Maatstaf. Jaargang 20
(1972-1973)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 816]
| |||||||||||||||||
h. van den bergh
| |||||||||||||||||
[pagina 817]
| |||||||||||||||||
Problemen genoeg zo te zien. Wat de beantwoording betreft, maakt men uit het citaat van Stenfert Kroese op dat post-symbolisme een op zichzelf staande stroming is. Immers R.H. is ‘de enige in onze literatuur’, terwijl toch niemand zal willen beweren dat onze letterkunde - buiten R.H. - op geen enkele symbolist mag bogen. Hier doen zich nieuwe moeilijkheden voor. Want ook het symbolisme in engere zin laat zich niet zo makkelijk afgrenzen als menig literatuuroverzicht suggereert. Serieuze definities van symbolisme ontbreken namelijk veelal. De meeste beschouwingen over deze stroming gaan immers uit van buitenlandse voorbeelden (de Franse symbolisten van Verlaine tot Mallarmé met name) en de bevindingen van dat onderzoek kunnen niet zonder meer op de Nederlandse situatie worden toegepast. Doet men dat overigens wél, dan blijkt men onze Tachtigers in menig opzicht tot het symbolisme te moeten rekenenGa naar eind2 i.p.v. tot het ‘impressionisme’ zoals te doen gebruikelijk is. Menigeen zal trouwens voor deze vragen van etikettering nauwelijks warm kunnen lopen. Centraal mag daarom op dit moment de vraag staan: als zich in de Europese letteren een beweging, het ‘symbolisme’, heeft voorgedaan en zich daaruit een variant, ‘het post-symbolisme’, heeft ontwikkeld, is het dan mogelijk het werk van R.H. in die kontekst te situeren? Daartoe is het in de eerste plaats nodig een beeld van dat symbolisme-in-engere-zin te schetsen.Ga naar eind3 Uit intensief napluizen van de belangrijkste beschouwingen over de betreffende stromingGa naar eind4 komt het symbolisme ten slotte naar voren als een beweging in (vooral) de poëzie die zich het best negatief laat omschrijven. In het laatste kwart van de vorige eeuw stellen zich in verschillende landen groepen dichters anti-materialistisch op. Zij koesteren een afschuw van de hoge vlucht die technologie en natuurwetenschappen nemen en in tegenstelling tot de positivistische denkrichting van die tijd, die de geesteswetenschappen even exakt en proefondervindelijk wil | |||||||||||||||||
[pagina 818]
| |||||||||||||||||
benaderen als de materiële wereld van wetten en feiten, kennen zij aan de kunst, maar vooral aan de poëzie, een eigen unieke funktie toe: het verkennen en beschrijven van de ideële, transcendente wereld achter de onmiddellijk waarneembare verschijnselen. Zowel in Frankrijk (zoals mag blijken uit Jean Moréas' manifest over het symbolisme van 1886) als in ons land (zie de poëtika van onze Nieuwe GidsgroepGa naar eind5) stelt men zich daartoe anti-retorisch, anti-didaktisch, anti-sentimenteel, anti-objektief en anti-traditioneel op - ook al beroept men zich gaarne op verderaf gelegen grote voorgangers als Shelley en Goethe. De grondige afkeer van alle ‘nuttige’ onderwerpen die de voorgaande periode heeft bezongen, zoals godsdienst, vaderlandsliefde en huiselijke deugden, maakt dat de symbolisten de eigen gevoeligheid en het eigen dichterschap nagenoeg als enig onderwerp overhouden. Ook in levensstijl propageert men graag een anti-burgerlijk, onmaatschappelijk gedragspatroon dat tot kroeglopen, hashgebruik en opium-schuiven kan leiden. Behalve deze dekadente verering van ‘het Kwade’ is er ook een aristokratische variant van diezelfde onmaatschappelijkheid. Dat is de befaamde elitaire afzondering tot een gemeenschap van de Geest: de van school bekende Ivoren Toren. Volgens Romein, die zich indringend met de maatschappelijke achtergrond van de beweging heeft beziggehouden,Ga naar eind6 is een en ander een reaktie op de vereenzaming van de dichter in een niet-meer-samenhangende, onevenwichtige maatschappij, waaruit de binding van een gezamenlijke religie is weggevallen. Vandaar dat de symbolisten streven naar een nieuwe harmonie, naar evenwicht, samenhang en synthese die zij hopen te achterhalen door zich te verdiepen in de wezenlijke achtergronden van het menselijk bestaan. Kloos spreekt daarbij nog vaag over het doorgronden van ‘het Leven’,Ga naar eind7 maar Verwey gebruikt al duidelijk de term ‘Idee’ in platonische zin:’(...) die naar voren dringende macht die het wezen van enig (= ieder, vdB.) leven is en die | |||||||||||||||||
[pagina 819]
| |||||||||||||||||
alleen in zijn vorm zichtbaar wordt.’Ga naar eind8 In filosofische zin zijn de meeste symbolisten - althans uit de tweede hand - beïnvloed door de Duitse idealistische wijsbegeerte waarvan het kentheoretisch uitgangspunt, dat de buitenwereld ‘an sich’ onkenbaar is, hen het sterkst aanspreekt. Als tegenstander van het positivisme en als Idealist, acht een recht-geaard symbolistisch dichter de wereld dus alleen te doorgronden via verdieping in en doorleving van het eigen innerlijk en het zoeken van korrespondenties tussen dat eigen wezen en de buitenwereld. Door deze koncentratie op wat eeuwig en bovenpersoonlijk is, wordt men bovendien geobsedeerd door de eigen daarmee zo pijnlijk strijdige tijdelijkheid en vergankelijkheid. Een voortdurende preokkupatie met de dood en met de mogelijkheid om die in een onvergankelijk dichtwerk te overwinnen blijkt daarvan het gevolg.
Tracht men zich nu te bezinnen op de konkrete kenmerken die resulteren uit de boven in grote lijnen geschetste uitgangspunten van het symbolisme, dan komt men tot een komplex (een ‘syndroom’ zou men haast zeggen als dat niet te ziekelijk klonk) van een kleine veertig karakteristica die het symbolisme als Europese dichterschool aankleven. Van deze kenmerkenlijst is ongeveer de helft onmiddellijk aan de uiterlijk waarneembare vorm van de gedichten af te lezen, de andere helft valt pas na bestudering van de inhoud vast te stellen. Een op zichzelf wat dorre opsomming van deze eigenschappen is voor de gang van het betoog nu onvermijdelijk. Tot de inhoudelijke thema's behoren:
| |||||||||||||||||
[pagina 820]
| |||||||||||||||||
Voor de volledigheid volge hier ook een overzicht van de | |||||||||||||||||
[pagina 821]
| |||||||||||||||||
stijlkenmerken, die uiteraard hetzelfde ideeënkomplex pogen te ondersteunen;Ga naar eind9 wie tegen het kennisnemen van al te veel details opziet, kan doorlezen na de volgende witregel.
| |||||||||||||||||
[pagina 822]
| |||||||||||||||||
Door al deze formele kunstgrepen werd veelal de verstaanbaarheid van het symbolistische vers achtergesteld bij zijn klankwaarde en suggestiviteit. Rond 1900 zien we hier een kentering intreden. Er komt dan een nieuwe behoefte op, een geestelijke gemeenschap van alle mensen te stichten, waarin de dichter een priesterlijke, leidinggevende funktie zou kunnen vervullen. Begrijpelijkheid van het vers wordt dan weer een nieuw vereiste. Veel van bovengenoemde formele kenmerken, die immers het gedicht bij uitstek een zaak voor ingewijden maakten, raken dan in diskrediet. Wie nu het geheel van stilistische eigenaardigheden doorslaggevend acht voor een definitie van het symbolisme, zal geneigd zijn de stroming kort na de eeuwwisseling als afgesloten te beschouwen. Nederlandse symbolisten zijn in die visie de Tachtigers en een aantal negentigers als Boutens, Leopold en Van de Woestijne. Meent men daarentegen - zoals ik - dat de visie op de poëzie als unieke kenbron van de ideële werkelijkheid de belangrijkste norm is waaraan symbolistische poëzie getoetst moet worden, dan zal men meer gewicht hechten aan de lijst van inhoudelijke kenmerken en op grond daarvan konstateren dat de Nederlandse symbolistische school met de zojuist genoemde negentigers begint in een nog weinig expliciet-symbolistische fase, waarop dan via Verwey en diens tijdschrift De Beweging een zeer bewust-symbolistische stroming aansluit; deze beweging duidt zichzelf overigens - als extra komplikatie - nooit als symbolistisch aan, maar vervaardigt naar eigen terminologie ‘geestelijke kunst’. Het einde van déze symbolistische periode kan binnen ons taalgebied niet gemakkelijk worden aangegeven. Een groot aantal van de genoemde inhoudelijke kenmerken maakt | |||||||||||||||||
[pagina 823]
| |||||||||||||||||
immers nog de kern uit van het oeuvre van menig later dichter: Achterbergs preokkupatie met de dood en de mogelijkheid die in poëzie te overwinnen; Nijhoffs aandacht voor het kind en diens ongebroken zuiverheid; Aatjes' gefascineerdheid door het ‘oerwoord’, met name in zijn lange gedicht ‘in den Beginne’ - om een paar opvallende voorbeelden te noemen.
Welke plaats neemt nu het werk van Roland Holst in t.a.v. de hier geschetste ontwikkeling van het symbolisme? De voornaamste van zijn bundels verschijnen in de volgende jaren: Verzen 1911, De belijdenis van de stilte 1913, Voorbij de wegen 1920, De wilde kim 1925, Een winter aan zee 1937, Onderweg 1940, Tegen de wereld 1947, In gevaar 1958, Omtrent de grens 1960, Onder koude wolken 1962. En nog verschijnen regelmatig gedichten van zijn hand in verscheidene tijdschriften. Een goede zestig jaar literatuurgeschiedenis wordt dus door R.H.'s oeuvre omspannen. Wie nu al deze poëzie aan de symbolistische kriteria wil toetsen staat voor een oeverloze taak. Verscheidene andere mogelijkheden doen zich voor. Men zou b.v. een selektie van bundels kunnen onderzoeken, of de op het eerste gezicht meest symbolistische verzen er uit lichten, maar in beide gevallen bestaat de kans een niet representatieve steekproef uit het oeuvre te verkrijgen en dan geen algemene uitspraak over het symbolistisch ‘gehalte’ van het hele werk te kunnen doen. Gelukkig komt R.H. de speurder naar typische kenmerken van zijn oeuvre in twee opzichten tegemoet. Ten eerste is er de vaak gekonstateerde konsistentie in zijn bundels, die bepaalde thema's en opvattingen (en in mindere mate ook stilistica) uit zijn vroegste verzen doet terugvinden in zijn rijpste werk. En ten tweede heeft de dichter in 1955 een (in latere drukken vermeerderde) bloemlezing uit eigen werk doen verschijnen: In ballingschap (Ooievaar 168/169 Bakker/Daamen Den Haag). Hierin vinden we een 120-tal | |||||||||||||||||
[pagina 824]
| |||||||||||||||||
gedichten bijeen, waarvan R.H. in het woord vooraf (‘Achteraf’, p. 5/6) getuigt dat ‘in deze keuze ook wel het wezenlijke is gegeven van wat ik, gemakshalve, mijn werk noem.’ Proberen we nu vanaf deze uitzichttoren het hele dichtwerk te overzien, dan dringt zich een heel merkwaardige konklusie op: het ongeveer tussen 1910 en 1970 geschreven oeuvre van R.H. is in méér opzichten typerend voor de stroming van het symbolisme (waarvoor de voornaamste handboeken als bloeiperiode 1880-1910 opgeven!) dan de meest genoemde representanten van die beweging in ons land uit de periode zelf: Leopold, Boutens en Van de Woestijne. Zonder dit artikel, dat het geduld van een poëzieminnend publiek toch al op de proef stelt, teveel met cijfers te willen belasten, moge hier een kijkje in de dichterskeuken van onze symbolisten niet ontbreken. Met een telgrage werkgroep van kandidaten in de Neerlandistiek (zie noot 3) hebben wij steekproeven uit het werk van de genoemde Grote Drie op hun symbolistische karakteristica getoetst. (Wie rilt bij het denkbeeld dat de poëzie van Grote Dichters met dergelijke mathematische methoden is onderzocht, kan zich troosten met de gedachte dat er al voldoende vage, impressionistische beschouwingen over poëzie geschreven zijn; het vanouds in de literatuurgeschiedenis geheiligde Fingerspitzengefühl is trouwens ook bij deze benadering niet geheel onmisbaar: immers de aanwezigheid van een deel van de 19 inhoudelijke kenmerken kan alleen na interpretatie, d.w.z. na lezing en ‘doorleving’ van het gedicht vastgesteld worden.) Van de hiervoor genoemde 38 kenmerken - gepuurd uit de kenmerkenopsommingen van onverdachte ‘internationale waarnemers’ (zie noot 4) - hebben wij telkens vastgesteld welke er in signifikante mate in werden aangetroffen en welke niet. Signifikant acht ik in dit verband een frekwentie waarbij het betreffende kenmerk in meer dan tien procent van de onderzochte gedichten werd aangetroffen. Zo vonden wij voor Leopold dat van de 19 formele kenmerken er | |||||||||||||||||
[pagina 825]
| |||||||||||||||||
15 signifikant aanwezig waren en van de 19 inhoudelijke 13. Een score voor Leopold dus van 28 (op de 38). Voor Boutens leverden overeenkomstige waarnemingen op: 14 maal de formele kenmerken en 13 maal de inhoudelijke; een totaal dus van 27. Van de Woestijne: formeel 12, inhoudelijk 9; totaal 21.
Voor Roland Holst blijken die cijfers, na analyse van In Ballingschap als volgt te liggen: 14 van de formele en 17 van de inhoudelijke kenmerken waren in meer dan 10% van de gedichten aan te wijzen: een totaal dus van 31! In feite ontbreken in de onderzochte bloemlezing (of komen zeer zelden voor) alleen een aantal van de ‘ouderwetse’ stilistische kenmerken (als het bij de Tachtigers zo geliefde samengestelde gevoelsadjektief ‘gouden-lachend’, ‘edel-teêre’, ‘koud-donker’; of het verwisselen van bijvoeglijk en zelfstandig naamwoord). En van de inhoudelijke kenmerken ontbreken er maar twee: het ontstijgingsmotief, d.w.z. er stijgen niet veel vogels (Boutens) of luchtschippers (Verwey) boven het werelds wee uit (ook al is het verlangen naar een reis die voeren zou naar een eiland achter de kim daarmee wel degelijk verwant) en voorts de inhoudelijk-cyklische beweging van het vers, die men overigens ook bij ‘erkende’ symbolisten maar zelden vindt - hoewel J. Kamerbeek jr. daar in zijn artikel in ‘Levende Talen’Ga naar eind10 juist nogal veel waarde aan hecht voor het definiëren van het symbolisme. Hoe betrekkelijk ook de betekenis is die men aan het totaal van een dergelijke telling moet verbinden - het ene kenmerk is immers veel doorslaggevender dan het andere - het feit dat R.H. in een zelfgemaakte doorsnede van zijn werk aan nagenoeg alle kriteria van het symbolisme in ruime mate blijkt te voldoen is wel degelijk frappant.
Daarnaast wordt er in verschillende beschouwingen over Roland Holsts oeuvre, maar vooral ook weer door Stenfert Kroese, op gewezen dat er nog enkele andere poëtische trekken bij hem zijn aan te wijzen die in het vroegere | |||||||||||||||||
[pagina 826]
| |||||||||||||||||
symbolisme ontbreken; dat geldt dan met name het opbouwen van een eigen, samenhangende mythologie die een eenheid in het hele werk tot stand brengt en de zorg die symbolentaal van uitvoerig kommentaar in proza te voorzienGa naar eind11 teneinde de verstaanbaarheid van het werk te vergroten. Voorts treden bij hem weer maatschappelijke, ‘wereldse’ onderwerpen in de poëzie op - met name in de groep verzen Tegen de wereld en in een, het hele werk doortrekkende, Spengleriaanse filosofie over de ondergang van onze kultuur -; er is een groeiende aandacht voor de volzin-met-betogende-strekking in tegenstelling tot de vroegsymbolistische voorliefde voor het plastische en muzikale woord. Er valt tenslotte hier en daar een tendens tot objektiveren vast te stellen, vooral waar de dichter zich vereenzelvigt met symbolische prototypen als ‘De ploeger’ en ‘De harpspeler’. Leest men nu het enige boek dat zich speciaal met de eigenschappen van het post-symbolisme bezighoudt, n.l. Bowra's The heritage of symbolismGa naar eind12, dan blijken het juist deze en dergelijke eigenschappen te zijn die volgens hem het late symbolisme doen afwijken van de voorgaande stroming. Van de tien post-symbolistische kenmerken die men uit Bowra's studie kan distilleren blijken er niet minder dan acht zeer fundamenteel voor R.H.'s werk. Stenfert Kroese heeft dus gelijk: R.H. neemt een unieke positie in in onze letteren. Maar nog om een andere reden dan De mythe van A. Roland Holst vermeldt. Niet alleen is deze dichter inderdaad een typische vertegenwoordiger van Bowra's ‘post-symbolisme’, maar ook weet hij in zijn werk die eigenschappen - op zelfs internationaal zeldzame wijze - te verenigen met vrijwel alle karakteristieken die het symbolisme zelf aankleven. Het symbolisme was dus in 1910 nog allesbehalve dood. Het kwam nadien in de unieke dichtersfiguur van Roland Holst pas goed tot leven. |
|