land dat we toevallig aandoen. Hans leest sprookjes van Andersen voor en Arthur schrijft een nieuwe verhandeling over de vis in het volkenrecht. Op alle manieren probeer ik hem aan het verstand te brengen dat de vis, koud- of warmbloedig niet per se voorwerp maar ook onderwerp van recht kan zijn als we langzaam een prachtige haven in een ver land binnenzeilen, het kan net zo goed de Ivoorkust, Dar Es Salaam, als Zuid-China zijn. De zon schijnt met een gloed zoals ik hem nog nooit heb zien schijnen, boven de wouden op de berghellingen voor ons hangt een lichte mist, palmboompjes ruisen op de kade voor de hoge wit gepleisterde huizen, de zee achter en onder ons klotst ongevaarlijk aandoend. Hoe wiegelt ons schip nog na als de zeilen al worden gereefd! Achter de huizen zie ik een tropisch landschap zoals ik het in mijn dromen niet heb mogen zien. De bootsman geeft mijn dragers te kennen dat we hier zestien dagen moeten blijven, de huid van het schip moet van schelpen en ander aangroeisel worden ontdaan. Terwijl ik van het schip gedragen word komen vierendertig kleine jongetjes links en rechts van het pad op de kade staan. Terwijl ik langs hen drijf op de wiegelende bewegingen mijner vrienden zingen ze met zachte hoge stemmetjes:
‘In het land der grijze dalen
is een vogel groot en klein,
die er alles moet betalen
omdat daar geen mensen zijn.’
Het wordt me een beetje griezelig en angstig om het hart. Ik zeg dat ik hier liever niet begraven word maar Karel dringt aan. Hij heeft een teken op één der hoofden van de kleintjes gezien, zegt hij. Zo sjokken we de bergen in. Ik houd me slapende. We komen bij een waterval. De grond is bezaaid met vreemd gevormde rotsblokken waartussen de grond zacht en reeds omwoeld is. ‘Me dunkt dat we hier een kuil voor je moeten graven,’ zeggen mijn vrienden. Maar ik stel de beslissing uit, zeggende dat ik niets bekends zie, niet in de opstelling der bomen en struiken, niet in de vorm der stenen, zodat ik ook hier niet liggen wil. ‘Ja maar beste jongen, je wilt toch niet op de steen der wijzen zelf begraven worden?’ houdt Hans zachtjes aan.
Ze beginnen te graven en leggen me in de kuil. Wat ruikt de aarde goed, ze is rul en nattig, een soort vruchtbare turfmolm waarvan de vlokken zwaar op de hand wegen, twee dotjes van die aarde in mijn neusgaten en een in mijn mond en ik zal volgens de grondbeginselen van de natuurkunde wérkelijk voor de laatste keer afscheid moeten nemen. De baar wordt onder me vandaan gehaald. Een klein zijden kussentje, mijn boek en de sprei mag ik behouden. In de verte hoor ik het koor van de jongetjes weer. Hopende dat ik hen geen tweede keer hoef aan te horen vraag ik mijn vrienden of ze mij zo snel mogelijk toe willen dekken. Ik huiver van angst. Zal ik werkelijk gestorven zijn vóór deze vreemde grond, waarop zelfs kinderen zulk een huivering verwekken, mijn neus zal bedekken? Mijn vrienden knielen aan de kuil en beginnen een stilzwijgend gebed. Terwijl ik naar Hans, Karel, Arthur en Theo kijk fladderen mijn gedachten weer weg. Ik wil me krampachtig herinneren wat het mooiste is dat ik van mijn leven aan geluiden en beelden heb mogen ontvangen. Ik zie Theo en Karel al losse kluiten in de hand nemen met de bedoeling om ze naar beneden te werpen als het lang verbeide beeld me weer te binnen schiet:
Ik was eens aan een meer in Zwitserland. Ik logeerde in een groot huis waar ik oude Russen aan tafel bediende. Vorsten, vorstinnen, prinsen, prinsessen en gewone burgers. Ook een militair, een oud-generaal die met zijn pollepel de scepter in de keuken zwaaide. Hij was doof en stom, oud en der dagen zat. Hij had vrouw noch kinderen meer maar bewoonde in het huis één der mooiste vertrekken. Op een keer kwam ik van een lange wandeling door de bergen vermoeid thuis. Ik had het laatste