doorbroken toen de oorlog een feit was geworden en slachtoffers ging eisen. Toen was het, tóén dat zijn voorzegging was uitgekomen en dat hij een gedicht ‘Helena's Inkeer’, in 1918 begonnen, een kwart eeuw later weer opvatte:
‘Maar de eindbrand, dien ik in den rossen zwier
van dat breed haar voorzag, is uitgebroken.’
In die tragische tijd van de grote verliezen, herdacht hij in een breed in Memoriam het vriendenpaar Charles Edgar Du Perron en Menno ter Braak, mei 1940, en ‘Ook Marsman’.
Dit waren blijken van vriendschap's betreuren, maar dit gevoel was mij al veel eerder gebleken. Ik had, veel jonger dan hij en veel minder betrokken, al lang vóór de oorlog gemerkt hoezeer Holst in zijn koel onaangedaan uiterlijk, meeleefde met hen voor wie hij, hoe dan ook, zijn eigen soort sympathie was gaan koesteren. Dat was toen we allebei, toevallig niet ver van elkaar, in het zuiden van Frankrijk vertoefden en ik, iets ongewoons bij mij, een licht euvel van de helse zomerhitte ondervond, waar ik roekeloos overheen meende te leven. Maar hij, met een bezorgdheid die me na zoveel jaren nog treft, dwong me naar een arts te gaan, veraf, maar die hij kende en vertrouwde; waardoor alles zich ten goede keerde. Toen pas besefte ik voluit wat onder zijn onbewogen wezen school en ik verweet mezelf dit niet eerder naar waarde te hebben geschat.
Eveneens vóór de oorlog gaf hij me nogmaals reden tot dankbaarheid en verering. Dat was om zijn opofferende genegenheid voor Slauerhoff op diens sterfbed. In mijn levensverhaal van die vriend heb ik ervan gewaagd hoe Holst, na nog een uiterste poging in zijn belang te hebben gedaan, tenslotte bij zijn ouders in Hilversum introk om Slauerhoff in zijn doodsstrijd bij te staan. Hoe hij, wetend dat hij verloren was, de doodzieke bemoedigde, bij hem waakte,