,’ zei de jongen nog altijd vol argwanende onzekerheid.
‘Zie je wel, daar heb je het gedonder al. Het is vier. Maar omdat je één oog hebt, zie je maar de helft.’
‘Wat is er aan de hand?’ vroeg de op hen toelopende chef.
‘Bekijk de orderopdracht maar eens en vergelijk die met het resultaat dat meneer hier heeft uitgevoerd.’
‘Als je je hersens niet bij je werk kunt houden, voor zover je hersens hebt natuurlijk, dan sodemieter je maar op,’ zei de man enkele ogenblikken later nadat hij had geconstateerd dat de ongelukkige jongen in zijn kwaadheid in plaats van honderd vellen schuurpapier honderddrieëntwintig vellen had staan kappen, die alle drieëntwintig centimeter te kort waren.
‘Ik heb trek in gebak. Bij de thee. Zodalijk,’ riep landerig een vraatzuchtige tandeloze veertiger wiens taak het was om alle dagen rollen schuur- of polijstmateriaal in banden te hakken. ‘Wie nog meer?’
De gebochelde man naast hem, die de banden aan beide einden afschuurde om het aaneenplakken tot een riem te vergemakkelijken, vroeg alle lawaai overschreeuwend of hij zijn buik niet vol had van het traditionele nieuwjaarsbaksel.
‘Niks hoor. Lekker gebak. Lekker joh. Ik tracteer jullie. Bij de thee. Met gebak. Op het nieuwe jaar,’ riep de man terwijl hij koket hinkend met het einde van een strook papier naar de linkerkant van zijn werkbank liep. Hij plaatste de strook nauwkeurig op die welke er al lag, zette er een gewicht op, liep terug, gaf een ruk aan een wiel, waardoor het slagmes de band van de rol knipte en riep: ‘Blinde!’ ‘Ik kom niet want ik heet F*.’
‘Blinde ga jij eens even gebak halen.’
‘V v voor m m mensen die mij vanmorgen geen hand hebben g g gegeven, doe ik g g geen boodschappen,’ riep de jongen, helaas onhoorbaar want op dat moment liet de bejaarde naast hem zijn kreunende machine uit een stapel afvalvellen schuurschijven stansen.
‘Blinde versta je me niet. Kom onmiddellijk hier!’
De chef stapte op de magere man met de horrelvoet toe en begon, terwijl hij zich af en toe in de richting van de jongen omdraaide, met hem te mompelen.
‘Als jullie over mij staan te ouwehoeren,’ stotterde hij luidop, staande in een wolk van stof, glaskorrels en lijmdamp, ‘dan zit ik zo weer boven. Bij de baas. En dan gaan jullie er aan. Allemaal.’
‘Au au niet doen, au niet zo hard,’ schaterde vanuit zijn ver verwijderde hoek een gewezen matroos op de wilde vaart die zijn werk - het uitboren van slijpsteengaten - er graag even voor onderbrak.
De jongen geraakte wat over zijn toeren. Hij nam een stapel schuurvellen, wierp die onverwacht omhoog en kreeg de dwarrelende bladen die hij niet kon ontwijken het ogenblik daarop op het hoofd. Het lachen was eenstemmig.