Maatstaf. Jaargang 20
(1972-1973)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 840]
| |
a.f. ruitenberg-de wit
| |
[pagina 841]
| |
te hebben. Zo staat er in Woest en moe, een in 1951 o.a. voor de literaire faculteit van de Utrechtse Universiteit gehouden voordracht, een vrij lang stuk over de dood van een vrouw en over schuldgevoelens van ‘een noodlottig mens’ (de dichter zelf, mag men aannemen) in betrekking daarmee. Dit onderwerp wordt in dat moeilijke prozageschrift in zo goed als dezelfde bewoordingen behandeld als in ‘Uit een oud dorp’, een gedicht uit De wilde kim (262; cf. ook 263)Ga naar eind2, dus van vijfentwintig jaar eerder. De betreffende passage mag dan zonder die laatste kennis niet volstrekt ondoorgrondelijk zijn, de poëtische taal en de gedetailleerde uitweiding wekken in het verband van de lezing bevreemding en men vraagt zich af waarom de dichter deze regels heeft ingevoegd. Het is nauwelijks aan te nemen dat het vermoedelijk jeugdige auditorium er raad mee geweten heeft. Een ander opmerkelijk staaltje van allusie gaat schuil in een tussenzinnetje in ‘Zeven tijdingen II’ (776) uit de in 1968 verschenen bundel Vuur in sneeuw, waarin de regels: De zeilen reefden in de touwen.
Een eiland kregen wij vlak langszij.
Nog traag te dansen stonden drie vrouwen -
()
Een branding roept uit een vorig leven:
- in de wind rukt het raam op de haak -
‘om het even, om het even’.
Vrouwen nemen dansend wraak.
Een lege burcht stond puin te worden.
Starend bleven de vrouwen staan.
()
Uit de context valt de portee van de woorden: ‘in de wind rukt het raam op de haak’ niet op te maken, ze lijken hoogstens een functie te hebben als sfeerbepalend detail. Maar wanneer we er een veel ouder gedicht (1938) uit de | |
[pagina 842]
| |
bundel Onderweg naast leggen, ‘Drie dichters en drie vrouwen I’ (404), dan zien we dat daar eveneens, behalve van drie vrouwen, sprake is van een raam dat ‘op de haak (bleef) rukken in het wild licht’. Daar blijkt dat het rukkende raam geassocieerd is met de wrede bejegening van een vrouw die de dichter eens heeft liefgehad en wordt het duidelijk dat het wroeging is die juist deze herinnering zo veel later in een beeld van angstaanjagende intensiteit doet herleven. De geciteerde regels uit ‘Zeven tijdingen II’ hebben ook elders in het werk nog een verbinding. Ze representeren nl. de ‘wrekende keerzijde’ van de verrukking die de tocht naar de verre gelukzalige eilanden vroeger bij de dichter placht op te roepen en vormen de tegenhanger van stralende verzen uit het verleden als ‘Het eiland der beminden’ (VW 233): De harpen slaan, en vangen aan bijzijden
de reien der nu zingende beminden
te ruisen, en een zaligend verblinden
waait ()
of (V.P. I, 84): Wat is nabij en wat is ver...
ergens in zee ligt schoon Imeen -
daar zingen de vrouwen der zaligen,
en de zee glinstert om hen heen.
Het is natuurlijk niet toevallig dat de tot nu toe gegeven voorbeelden van verwante plaatsen de verhouding tot de vrouw betroffen. Vrouwen spelen een grote rol in de poëzie van Roland Holst. Men stuit daarbij, zoals bekend op ambivalente gevoelens van de dichter. Hij acht zich - zie het autobiografische geschrift De afspraak - op aarde gekomen met een bestemming: het is zijn taak door ‘zingen en spreken’, ‘in de woorden waarmee men hier elkander verstaat’, anderen deelgenoot te maken van de herinnering aan en het heimwee naar ‘het rijk achter de tijd’, het land waar de ziel | |
[pagina 843]
| |
vertoefde vóór de geboorte en waar zij na de dood zal terugkeren. Om die taak te volbrengen is de inspiratie van ‘beker en bed’ noodzakelijk, maar de situatie loopt nogal eens uit de hand en het middel dreigt doel te worden. Echter ook als de transcendente opdracht wél prevaleert, komt er ellende van in de vorm van schuldbesef t.a.v. de vrouwen in kwestie, want iedere overwinning op hen is tegelijk een nederlaag. Ze ‘deinzen’ weliswaar en slaan op de vlucht voor ‘de Muze’, naar de dichter niet zonder voldoening constateert (LT 809), maar in donkere uren doemt de ‘reidans der tijdelijke minnaressen’ als een koor van Erinyen voor het geestesoog op. De reeks monumenten voor de ‘verlorenen’ trekt een ononderbroken spoor door proza en poëzie. Al in het vroege werk komt de overtuiging dat een bevredigende liefdesrelatie niet tot de mogelijkheden behoort, tot uiting, getuige enkele regels uit 1920 (‘Minne en dood’, VW 226): () en op een naakte tak
zit oud en zwart een raaf, en krast
spottend de vraag der minne en krast
het antwoord spottend: nimmer, nergens -
Het is een ingebouwd en onontkoombaar échec: sexualiteit en mystische ontvankelijkheid zijn gezworen en onafscheidelijke vijanden. Ook in eroticis vertoont zich dus de gespletenheid waarvan het hele werk van Roland Holst doortrokken is. Astrologen zullen wat deze ‘dualistische natuur’ (Eigen achtergronden) betreft wel verband zien met het feit dat de dichter een gemini is. Een feminist is hij in ieder geval niet, dat blijkt wel uit het zinnetje op pag. 18 van de bundel Met losse teugel: ‘zij die zich afwenden schouderophalend - met een vrouw of met een boek -’. Het is ongetwijfeld goed bedoeld en de opmerking getuigt van een bepaald soort waardering, maar de deuxième sexe omvat voor Roland Holst toch een belangrijk contingent | |
[pagina 844]
| |
‘dweepzieke dames’, enge schepsels met wezenloze gezichten waarop zo te ‘zien’ is dat ze Een winter aan zee niet begrijpen (nou ja, ‘misschien een kwart’).Ga naar eind3 Mooi is ook de uithaal tegen de bleekzuchtige vrouwen die zwoele blikken werpen op onfijne heren (V.P. II, p. 118): ‘...de broeierige lust, die in een bepaald soort bleke vrouwen gewekt wordt door het driest gedrag van kermisathleten...’ Het verband tussen athletiek en bleekzucht is wel iets om even over na te denken, maar voor Roland Holst is de relatie ontwijfelbaar en hij is er echt heel boos over. Het zit hem zelfs zo hoog dat hij er later (p. 144) nog eens op terugkomt: ‘Verlieven sommige bleekzuchtige vrouwen zich niet bij voorkeur op kermisathleten?’ Mogen ze misschien, zou je zeggen.
Niemand kan harder over een medemens oordelen dan de dichter gedaan heeft over zichzelf. Werd vroeger eigen falen nog wel eens met een zacht-romantisch waas omgeven - de ‘zwerver’ of ‘dromer’ die moest luisteren naar de wind van buiten de wereld was daardoor ongeschikt voor aardse banden (en dus ook wel een beetje geëxcuseerd) -, in latere verzen is het beeld van onversneden verliederlijking dat wordt opgeroepen een genot om aan te zien. Zo'n boosaardig zelfportret vindt men in ‘Verloren’ (VS 794), naar mijn smaak een juweel van een gedicht, ik kan niet nalaten althans het slot te citeren. ... Kaal
in natte lompen en gehoond
strompelt hij door, tot in wartaal
hij uitslaat: in zijn woeste blik
weerlicht de dood al.
Aan een raam
de laatste vrouw; met haar ring tikt
zij op het glas. Zij heeft geen naam. -
Loucher kan het niet. Hetzelfde thema is eerder behandeld in | |
[pagina 845]
| |
‘Mens en paradijs’ (WK 265, 2e strofe), ook geen slecht vers, maar het nieuwe vind ik toch nog beter. De recente poëzie van Roland Holst omvat verscheidene bijzonder gave, sobere gedichten, die m.i. tot de meest geslaagde van het hele oeuvre behoren. Misschien heeft het iets te maken met en benaderen ze enigszins ‘het dichterschap dat mijn jeugd voor ogen stond’, waarover hij in ‘Rekenschap voor onderhuids’ (674) spreekt. Intussen: ‘zelfportret’ is te veel gezegd. In ‘Verloren’ geeft de dichter een bepaalde visie op zich zelf, op wat hij ziet als een facet van zijn eigen persoonlijkheid. Een totaalbeeld is het niet. Daarnaast treft men bij hem heel andere zelfportretten aan, met uitgesproken positieve trekken. Hij kan zich alleen zo verworpen voelen omdat hij zich in wezen, ‘krachtens herkomst’, een uitverkorene weet, een ‘vrijgeboorne’ in tegenstelling tot de ‘knechten’. De kritische houding t.a.v. zich zelf impliceert dan ook geen bewondering voor de rest van de mensheid. De meest schilderachtige karakteristieken en benamingen komen daar aan te pas, die er met de jaren ook niet vleiender op geworden zijn: ‘de trage mensen’, ‘de duisteren’, ‘de minderen’, ‘het slag ondergeschikten’, ‘horden verdorden’, ‘de horden en hun ontaarde god’, ‘de stervers’, ‘de kwezels van de dood’ en - een heel goede - ‘het toenemend gebroed der tembaren’. Ook dit alles moet men natuurlijk niet misverstaan. Zoals bekend heeft Roland Holst in proza en poëzie ook veelvuldig uiting gegeven aan zijn bewondering en genegenheid voor velen in zijn vriendenkring en daarbuiten.
Om nog een concordantie in het oeuvre te signaleren: een opmerkelijk staaltje is te vinden in ‘Westwaards’ (LT806).Ga naar eind4 Het reikt over de afstand van een halve eeuw naar de autobiografie De afspraak (1923), waarin de dichter zijn verrukking over de visionaire ervaringen die in vroeger dagen (± 1915) zijn deel waren, tot uitdrukking brengt in de woorden: ‘Groot werd de avond van dat jaar. Verrukt () stond (ik) te staren in die dagen, als overal het ijl en windstil | |
[pagina 846]
| |
is van de uittocht der vervoerden, wier oponthoud hier eindelijk verstreek.’ Op die aangrijpende beleving, het visioen van de hemelvaart van de zielen der zaligen, ‘de verkorenen van dood en leven’, meen ik dat de dichter terugkomt in ‘Westwaards’: Hoog door laat licht vlogen toen naar het westen
de witte vogels over, die geen weet
ooit hadden van boomtakken en van nesten.
Ik was nog jong, maar nimmermeer vergeet
de geest het vleugelsuizen en de kreten
van de verhevenen ()
De zielen der zaligen (‘vervoerden’, ‘verhevenen’) zijn hier gesymboliseerd door ‘vogels’, een universeel symbool voor de volmaakte, bevrijde ziel dat in het latere werk veel voorkomt.Ga naar eind5 Ueberhaupt is het opvallend hoe veelvuldig archetypische verbeeldingen het thema hebben geleverd voor de nieuwere poëzie van Roland Holst.Ga naar eind6 Het beeld van de vogels is eveneens gebruikt in het op de naastliggende pagina van de Verzamelde gedichten afgedrukte ‘Verheerlijkt’, dat dezelfde onvergetelijke ervaring evoceert. () Wij die zo veel
verloren en vergaten, wij vergaten
nimmer dat wij dit zagen, bij de keel
gegrepen door dit laat feest; ()
() daar werd de poort ontsloten
naar het voormalige, het wingewest
der eens verzaligden, hoe zij weerkeerden
en neerstreken op hun vergeten nest,
die grote vogels, eeuwig ongedeerden
()
wij zagen het, wij zijn het nooit vergeten.
Met de stokpaarden, waarvan Roland Holst naar eigen verklaring een kleine renstal bezit, moet je wel oppassen. | |
[pagina 847]
| |
Ze slaan soms op hol, je kunt bepaald niet alles wat het verzameld oeuvre schaft, zonder zout verwerken. Zacht gezegd schept de dichter door zijn uitlatingen nu en dan misverstanden. Bij voorbeeld in Bezielde dorpen, waar hij spottend opmerkt: ‘De geheime leer’ (van mevr. BlavatskyGa naar eind7) ‘lag er in die jaren onder menige schemerlamp’ en de theosofie heet daar een ‘damesgodsdienst’. Wie op grond van deze en dergelijke puntigheden zou concluderen dat Roland Holst er totaal andere denkbeelden op na houdt dan de theosofen, komt bedrogen uit. Zijn ironische distantie zal eerder berusten op de onleesbaarheid van het boek van Blavatsky en op bezwaren tegen de persoonlijke eigenaardigheden van sommige theosofen dan op kennis van hun ideeën. Wie de geschriften over theosofie (of anthroposofie, gnostiek, neo-platonisme of soortgelijke hedendaagse of oude wijsgerig-religieuze stromingen) onder de studeerlamp legt in plaats van onder de schemerlamp, moet wel getroffen worden door de verwantschap van de daarin verwoorde overtuigingen met de belevingswereld van Roland Holst. Zelfs in terminologie is er overeenkomst. Wat b.v. te denken van een uitdrukking als ‘uitgetreden’ in ‘Samen ingesneeuwd’ (0 424): ()
Weedoms domein, waar doden wel
bij de grensovergangen
() hun hier nog levenden
bedwelmen met verlangen,
en hen betoveren tot zij
hun aardse banden slaken
en, uitgetreden, doof en blind
dat grensgebied genaken
waar zij dan, nergens op bedacht,
bij hun doden ontwaken.
‘Uittreden’ is een technische term. De theosofen (en niet | |
[pagina 848]
| |
alleen zij) nemen aan dat er zich in het fysieke lichaam een ander lichaam van zeer fijne substantie bevindt, dat de drager is van het bewustzijn en dat onder bepaalde omstandigheden het fysieke lichaam kan verlaten. Dat heet ‘uittreden’. Dat ‘zielelichaam’ zou dan na uittreding in contact kunnen komen met eveneens in fijnstoffelijke gedaante verkerende overledenen. Roland Holst gaat kennelijk uit van een soortgelijke visie. Hetzelfde geldt voor het geloof aan, of de ondervinding van het contact met de doden niet door ‘uittreding’ van een levend mens, maar in die zin dat de doden onder de levenden (kunnen) verkeren, het geloof aan ‘spoken’ met andere woorden. Ook dat vindt men zowel bij de theosofen als bij Roland Holst, op verschillende plaatsen o.a. in ‘Voor het laatst’ (0 410) en in ‘De voorbijganger’ (LT 818), waarin: () hij kwam aanlopen,
de dode: wij ()
weken ademloos terzij.
Hooghartig en zwaarmoedig
bewoog hij zich aan ons voorbij,
mompelend; in het moe licht
van de maan zagen wij hem na,
De overeenstemming met de theosofen c.s. betreft overigens niet alleen detailpunten. Het kernelement van het werk van Roland Holst, de voorstelling van de gelukzalige eilanden als het land van herkomst-en-terugkeer van de ziel, ontleend aan of liever gezegd herkend in de Keltische mythologie, vertegenwoordigt een horizontale versie van elders gebruikelijke opvattingen van de verblijfplaats der zielen (voor en) na de dood. De op verschillende niveaus gelegen ‘vlakten’ van de neo-platonici, de minder of meer verheven ‘sferen’ der theosofie, de ‘hemel’ van het christendom ook, bevinden zich ‘in den hoge’ en zoals ‘de vrouwen der | |
[pagina 849]
| |
zaligen’ zingen op ‘Imeen’ of een ander eiland in de verre zee, zo wordt er in de hemel door engelen en zaligen gezongen en gejuicht of leiden de zielen een bestaan vol verrukking in de hogere zijnsgebieden van verschillende religieuze sekten. Het is m.i. duidelijk dat de diverse symbolische voorstellingen elkaar dekken. Ik zie niet in waarom, als we de oude leren eeuwige wijsheid toedichten, we al het andere, in wezen gelijke, zonder meer zouden wegwuiven. Trouwens ook Roland Holst kent de verticale beelden: de ziel is bij hem een vogel (zie boven) of een gevleugeld paard of zij stijgt ‘juublend elysisch uit het eenzaam licht’ (WK 267). Verder verdient het de aandacht dat de door Roland Holst vereerde dichter Yeats, die altijd ‘van diepe invloed’ op hem is gebleven, naar in Eigen achtergronden te lezen staat, een theosoof was. Hij was lid van de Theosophical Society en ik heb niet de indruk dat hij zich in die damesgodsdienst niet thuis heeft gevoeld. Integendeel, hij deed er nog een schepje bovenop door zich geestdriftig te weren - tot ontsteltenis van zijn familie overigens - als lid van de Order of the Golden Dawn, een genootschap dat de studie en de praktijk van de magie beoefende en veel gelijkenis vertoonde met de Orde van de Rozenkruizers. Op de overeenkomst tussen de symboliek van Blavatsky en van Yeats is ook al eens gewezen.Ga naar eind8 Ik vraag me af of Roland Holst werkelijk wel zo ver af staat van de dames- (en heren-)geestverwanten van Blavatsky.
Het behoeft wellicht enige verdediging dat de hierboven gemaakte notities bijna uitsluitend de inhoudelijke aspecten van het werk van Roland Holst betreffen. ‘Het gedicht als kunstwerk’ wordt nogal eens in bescherming genomen tegen wat men beschouwt als baldadige ontleeddrift, die het mooie vage van de poëzie belaagt. Hoe onvruchtbaar zo'n standpunt is, laat zich gemakkelijk aantonen. Er zijn heel wat verzen die zonder analyse niet alleen ondoorzichtig zijn, maar ook onmogelijk ‘mooi’ gevonden kunnen worden. Om een voorbeeld te geven: | |
[pagina 850]
| |
‘Een ochtend’ (0 376) is onbegrijpelijk mat wanneer men zich niet nauwkeurig rekenschap geeft van de waarde van de gebruikte termen. Het gedicht vangt aan met de evocatie van een wereld van tijdeloze verrukking, de ervaring van de diepste gelukzaligheid die bij verschillende mystici, ook bij Roland Holst herhaaldelijk, met ‘het overleven van de dood’ of een soortgelijke uitdrukking wordt aangeduid.Ga naar eind5 gouden windstilte van de tijd...
Werd eindlijk tussen dood en leven
de lange vete van het sterven opgeheven?
O, wereld, onbegrijpelijk herleid
tot dit verhemeld vergezicht...
Wat is er dieper dan het licht
en geheimzinniger dan helderheid -
Het antwoord op de in de laatste twee regels gestelde vraag wordt gegeven in de volgende strofen en luidt: niet het lichaam, niet de ziel, niet de geest, maar wel
de oogopslag van de eenzame
Op het eerste gezicht staan we hier voor een vreemde anticlimax: na de spanning door de inleidende strofen gewekt, verwachten we nu een summum bonum. ‘Eenzaam’ was echter 50 jaar geleden al een tot op de draad versleten poëziewoord en ‘oogopslag’ is een zo neutraal begrip, dat het ook al geen bijdrage tot de pointe kan leveren. Een onderzoek naar de inhoud van die beide sleutelwoorden is dus noodzakelijk. Eerst dan de oogopslag. De oorsprong van de geladenheid van dat begrip lijkt mij het best te achterhalen in enkele regels van ‘Late telgen’ (IG 542): ‘De bres van heil, het derde oog, opgeslagen, sloeg beî die andre blind.’ In dit aan Achterberg opgedragen gedicht worden ook de ‘voordagen van helderziend zijn’ herdacht. Het lijkt daarom aannemelijk dat | |
[pagina 851]
| |
‘oogopslag’ bij Roland Holst de pregnante betekenis kan hebben van: het opengaan van het derde oog, het oog van de helderziendheid.Ga naar eind9 Die veronderstelling vindt o.a. steun in het gedicht ‘De wereld uit’ (= LT ‘Uitzicht’, 813), waar het woord ‘oogopslag’ ook zo moet worden opgevat om tot een aanvaardbare betekenis te komen: ‘Geen man vergist zich / als het gaat om zijn eigen aard / en oogopslag.’ Met de gewone betekenis van ‘oogopslag’ zouden we hier niets kunnen beginnen. Het derde oog is bij uitstek het kenmerk van de visionair, het wordt geacht zich te bevinden, onzichtbaar uiteraard, tussen de wenkbrauwen. Het is een geestesoog en behoort volgens alle bronnen bij een hoog stadium van innerlijke verlichting. Wanneer het derde oog opengaat, sluiten zich de beide natuurlijke ogen en verdwijnt de dagelijkse omgeving uit zicht. Vandaar uitdrukkingen als ‘helderziende blinden’, ‘blinde zieners’, ‘kusten door zingende blinden ontwaard’. Ook Achterberg kent het derde oog en ook hij gebruikt het woord ‘oogopslag’ voor de blik van het inwendig oog. ‘Een oogopslag doet alle afstand wijken’, zegt hij b.v. wanneer de (tijds)afstand wegvalt en hij de gebeurtenissen van het verleden in de geest opnieuw ziet en beleeft (‘Oculair’, veelzeggende titel in dit verband; Verz. ged. 739). De blik van het zienersoog slaat een bres in de coulissen van de driedimensionale wereld. Het woord ‘bres’ komt men bij Achterberg geregeld tegen voor de opening naar de ware werkelijkheid. Het opgeslagen derde oog heet ook bij Roland Holst in de geciteerde regel van ‘Late telgen’ ‘bres van heil’ en analoog daaraan wordt de ‘oogopslag van de eenzame’ verderop in ‘Een ochtend’ ‘stralende bres’ en ‘heilige wond’ genoemd. Tot zover over de oogopslag. Wat de betekenis van het tweede sleutelwoord ‘eenzaam’ aangaat, kunnen we om te beginnen te rade gaan bij een paar strofen uit Een winter aan zee (309). In die regels geeft Roland Holst uitdrukking aan zijn overtuiging (die hij o.a. met | |
[pagina 852]
| |
de theosofen deelt) van het bestaan buiten de zintuigelijk waarneembare realiteit van wezens van bovenmenselijke aard, ‘ijler en heviger wezens, die buiten ons bestek van uur en feit het leven bevolken’, w.o. een soort engelen, ‘stralenden’, die een nooit aflatende strijd om onze planeet (‘de ster’) voeren tegen de vernietigende krachten in het heelal. (Tussen haakjes: we ontmoeten hier weer het oog van de ziener in de uitdrukking ‘zienderogen’).Ga naar eind5 Afnemend omoorlogen
de stralenden nog maar
de ster, en zienderogen
valt ander donker dan
van de avond. Het vanwaar
weet geen, doch soms bemerken
in een windstoot ervan
eenzame' al vale vlerken.
De ‘eenzame(n)’, waarvan sprake is in de laatste regel worden in de strofe die in Een winter aan zee aan de hier geciteerde voorafgaat, ‘ingekeerden’ genoemd, namelijk in de regel: ‘ingekeerden voorzagen de onheilen’ (308). Eenzaam en ingekeerd zijn hier blijkbaar synoniem.Ga naar eind10 In die richting wijst o.a. ook ‘Goden en zangers’ (WK 254). En om nog één voorbeeld te geven, in het laatste couplet van het ‘In memoriam’ voor Du Perron en Ter Braak (TW 457) staat: ‘Wij staren / ademloos in die spiegel van het leven neer / en worden eenzaam -’ Dat wil zeggen: wij verzinken in een staat van inkeer. ‘De oogopslag van de eenzame’ in ‘Een ochtend’ vertegenwoordigt dus inderdaad het summum bonum dat we daar meenden te ontberen. De woorden staan voor de heilservaring van het opengaan van het geestesoog bij degene die in een diepe staat van inkeer is of geraakt. Die blik aanschouwt het absolute achter al het vergankelijke en voert de dichter terug naar de voorgeboortelijke toestand van gelukzaligheid waar zijn heimwee naar uitgaat. | |
[pagina 853]
| |
Al komt ‘eenzaam’ in het hele oeuvre natuurlijk ook in zijn neutrale betekenis voor, op verscheidene plaatsen - en dat geldt voor een groot aantal woorden en uitdrukkingen - komen we met de gewone betekenis niet uit en zijn we wel gedwongen er meer achter te zoeken. Aandacht voor de inhoud en voor de terminologie waardoor die inhoud wordt bepaald, is uiteraard nooit een onbelangrijke of ‘onpoëtische’ benadering van de poëzie. En zeker niet voor Roland Holst, die eens heeft opgemerkt dat poëziegenieters over het algemeen niet weten toe ter zake, hoe concreet een dichter meestal isGa naar eind11 en die juist in de inhoud van zijn werk de zin van zijn dichterschap zag.Ga naar eind12 |
|