Helena van Troje enerzijds en het intieme samenzitten van Roland Holst en mij aan de Nesdijk, ligt een banketbakkerswinkel.
O God, nu wordt hij weer duister, mompelt de met goede moed begonnen lezer.
Neen, geenszins, tenzij u de vallende duisternis (hoe kon het ook anders?) bedoelt, waarin ik - het moet enkele dagen voor Sinterklaas 1951 geweest zijn - Adriaan Roland Holst voor het eerst in levende lijve zag.
Lopende door de Leidsestraat herkende ik in het felle licht van de december-etalages de kluizenaar uit Noordhollands top, voorbij de wegen van Schoor! en Alkmaar naar de veel gesmade moordkuil gekomen.
Onwillekeurig vlogen kreten als Zwaar weer op til en Onder het Schrikbewind van Uur en Feit mij door de schedel, terwijl ik de reeds tot legende geworden wandelstok en het voor beeldhouwers als het ware geschapen hoofd op mij zag toekomen.
Roland Holst kan je evenmin aanspreken als Garbo, dacht ik, toen de dichter even later stilstond voor een banketbakkerswinkel. Hij nam met aandoenlijke belangstelling de aldaar uitgestalde varkens, zwarte pieten, worsten, ja zelfs in fraaie krul gedraaide drollen in ogenschouw. Gespannen volgde ik zijn blik.
Roland Holst opende de deur naar de wereld van de goedheiligman en ik volgde hem. Een jonge vrouw, die kennelijk van de hoge wind geen kaas had gegeten en onbewust was van het groot wild dat haar zaak had betreden, bevond zich aan de andere kant van de toonbank. ‘Mijnheer wenst?’ vroeg zij, vermoeid een sliert van haar voorhoofd strijkend.
Mijn hart stond niet stil, het bonsde niet, het bewoog als een kind op een wip.
Nu komt het geluid van de Hondsbosse Zeewering, van Helena's slangenbezweerder Ex Tenebris Mundi tot ons, wist ik.
Even werd het zeer stil in de winkel.