Maatstaf. Jaargang 20
(1972-1973)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 855]
| |
jacob groot
| |
[pagina 856]
| |
zich onbewust onze overwinnaars
te zijn, de wreedaards.
Veel verdween
sinds wij verdwenen en vergeten
werden, en weldra zullen zij
ook ritselen en niets meer weten
van wel en wee, tij en ontij.-’
(A. Roland Holst, herfst 1971)
Het dorp van de dichter ligt op de grens van weiden en bossen die zich in de richting van de kust verbreden en uitzwermen naar welvende duinenrijen, waarachter de Noordzee dreunt. Die weilanden, en een naar de einder rekkend dun streepje duin, zijn zichtbaar in zijn eens tussen riet verscholen huisje aan de Nesdijk, waar hij niet meer woont. Al enkele jaren houdt hij, oud geworden, verblijf in een hoog appartement van een van de drie torenflats van ‘Frankenstate’, aan de andere kant van het dorp. Het uitzicht leidt er, over een schilderachtig villawijkje heen, naar de uitgestrekte bossen, waaruit heel in de verte het torentje van het bij zee gelegen voormalige Bio-vakantieoord oprijst. Men kan hem bij de buitendeur, aan de vijver langs de Lindelaan, zien wachten op een grote, donkere Chevrolet van ‘Zeetax’, die hem naar het centrum van Bergen zal brengen. Men ziet hem, pratend met een vriend of een kennis, of gebogen over een gedicht, aan een tafeltje bij het raam in ‘Het huis met de Pilaren’. Hij drinkt een jonge, en kijkt peinzend over de nauwe, donkere brink om de oude kerk, waarnaast de hoge bomen al kaal werden. Muzak-deuntjes spreiden zich over de hoofden van de stamgasten in de warme ruimte, onder de twinkelende lichtjes van de kroonluchter. Hij staat op, en loopt naar de uitgang, kaarsrecht, het hoofd | |
[pagina 857]
| |
iets gebogen. Men ziet hem met zijn wandelstok voorzichtig schuifelend door de straten gaan om vlakbij boodschappen te doen, een versleten plastic tas in de hand. Laatst ging hij toch nog een keer op de fiets, een oud Locomotief-damesmodel, die hij naast de ingang van de flat parkeert. Bij het afstappen kwam hij te vallen, en liep, wonder boven wonder, alleen een diepe snee in zijn linkerduim op. Iedereen zei hem dat het nu maar eens uit moest zijn met die eigenwijzigheid, maar hij antwoordde dat hij zich altijd al ‘als wielrenner’ naar het dorp had begeven, en dat hij niet ‘capituleert’.
Roland Holst gaat mij voor aan het begin van het steenpad, dat ergens aan de Zeeweg linksaf het bos inslaat naar ‘De verbrande pan’. Het is een sombere, grijze ochtend. De herfstige verdorring zal wel niet veel verder meer kunnen gaan. Het struikgewas oogt verdroogd, en vanonder de dennen komen over het geelbruine naaldentapijt zware geuren van verval. Na enkele honderden meters gaat de steen over in een zandweg, en zijn we volkomen ingesloten door geboomte. Boven begint de hemel wat te blauwen. We komen bij een modderige, open plek, waar het weggetje rechts in een lager berkenbos verdwijnt. Het lijkt of de berken door een brand zijn geblakerd, zo donker en kaal staan ze erbij, zonder enkel blad, en vele takken hangen gebroken naar beneden. Plotseling doemen door de grillige houtvormen de witte muren van het huis op, waarvoor we hier naar toe zijn gegaan: het huis waar Herman Gorter in zijn late jaren de wintermaanden doorbracht. Het is bijna net zo lang geleden dat Roland Holst hier voor het laatst was. We staan op het erf. De luiken van de woning zijn gesloten. Hij wandelt er langzaam omheen, langs het dichte, grote raam, dat naar de verderop beginnende duinen is gericht, via de serre, ook gesloten, die grenst aan de wat aflopende tuin, | |
[pagina 858]
| |
waar grote houtvoorraden liggen opgeslagen, naar de zijgevel met de toegangsdeur. Naast de drempel ligt een dode meeuw. Hij staat stil en kijkt op naar de ramen van de bovenkamers, waar de lichter geworden lucht wat wolken in spiegelt. Nauwelijks hoorbaar waait de zeewind aan, die bij het huis even blijft suizen, en dan door de berken en kreupelbossen verder zweeft naar de dichte naaldbossen meer landinwaarts. Het is doodstil, op enkele krakjes van die wind na in bomen. We besluiten weer terug te gaan. Roland Holst kijkt niet meer om, verhalend, net als op de heenweg, van hem te binnen schietende herinneringen. In een auto naar het dorp over de Eeuwige Laan, langs de bomen die tot over de weg buigen en elkaar daar omstrengelen, terwijl een middagzonnetje nu door de verbruinde bossen sijpelt, zegt hij het een spookachtige ervaring gevonden te hebben. ‘Ik had het gevoel als het ware in mijn eigen verleden te lopen’.
Hij had Gorter in dat huisje in de duinen nog bezig gezien met diens laatste werk. Op grote vellen hagelwit papier schreef hij gedichten van maar enkele regels:
‘Nevel.
Aan den gevel
der lucht niets dan de zee.
Niets dan die twee.’
‘De zon is op en 't is hier stil.
Alles is fijn als een schil
van iets.-’
Samen aten ze 's avonds in het dorp als ze op de fiets naar Bergen aan Zee waren geweest. Daar speelden ze vaak tennis, wandelden langs het strand, of keken op het terras van Bergen Nassau uit over het water. Bij een van die | |
[pagina 859]
| |
gelegenheden vroeg de door het communisme begeesterde Gorter, terwijl zijn ogen in de ruimte staarden: ‘Dat communisme, ik vind het zo jammer dat jij dat niet kunt zien. Je zou zoveel gelukkiger kunnen zijn.’ Roland Holst zei hierop: ‘Volgens mij berust dat communisme van jou op een denkfout. Het is redelijk om de mensen in te delen in mannen en vrouwen, of in mensen mèt en mensen zonder likdoorn. Maar in arbeiders en kapitalisten, nee, dat gaat er bij mij niet in.’ Gorter had proestend van het lachen uitgeroepen: ‘Jij had een Pruisische Landjunker moeten worden.’
Toen Gorter eens enkele dagen in de stad verbleef, was Roland Holst, samen met Piet Wiegman, een paar vriendinnen en enige flessen drank, 's avonds naar de duinen afgedwaald en had, op de hoogte van alle hoeken en gaten, in Gorter's huisje een raam gevonden dat open kon. Ze hadden er met zijn allen gefeest en overnacht. De volgende dag ontmoette de dichter in het dorp de districts-kantonrechter, die hem vertrouwelijk inlichtte over een merkwaardige inbraak in ‘De verbrande pan’: ‘Wat daar nu is gebeurd, ik begrijp er niets van. Een onbeschrijfelijke rommel’. Roland Holst had daarop belangstellend geïnformeerd of men al enig vermoeden had wie de daders waren geweest. Het was in die twintiger en later jaren in zijn huis aan het dijkje een komen en gaan van bevriende schrijvers als Nijhoff, Greshoff, Slauerhoff, Bloem. Jacques Bloem was een keer samen met Clara Eggink op bezoek geweest, en had gelogeerd bij de huishoudster van de dichter, die niet ver van de dijk woonde. Samen met Gorter bracht Roland Holst het paar naar het station. Toen de plechtstatige Bloem, die al een buikje had, zo aan de zijde van de jonge, mooie Clara Eggink naar het boemeltje schreed, mompelde Gorter zijn metgezel in het oor: ‘Zoiets zou in de natuur onmogelijk zijn’. In de lange loop der jaren ontvielen al deze vrienden hem. Hij heeft er een soort eenzaamheid van overgehouden, die | |
[pagina 860]
| |
hem de indruk geeft ‘te overleven’.
Door de duinen te dwalen, af te dalen naar de stranden, en daar in de wind tegenover de zee te staan. Te horen, te zien hoe de branding aan komt rollen en de golven opspatten. Te zien hoe de zon schittert in zee en schuim, en dat, waar stralenbundels van zonlicht de zee treffen, lange riffen van goud ontstaan. Zich te verliezen in het in de verte bijna sneeuwende licht aan de kim van zand en zee. Zo'n ervaring buiten was hem vroeger ontzettend lief. Op zomerochtenden baadde hij in zee. Hij wandelde er met vrienden en vriendinnen of alleen, urenlang. 's Winters gebeurde het dat hij eerst in zee ging baden en daarna ging schaatsen: een eenzame rijder in het wilde, wrede winterlicht. Zoveel bladzijden als zijn bundels ‘De belijdenis van de stilte’ en ‘Voorbij de wegen’ tellen, zo veelvuldig zijn de prachtige, met de stemmingen variërende, verwijzingen naar de mysterieuze evenementen aan de kust. De zee is beurtelings vreemd, blij, geheim, schoon, machtig. De zee is ‘de groote dood’, maar roept ook het verlangen op te worden als zij: ‘o, te kunnen leven als golven - o, te kunnen sterven als golven-’ In de zee vindt de poëzie haar rechtvaardiging:
‘Ik zing alleen omdat ik hoor
de stem dier zee, en mij verloor
daarin, daarin...’
en het leven zijn mythe:
‘......in dit
vreemde spiegelbeeld geboren
van een rijk, dat wij verloren
achter den tijd.’
In latere bundels verliest de zee haar groots bezongen, | |
[pagina 861]
| |
dominerende status. Crises en nederlagen, als gevolg van ontrouw aan het door haar ingegeven ‘ontembare heimwee’ naar het verloren rijk, worden steeds weer terugkerende thema's. Het beroemd geworden ‘Een winter aan zee’ ‘ruist uit’ in beklemmend weeklagende beelden, ‘waarin de erkenning zou mogen worden verstaan van hoezeer het eigen wezen ontoereikend bleek ten aanzien van den droom, waardoor het werd bezocht’ (A. Roland Holst in ‘Rekenschap voor Een winter aan zee’), een droom die zowel een schone, werkelijke vrouw, als dat heimwee betrof:
‘Moe liep de wind te leuren
met lang verjaard verdriet.
Hij kwam voor dichte deuren
in het oud dorp daarginds
en stond en kreunde om niet.’
‘Dien avond kwam hij weer,
de arme wind, de oude marskramer.
Ik schrok op: aan de deur
stond hij en had gestommeld,
de eenzame... nog eenzamer
dan wie, bij de eigen schouw
wezenloos ingedommeld,
rust vond, haar beeld ontrouw.’
Langzamerhand raakt de zee op de achtergrond, en steekt, bijna verdwenen, nog maar hier en daar de kop op, zoals in het gedicht ‘Meegesleept’ uit de recente bundel ‘Met losse teugel’:
‘Hij hoort de zee die hij verloor
nog aangaan, en hij denkt ‘hoe lang nog?’
Eens valt de nacht die oog en oor
onterft, hem rest dan 't dom gedrang nog
der haastigen op weg naar nergens,
| |
[pagina 862]
| |
die hem meeslepen of hij wil of niet
en die zijn heimwee neer gaan tergen
tot hun berooid verdriet.’
‘Ik vind het maar een suf zeetje.’ Roland Holst glimlacht om zijn oordeel over de golven, die inderdaad slap aanhobbelen en dan kalm aan onze voeten neerstrijken. ‘Zo zie je’, zegt hij, gesticulerend, ‘dat als er een God bestaat, het wel een enorme sufferd moet zijn’. Hij zet zijn bril op en kijkt nieuwsgierig naar een paar vissertjes die op een stoeltje in het natte zand naar het topje van hun los staande hengel turen. Op deze kille, mistige decemberdag aan het strand van het bouwpakketje Bergen aan Zee zijn wij, op de hengelaars na, de enige bezoekers. Een paar meeuwen kermen maar wat over de tamheid van het water.
Onze wandeling langs de vrijwel kabbelende branding duurt kort. Roland Holst laat nog een keer snel zijn blik gaan over de mistroostige Noordzee, en houdt het dan voor gezien. Zijn wandelstok stevig in het zand plantend, voert hij de korte, steile klim naar de uitgestorven boulevard uit en stapt in de wachtende auto. ‘En dan te bedenken wat die zee niet voor mij betekent heeft’, zegt hij later, voor zich uit starend, terug in zijn stamkroeg in het dorp. ‘Het was maar triest daarnet.’ Hij komt niet veel meer aan zee. Een van de laatste keren, afgelopen voorjaar, bespeurde hij enige vertevrees bij zichzelf. Het maakte hem verre van radeloos, maar gaf hem wel het bittere besef dat de exaltaties van jaren geleden voorbij zijn. Buiten wordt de gevel van ‘De Pilaren’ uitgekozen als decor voor een trouwfoto. Bruid en bruidegom paraderen even langs het raam en gluren naar binnen. ‘Weer een paar van die roekelozen’, commentarieert Roland Holst vergenoegd. Uit de caféruimte komt een knap, donker meisje op hem | |
[pagina 863]
| |
toelopen, dat zich verlegen lachend over hem heenbuigt. ‘Ik was die Zwarte Piet van laatst’, zegt ze zacht. ‘Zwarte Piet?’, vraagt hij verwonderd, terwijl hij haar van zeer nabij recht in de ogen kijkt. ‘Ja, vorige week, toen kwam ik hier met Sinterklaas iets drinken, en toen was u er ook’, antwoordt ze. ‘O, God, dat is waar ook’. Die vorige week had hij, bij de onverwachte entrée van de Goedheiligman en zijn knecht, een lachbui gekregen en verklaard: ‘Nu was ik juist zo ver dat ik niet meer in hem geloofde, en nou staat hij hier voor mijn neus’. Sierlijk geeft hij het meisje, dat hem eraan herinnert, een handkus en nodigt haar uit bij ons te komen zitten, maar ze moet weer terug naar haar vriendinnen, zegt ze. Hij wijst op haar halskettinkje, die een bronzen plaat torst, waarop grote letters de naam ‘Virgo’ uitvoeren. ‘Je bent niet alleen Zwarte Piet, je bent nog Maagd ook’, constateert hij geamuseerd. Het meisje knikt. Ze staat nog steeds in gebogen houding over hem heen, alsof ze niet weet wat te doen. Hij vraagt of ze hier vaak komt en ze antwoordt, opgelucht, instemmend. ‘Dan hoop ik dat we mekaar nog eens ontmoeten’, besluit hij, en weg is ze, met een snelle groet, naar een groep meisjes in een hoekje, waar ze trots haar verhaal doet.
We zitten in zijn kamer bij het raam en gebruiken de middagthee. Van beneden klinkt het gesnater van wilde eenden in de parkvijver. Hij beweegt zich door de kamer om wat op te ruimen, van de ovale tafel, waaraan zijn stoel staat, tussen de tafel in het midden van de kamer en de boekenkast door, naar het keukentje. Overal liggen stapels boeken en tijdschriften. De tafel bij het raam is bedekt met een warboel van brieven, boeken, doosjes, vellen gedichten, en schrijfgerei. Schilderijtjes en fotootjes decoreren de wanden. In een hoek van een groot wandmeubel staat een | |
[pagina 864]
| |
stereopickup en daaronder bevindt zich een dikke collectie klassieke grammofoonplaten, waaruit hij 's morgens meestal ‘een Bachje’ kiest. Er is geen radio, en geen teevee. Hij taalt er niet naar, hoewel hij voor een enkel programma bij zijn buurvrouw terecht kan. In haar huiskamer zag hij bijvoorbeeld het titelgevecht tussen Cassius Clay en Joe Frazier, waarover hij eens zei: ‘Verdomd jammer dat Ali moest afhaken’. Hij komt terug uit de keuken met een beslagen fles Henkes, en een Harvey-sherry, en vult de tevens meegebrachte glazen. In die namiddag breekt de zon door. Over de lanen beneden nemen dorpelingen de gelegenheid te baat en maken een wandelingetje in de richting van het bos. Even later horen we paardehoeven over het asfalt trappelen: kalme gedempte geluiden in het late licht. Uit de schoorstenen van de huisjes in het lover kringelt de rook recht omhoog. Roland Holst maakt voortmijmerend over de bizarre figuur van Sinterklaas, gewag van een briefwisseling met een priester uit Nijmegen of Maastricht die zijn oeuvre enorm bewonderde. Hij had hem uitgenodigd om langs te komen in Bergen. Tijdens de gezellige visite was de bezoeker met een brandende vraag gekomen: ‘Gelooft u in God?’ Roland Holst had gevraagd of hij met God een persoonlijk bewustzijn bedoelde, dat dit universum geschapen had en bestierde. Het antwoord was, uiteraard, bevestigend geweest. De dichter had toen gezegd: ‘Het is mij niet mogelijk te geloven in een wezen, waar ik mij niet de geringste voorstelling van kan maken’. Als om dit te benadrukken haalt hij zijn schouders op en heft zijn beide handen. ‘We leven tussen vraagtekens’, vervolgt hij, ‘ik ben er hoe langer hoe meer van overtuigd dat we er het beste aan doen die vraagtekens ongemoeid te laten’. Gedragen leest hij een kwatrijn voor dat hij opdroeg aan F.C. Terborgh en waarin die overtuiging werd uitgedrukt. Ik kijk naar buiten. De zon kleeft aan de ronde bovenkant van een blauwgrijze | |
[pagina 865]
| |
wolk, die langzaam onder haar doorschuift, en plotseling over de einder verwaait. Even schieten de smalle, kleurrijke slierten uit naar het licht, maar vervliegen dan weer heel traag: steeds flauwer wordende oranje krinkelingen, die tenslotte vervagen. Vrij van beletsels zakt de zon naar de toppen van de bossen, en verdwijnt erachter als een reusachtige, smeltende vonk. Een vuurrode gloed verspreidt zich nu over het landschap. De dingen in de kamer achter het hoge, spiegelende raam worden vreemde, onwezenlijke schaduwen. Roland Holst zit in gedachten verzonken een brief te lezen. Ik maak hem attent op wat de zon daarbuiten te voorschijn heeft getoverd. Hij staat op, schenkt zich nog een borrel in, en zegt glimlachend - staande in dat licht, wijzend naar het bloeiende vergezicht -, op dezelfde vrolijk schampere manier Waarmee hij zijn gedichten soms ‘rijmpjes’ noemt: ‘Dat doet ie nou altijd’. |
|