| |
| |
| |
daniël de lange
religie en economie
(naar aanleiding van Dieter Forte's ‘Martin Luther, Thomas Münzer oder die Einführung der Buchhaltung.’)
In een aantal klassiek geworden passages van Marx' religiekritiek wordt uitdrukkelijk verband gelegd tussen Luthers Reformatie die de religie naar het innerlijk van de mens bracht, en de vervreemdende kapitalistische privaateigendom die de mens terugdrong tot een object. Het stuk van Dieter Forte is een illustratie, in de historische ruimte zelf, van deze bladzijden uit de Frühschriften (Kroner ed. p. 217 en 228).
Doorgaande op Marx' gedachtengang zou men Luthers uitspraak ‘sola fide, sola scriptura, sola gratia,’ een theologische vertaling kunnen noemen van Jacob Fuggers stelling dat 's mensen heil en genade afhangen van de betrouwbaarheid van zijn bankrekening en van de financiële waarde van zijn handtekening. Zoals, aan de andere kant van de Reformatie, Calvijn's ‘massa damnata’ de theologische uitdrukkking is van het proletariaat, de massa die totaal van het product van haar arbeid en daarmee van zichzelf vervreemd is.
Tegelijkertijd maakt Forte dankbaar gebruik van de derde, en meest bekende paragraaf van Marx over de religie (ibid. p. 208) waar Marx wijst op de dubbele functie van de religie: protest tegen de ellende, en bloem aan de ketting waarmee de mens zichzelf geketend heeft.
Men doet er goed aan bij de lezing van het stuk, en a fortiori bij het zien van de voorstelling, dit gedachtenkader in het hoofd te houden. Het levert het raster voor een juist begrip van de innerlijke tegenstellingen die Dieter Forte wil
| |
| |
verhelderen, allereerst aan een fundamentele periode van de Duitse en Europese geschiedenis, en vervolgens aan onze eigen periode.
Dat levert ten eerste het gezichtspunt op dat het ontstaan van het vroeg-kapitalisme in de 2e helft van de middeleeuwen gepaard gaat met een verinnerlijking van de religie. Het geeft vervolgens een verklaring voor het feit dat, gelijk op met deze, de materiële werkelijkheid maskerende ontwikkeling van de religie, zich religieus-sociale protest-bewegingen voordoen, die pogen de materiële werkelijkheid te veranderen. Een vroeg snijpunt van beide tendenzen is Francesco, de zoon van Pietro Bernardone, lakenkoopman in Assisi, die op de Franse jaarmarkten (waarschijnlijk die van Champagne) het Vlaamse laken inkocht dat hij tegen hoge prijs in Umbrië van de hand deed. Op de dag dat Francesco op de markt van Assisi de dure kleren van zijn vader uittrekt, is hij een naakt protest tegen het opkomend stedelijk kapitalisme. Maar wanneer hij wegduikt onder de mantel van de bisschop en daar zijn verloving viert met Vrouwe Armoede, begint het proces van verinnerlijking dat in haar extatische verering van de armoede de ware aard miskent van de verpaupering waaraan de productieve bevolking in de Vlaamse en Lombardijse industrie- en handelssteden ten prooi viel.
Aan de ene kant de religieuze of religieus-getinte protesterende armoede-bewegingen, die soms actief naar ommekeer van de maatschappelijke verhoudingen streefden (Arnold van Brescia, de Lombardijse Patarijnen, de armen van Lyon enz.); aan de andere kant de arme broeders van Franciscus die vanaf het eerste kwart van de 13e eeuw zich in alle Europese steden vestigen om de bourgeoisie in te wijden in een verinnerlijkte vroomheid die op haar maat gesneden was, en dat was een vroeg-kapitalistische maat.
Wanneer anderhalve eeuw later Engeland zijn eigen wol ten dele in eigen huis houdt, om die daar te verwerken tot
| |
| |
laken voor de internationale markt, wordt de opkomende burgerij door Wyclif geleid naar een soberder en innerlijker godsdienst ten behoeve van zuinige verdieners die elke cent en elke druppel zweet van hun arbeiders terugploegen in ‘de zaak’. John Bail met zijn prediking van een christendemocratie en, in diens verlengde, Wat Tyler met zijn opstand tegen de loon-bevriezende bovenlaag, vormen het complement van sociaal protest bij Wyclif's nieuwe vroomheid. Wanneer de beweging straks overslaat naar Bohemen, herhaalt zich dat patroon: in het spoor van de prediking van Huss schieten de sociaal-religieuze protestbewegingen in bloei. Alleen in het economisch hoog ontwikkelde Vlaanderen laat men de altijd versluierende religieuze omkleding van de sociale beweging weg: in de Vlaamse textielsteden wordt keer op keer de zuivere klassestrijd tussen arbeiders en patroons uitgevochten.
In de reeks van in hevigheid toenemende religieuze begeleidingsverschijnselen van het opkomend vroegkapitalisme (handels- en industriekapitalisme) waarin bedwelmende verinnerlijking én protest gepaard optreden, vormt de door Luther ontketende beweging het hoogtepunt én de afsluiting. Daarna vergt de transformatie van menselijke arbeid in geld zoveel aandacht, dat de belangstelling voor de transsubstantiatie verdwijnt. Enerzijds een vergaande verinnerlijking van de religie, door Calvijn een halve generatie later tot haar uiterste consequentie doorgevoerd. ‘Luther heeft het geloof in de autoriteit gebroken, omdat hij de autoriteit van het geloof hersteld heeft. Hij heeft de papen in leken veranderd, omdat hij de leken in papen veranderd heeft. Hij heeft de mens bevrijd van de uiterlijke religiositeit, omdat hij de religiositeit tot het innerlijk van de mens gemaakt heeft. Hij heeft het lichaam van de heerschappij van de keten bevrijd, omdat hij het hart aan de ketting gelegd heeft’ (Marx, a.w. p. 217). Anderzijds heeft in diezelfde jaren de doorbraak naar de religieuze innerlijkheid tevens geleid tot sociale hervormingsbewegingen
| |
| |
(de Boerenopstand van 1525), en tot regelrechte omwenteling (de Wederdopers in Münster 1534). Voor de Nederlanden heeft Erich Kuttner's nog altijd verwaarloosde studie Het Hongerjaar 1566 zelfs aannemelijk gemaakt dat sociale en religieuze onrust onderling verwisselbaar waren. Een dreigende sociale uitbarsting is hier door de bourgeoisie gemanipuleerd, en ontlaadt zich tenslotte in de religieuze happening van de beeldenstorm.
Houdt men vast aan de koppeling van de religieuze verschijnselen aan de sociaal-economische dan valt uit omvang en diepgang van de hervorming het geweld van de onderliggende economische aardverschuiving af te lezen. De feiten weerspreken een dergelijk verband geenszins, ze wijzen integendeel op een bijna-gelijktijdigheid (bijna: de economische klok loopt uiteraard iets vóór op de religieuze). Natuurlijk lopen van de economie ook lijnen naar de politiek, die dan op haar beurt weer eisen stelt aan de economie.
De agrarische crisis van de late middeleeuwen - gevolg van een reeks katastrofale epidemieën die de relatieve overbevolking van ± 1300 decimeerden - brengt een herschikking van de economische omstandigheden te weeg. De grond wordt minder waard, de prijs van de arbeid stijgt. De lange duur van dit proces leidt in de 16e eeuw tot een vérgaande verarming van de kleine landadel, die zich noodgedwongen als militair moet verhuren aan de vorsten. Dit verlies van onafhankelijkheid, van een vertrouwde sociale plaats, veroorzaakt in Frankrijk, Schotland, de Nederlanden en in delen van Midden-Europa een ernstige onrust, die zich in politieke roerigheid en religieuze hervormingsgezindheid openbaart.
Voor de boerenbevolking heeft de crisis zeer verscheiden gevolgen. In Engeland koopt zij zich vrij van de heren, en wordt een zelfstandige stand van vrije boeren. In Midden-Europa heeft een proletarisering plaats, die de boeren - na een periode van relatieve onafhankelijkheid - terugbrengt
| |
| |
in een horigheid die herinnert aan een veel vroegere periode van de middeleeuwen. In die situatie konden op het platteland onlusten ontstaan, die in 1525 in de religieus getinte boerenoorlog (de bijbels geïnspireerde 12 artikelen!) een hoogtepunt vonden.
Een deel van de boerenbevolking heeft zijn weg gevonden naar de steden, en versterkt daar het stedelijk proletariaat; een ander deel legde zich, intensiever dan tevoren, toe op de plattelandsnijverheid, in onze streken voornamelijk textiel, in midden-Europa vooral de ertswinning en -bewerking. Het effect van de toevloed van arbeidskrachten, van de overgang van agrarische economie naar geldeconomie, werd nog versterkt - wat de industrie betreft - door een aantal kleinere en grotere verbeteringen op technologisch gebied. Dat geldt voor de ertswinning en -verwerking zo goed als voor de textielnijverheid. In zekere zin kan men ook de ontdekkingen overzee toeschrijven aan technische verbeteringen in scheepsbouw, nautische instrumenten e.d. De productie-uitbreiding van de Europese textiel- en metaal-industrie, de aanvoer van buiten-Europese producten uit de Amerika's en Z.O. Azië, stimuleerden de vorming van een Europese markt en intensiveerden het toch al groeiende inter-Europese handelsverkeer.
De investeringen in industrie en handel werden betaald uit tot dan toe geaccumuleerd kapitaal, uit de winsten van gestegen arbeidsproductiviteit bij vrijwel onveranderd blijvende lonen. (De toegenomen zilverproductie in Midden-Europa, en de aanvoer van goud en zilver uit Amerika zorgden voor de benodigde specie.) De uitbreiding van technologie, productie, en markt, vereisten een groot en wendbaar kapitaal. De kleine ondernemer in mijnbouw en textielindustrie wordt loontrekker; deze bedrijfstakken worden gaandeweg beheerst door de rijke burgerij. Voor de mobiliteit van het kapitaal zorgen de banken, eerst van Florence, later die van Zuid-Duitsland, de Augsburgse Fuggers voorop. De schaalvergroting en intensivering van het economisch verkeer vragen om grotere politieke ruimten, om
| |
| |
verhoging van rechtszekerheid en rechtsgelijkheid. Op deze basis groeit in de latere middeleeuwen een hechte belangengemeenschap tussen stedelijke burgerij en de vorsten die zich trachten te ontdoen van de voogdij van hun grote leenheren. Met de door de burgerij opgebrachte belastinggelden, en de door bankiers geleende gelden kunnen de vorsten, onafhankelijk van hun vazallen, eigen (huur-)legers op de been brengen. Voorts hebben zij het geld van de burgerij nodig voor de bekostiging van nieuwe militaire vindingen, geschut enz., die zij van de grote metaal-industriëlen moeten kopen (de kiem van het militair-industrieel complex). De nieuwe militaire technologie vereffent bovendien het klasseverschil: kogels maken geen onderscheid tussen hertogen en eenvoudige landsknechten (de Engelse kruisboog had al een begin gemaakt met deze nivellering).
Al met al dus een ver en diep ingrijpende verschuiving in de economische, politieke, sociale machtsverhoudingen; die sommige groepen (m.n. de grote burgerij) een totaal nieuw gewicht in de samenleving gaf, en andere groepen - kleine adel, stedelijke werknemers, en boeren - declasseerde. Geen wonder dat deze keer in de maatschappelijke verhoudingen ook een keer te weeg bracht in de religieuze zelfopvatting, die nog altijd de belangrijkste vorm van zelfopvatting was. De namen Luther, Münzer en Jan van Leiden geven ongeveer aan welke diversiteit in die keer te bespeuren valt: nieuwe godsdienstigheid voor de stedelijke burgerij, voor het agrarisch proletariaat, voor het stedelijk proletariaat.
Dat men daarbij de oude kerk de rug toekeert, heeft wel degelijk ook een economische reden. In een economie die het kapitaal mobiel maakt, werken de enorme kerkelijke bezettingen in de dode hand, belemmerend. De kerk is aan het eind van de middeleeuwen de grootste grondbezitter van Europa.
Bovendien wordt dat bezit naar toenmalige maatstaven slecht beheerd en geëxploiteerd; de meeste kloosterorden
| |
| |
bevinden zich in een economische crisis ondanks de uitgebreide bezittingen. Voor het stedelijk en landelijk proletariaat is daarom de regelmatig langskomende termijnbroeder alleen maar een herinnering aan de rijkdom die onbereikbaar is. De kleine adel wijst er op dat het kerkelijk bezit in oorsprong afkomstig is van de schenkingen van haar voorouders. De burgerij zou niets liever zien dan een mobielmaking van de goederen in de dode hand.
De vorsten tenslotte zien in de kerkgoederen het middel bij uitstek om hun eeuwige financiële nood op te heffen.
Met andere woorden: ook zonder de financiële driehoeksoperatie Rome - Albert van Brandenburg - Fugger, de daarop gevolgde aflaatprediking en het door Frederik van Saksen om financiële redenen aangewakkerde protest van Luther, was er reden genoeg om een religieuze verschuiving te verwachten, die aansloot bij de nieuwe maatschappelijke behoeften.
Het nieuwe woord van Luther en Münzer was inderdaad gemunt in de nieuwe boekhouding, die de maatschappelijke klassen van nieuwe economische waarderingen voorzag. Dat woord werd dan ook onmiddellijk getoetst op zijn maatschappelijke bruikbaarheid in een zich ontplooiend vroeg-kapitalisme. Voor Luther hield dat in: Denkmäler tot in lengte van dagen, voor Münzer: een gewelddadige dood en veroordeling als ‘dweper’ tot vandaag toe. Voor Fugger en de zijnen blijven dan de muntstukken, met het randschrift ‘God zij met ons’, d.w.z. het beste van twee werelden.
P.S. Ik weet wel dat hiermee niet het hele verschijnsel van de Reformatie verklaard is. Maar het blijft nodig om de theologische subtilisering steeds weer te toetsen aan de materiële feiten.
|
|