Maatstaf. Jaargang 20
(1972-1973)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 685]
| |
[Nummer 11]siem bakker
| |
IAuteurs als Bert Schierbeek (Inspraak, 1970), Jan G. Elburg (bekroond met de Fenix-prijs 1970), Koos Schuur (Podium, maart-april 1969 en Soma, januari-februari 1971) en Bert Voeten (de bloemlezing ‘De vrijheid smaakt naar pijn’, 1970) trekken nog altijd, om niet te zeggen opnieuw, de aandacht. Verscheen er al wel een publikatie in boekvorm over Podium (Losse planken, Den Haag 1956), een boek over Het Woord ontbreekt nog altijd. Belangrijk is daarom dat Dr. Richter Roegholt in zijn Geschiedenis van De Bezige Bij (Amsterdam 1972) een hoofdstuk heeft gewijd aan Het Woord, dat in de eerste jaren na de oorlog het gezicht van deze uitgeverij heeft getekend. Bij De Bezige Bij bestonden medio 1945 twee plannen: één voor een ‘algemeen literair, cultureel en filosofisch tijdschrift’ Voorpost, dat al in de illegaliteit had moeten verschijnen en | |
[pagina 686]
| |
het ‘literaire en cultuur-historische maandblad zou worden van de voornaamste Nederlandse schrijvers’ én éen voor het blad ‘van de generatie die in de oorlog mondig was geworden.’ (Roegholt, pp. 150-151). Over de voorbereiding van Voorpost heeft Roegholt nog wel een aantal interessante gegevens kunnen vinden (Vestdijk zou hoofdredakteur worden), over die van Het Woord nauwelijks, want stukken daarvan zijn niet bewaard gebleven. Van Voorpost wordt plotseling niets meer vernomen, de laatste gegevens dateren van 8 juli 1945. Drie maanden later verscheen ‘Het Woord, maandblad voor de nieuwe nederlandse letterkunde’. Roegholt spreekt er niet over, maar de ondertitel van Voorpost lijkt verhuisd te zijn naar ‘Centaur, internationaal cultureel maandblad’, dat tegelijkertijd uitkwam bij W.L. Salm en Co. te Amsterdam en o.a. D.A.M. Binnendijk en... S. Vestdijk in de redaktie had.Ga naar eind1 Het Woord verscheen voor het eerst in oktober 1945, onder redaktie van Ferdinand Langen en Koos Schuur, die als literair adviseur vanaf 1944 werkzaam was bij De Bezige Bij. ‘Het voorstel in 1945 van de directie van de BB (De Bezige Bij. SB) (lubberhuizen en w.j. schouten) om een tijdschrift te beginnen, was voor mij een volkomen verrassing,’ schrijft Koos Schuur, ‘bovendien werd door hen direct de mederedakteur aangewezen: ferdinand langen, zij hadden gedacht een dichter en een prozaschrijver en meer niet. Ik was er destijds niet helemaal gelukkig mee en had me een andere redaktie kunnen indenken (bv met elburg en voeten). mijn contact met langen was nooit erg intensief. misschien is voor de directie van de BB “Het Woord” een voortzetting geweest van de voorpostplannen, voor mij was het een bliksemslag uit heldere hemel, persoonlijk had ik geen tijdschriftplannen gehad, voelde mij niet speciaal geroepen tot redakteurschap en zie nog steeds de eerste jaargang als een stuntelig resultaat.’Ga naar eind2 Het Woord zou drie jaar blijven bestaan en van de andere tijdschriften vooral Podium als opponent tegenover zich vinden. De ‘doorbraak’ die Het Woord beoogde, zou uiteindelijk | |
[pagina 687]
| |
door Podium gerealiseerd worden, deels met dezelfde mensen: Elburg, Schierbeek, Kouwenaar, en met dezelfde uitgeverij. Enkele maanden voordat De Bezige Bij een tijdschrift kon doen verschijnen, publiceerde Koos Schuur in De Groene Amsterdammer het artikel ‘Jonge dichters werden mondig’. (De Groene, 14.7.1945) Hij kan het zich niet meer herinneren, maar veronderstelt ervan dat het waarschijnlijk ‘een verkapte aankondiging’ van Het Woord is geweest. (Schuur, brief 1969). Wij kunnen het echter ook beschouwen als een situatieschets van de Nederlandse letterkunde vlak na de oorlog. Schuur - zij het met grote aarzeling - duidt de jongere schrijvers ‘die tijdens de bezetting mondig zijn geworden’ aan met de verzamelnaam “nieuwe generatie”. ‘In den oorlog hebben zij geleerd dat zij zich niet afzijdig mogen houden van de groote vraagstukken, die zich thans aan de orde stellen, en dat zij niet enkel en alleen op het beperkte gebied van de letterkunde mogen blijven staan, maar dat zij een open oog moeten bezitten voor alle zaken, die het cultureele leven van ons volk raken. Daarom is het noodzakelijk, dat hun thans de mogelijkheid gegeven wordt, hun stem te laten hooren en hun ideeën onder oogen te brengen van een grooter publiek dan hun dagelijksche vrienden. Daarom maken zij thans aanspraak - en dit is wel de geringste eisch, dien zij kunnen stellen - op enkele, althans één tijdschrift, dat door hén volgeschreven zal worden en door hén geredigeerd, een tijdschrift voor deze jonge generatie.’ Aansluitend op deze passage licht Schuur het streven van de jongeren toe door enkele ‘richtlijnen’ aan te duiden: ‘den wil zich los te worstelen uit het Nederlandsche provincialisme en den weg te vinden naar een meer bezielde en grootschere kunst. De grootsten der voorgaande generaties zijn bakens op die weg. Zij (de jongeren. SB) zullen zich afwenden van het doodstaren op details en zij zullen trachten te komen tot een meer harmonische kunst, de kunst van het geheele werkstuk als grootsche compositie. Tevens zullen zij zich afwenden van | |
[pagina 688]
| |
het al te eenzijdige intellectualisme en wanneer zij ooit moeten kiezen tusschen de realiteit en dat andere gebied, dat het land van de verbeelding is, zullen zij een verklaring van trouw afleggen aan den droom; én als normale reactie op dezen oorlog en zijn barre werkelijkheid én in de volle overtuiging dat dit land van den droom het brongebied is van elke grootsche kunst. De “copieerlust des dagelijkschen levens” houdt voor hen geen heil meer in.’ Na de formulering van deze ‘richtlijnen’ - wij zouden zeggen: kenmerken daarvan - komt Schuur terug bij zijn eis: ‘een tijdschrift voor deze jonge generatie’. Welke mogelijkheden zijn er voor de tijdschriften? ‘De letterkundige tijdschriften die bestonden, hebben automatisch recht tot voortbestaan, maar zullen thans - misschien Ad Interim uitgezonderd - geen van alle de nieuwe Nederlandsche letterkunde kunnen vertegenwoordigen, tenzij zij een dergelijke verandering ondergaan, dat van den oorspronkelijken vorm waarschijnlijk slechts de naam overblijft (en misschien dat nog niet eens). Hier doet zich dus de noodzakelijkheid voor dat er een nieuw tijdschrift verschijnt voor deze jongeren en onder een redactie, die daartoe in de eerste plaats de bekwaamheden bezit en in de tweede plaats zelf in zich de nieuwe ideeën meedraagt en kan uitdragen. Het heeft geen zin hier op deze plaats de gesneuvelde, manke en reeds vorm aannemende plannen te bespreken. Ik kan hoogstens vermelden, dat er reeds een plan gereed is. Dit tijdschrift zal eventueel over een maand het eerste nummer kunnen laten verschijnen.’ Vier maanden na deze aankondiging verscheen bij uitgeverij Contact, eveneens te Amsterdam, het tijdschrift Proloog, onder redaktie van K. Lekkerkerker, H.J. Scheepmaker en Jan Spierdijk, een maandblad waarvan de ondertitel ‘Cultureel en literair tijdschrift van de jonge generatie’ opvallend dicht bij de hierboven geciteerde regels uit De Groene Amsterdammer komt (cultureel, literaire, jonge generatie). Bij een vergelijking van de ondertitels van het twaalftal tijdschriften dat is opgenomen voorin het | |
[pagina 689]
| |
Schrijversprentenboek ‘De Beweging van Vijftig’, springen die van Het Woord en Proloog duidelijk naar voren. De ondertitels van de andere tijdschriften bevatten geen toespitsing op een nieuwe generatie (Proloog) of een nieuwe letterkunde (Het Woord). Het Woord en Proloog verschenen beide te Amsterdam en kwamen nagenoeg gelijktijdig met hun eerste aflevering. Zowel Het Woord als Proloog liet op de verantwoording verzen volgen van Koos Schuur en Bertus Aafjes: in Het Woord stond ‘Regenherberg’ van Schuur voorop, in Proloog ‘In het rampjaar’ van Aafjes.Ga naar eind3 In tegenstelling tot Het Woord vermeldde Proloog een grote lijst van medewerkers, waaronder Ferdinand Langen, Koos Schuur en enkele toekomstige redaktieleden van Het Woord: Jan G. Elburg, Hans Redeker, Bert Voeten. We herkennen op deze lijst de namen van auteurs die Schuur in De Groene Amsterdammer rekende tot een nieuwe generatie: A. Marja, Ab Visser, Bertus Aafjes, A. Morriën, Ferdinand Langen, Hanno van Wagenvoorde, Jan G. Elburg, Max Schuchart, H.J. Scheepmaker, Menno van Haarsma (Sjoerd Leiker). En wie droegen er bij aan de eerste aflevering van Het Woord? Schuur, Langen, Aafjes, Redeker, Elburg en Leiker! Het artikel ‘Jonge dichters werden mondig’ kan zowel van Het Woord als van Proloog een voorbode zijn - er wordt geen tijdschrift met name genoemd, wel een groot aantal auteurs, waaronder vele die kort daarna én vermeld staan op de medewerkerslijst van Proloog én meewerken aan Het Woord. De ondertitels van beide periodieken kunnen we herleiden tot het artikel van Schuur. Daar komt dan nog bij dat een aanzienlijke groep van deze auteurs uit Groningen komt, wat natuurlijk nog geen reden is om, zoals W.F. Hermans dat destijds deed, het hele tijdschrift Het Woord maar als een Groningse grap te beschouwen.Ga naar eind4 Pas later zal Het Woord uitgroeien tot een blad met een geheel eigen karakter en met een duidelijk herkenbare groep van schrijvers daaromheen. In ‘Leven van de pen’ noemt Ab Visser een hoofdstukje over de | |
[pagina 690]
| |
uittocht van de Groningse literatoren na het uitbreken van de oorlog: ‘De Groningse Exodus’. De oorlog maakte voorlopig een einde aan het literaire leven in de stad Groningen, tenminste voor zover het zich als de aktiviteit van een literaire generatie manifesteerde. ‘Kort voor het uitbreken van WO II,’ aldus Visser, ‘waren er zoveel jonge dichters en schrijvers in Groningen, dat de eerbiedwaardige Martinitoren bedenkelijk zijn grijze pijnappel schudde. Ik leerde Ferdinand Langen kennen en samen maakten wij kennis met A. Marja, Lex Gans, Koos Schuur, Eddy Evenhuis (een ‘wonderkind’ in de poëzie evenals Halbo C. Kool), Max Dendermonde, Albert (Koos) Redeker en Hans Redeker, Menno de Munck en W.H. Nagel, die zich later J.B. Charles zou noemen en niet op zou houden het spoor terug te volgen. (...) Als een miniatuur-apotheose van die merkwaardige literaire opbloei van voor de oorlog kan beschouwd worden de oprichting en het kortstondige bestaan van “Het Drieluik”. Ferdinand Langen en ik hadden deze bescheiden kunstkring tot leven geroepen in de mobilisatiejaren, toen de oorlogsdreiging vergezeld ging van een enorme sneeuwval. Marja en zijn aanhang kwamen bij ons “inwonen”, maar de voorgenomen paleisrevolutie ging niet door en toen de Duitsers ons land binnenvielen, stak Marja mij de verzoenende hand toe met de woorden: “Nu er zoveel belangrijker dingen op het spel staan, is het tijd om onze literaire geschillen te laten rusten”.’ In dit literaire ‘bentwezen’ hadden zich namelijk partijen en tegenpartijen gevormd. Visser: ‘Ik mocht mij de hoofdman van de ene groep noemen, Marja zich die van de andere groep.’Ga naar eind5 Tot deze Groningse jongeren behoorden ook Reinold Kuipers en Sjoerd Leiker. Voordat we nu een sprong maken naar 1942, voegen we deze namen nog aan het lijstje Groningse namen toe (ook Ab Visser noemt ze). In dat jaar kwam Koos Schuur door Gerard den Brabander te Amsterdam in aanraking met Jan Elburg die hij op zijn beurt een jaar later in kontakt bracht met Eddy Evenhuis, Albert Redeker en A. Marja. Gelet op de latere ontwikkelingen | |
[pagina 691]
| |
naar een ‘Woord-groep’ zien we hoe er in 1943 al een kerngroepje ontstaat: Elburg, Schuur, Albert Redeker en Evenhuis. Tussen de Amsterdammer Jan Elburg en de Groninger Koos Schuur ontwikkelde zich een sterke vriendschap en samenwerking. Bijna twintig jaar later zegt Schuur hierover: ‘Ik had natuurlijk nogal een tijd in Groningen opgesloten gezeten. Je was daar te geïsoleerd... Eluard, Eliot las je nauwelijks. In de oorlog weer wel - door de overgang van de provincie Groningen naar de provincie Amsterdam, dat was even anders. Ik herinner me wel avonden met Elburg... dan zei je tegen elkaar: die Gorter is toch wel goed, die School der Poëzie, niet alles, maar bij sommige dingen viel je bek open. Leopold ook, Valéry, Mallarmé... we probeerden ze technisch op te sporen. Het resultaat was dat Jan Elburg hele strakke poëzie ging schrijven, terwijl ik de andere kant op wou...’Ga naar eind6 Het was in de herfst van 1944 dat Schuur Bert Voeten leerde kennen die toen in Amsterdam op (of onder) dook.Ga naar eind7 Toen een jaar later de eerste aflevering van Het Woord verscheen, bleken de bijdragen afkomstig te zijn van: Ferdinand Langen, Koos Schuur, Bertus Aafjes, Hans Redeker, Ab Visser, Jan Elburg en Sjoerd Leiker. Van Eddy Evenhuis en Bert Voeten vinden we bijdragen vanaf de tweede aflevering. Van Reinold Kuipers treffen we in Het Woord twee boekbesprekingen aan, van Albert Redeker enkele gedichten en van Marja wat schertsende versregels. Veel Groningse namen, maar er ontwikkelde zich rond Het Woord geen Groningse clan, integendeel, er kwamen voor de groep Elburg-Schuur-Voeten-Langen- (en weldra) Hans Redeker kontakten met Bert Schierbeek, Gerard Diels en Nico Verhoeven, zodat langzamerhand een heel gemêleerd gezelschap ontstond, uit alle streken van het land afkomstig.Ga naar eind8 De aanvankelijke Groningse saamhorigheid, zo kenmerkend voor de eerste afleveringen, viel weg en er kwam juist via dit tijdschrift een geheel nieuwe groepering tot stand: de Woordgroep. Ver vooruit lopend zouden we nog kunnen zeggen dat de Woordgroep door wéér andere kontakten van | |
[pagina 692]
| |
degenen die er deel van uitmaakten, op haar beurt uiteen zou vallen: we komen dan terecht bij bijvoorbeeld de Experimentele Groep. | |
II‘Als redaktie-secretaris zorgde ik voor de samenstelling van elk nummer,’ schrijft Koos Schuur. ‘“onder leiding van” betekende dat er mogelijkheid tot inzage van de copie bestond voor de overige redaktie-leden. halverwege de tweede jaargang werd er dikwijls een redaktiebijeenkomst belegd, meestal bij mij thuis, waarin van buitenaf ingekomen werk onder ogen werd genomen. het werk van de redaktieleden zag ik als enige aleer het in druk verscheen. er was meestal weinig copie, tot de redaktie werd uitgebreid tot acht man.’ (Schuur, brief 1969) Behalve een groot aandeel in de redaktionele werkzaamheden (titel, samenstelling, inleiding) had Schuuur ook een belangrijk kreatief en kritisch aandeel: de twee gedichten: ‘Regenherberg’ en ‘Vuur-wind-regen-droom’ en twee kleine kritische artikelen: ‘Poëtisch pamflettisme en de paddestoelen’ en ‘Aanslagen op dichters’. Zo was de start van Koos Schuur als tijdschriftredakteur. ‘Mij is niets bekend omtrent Koos Schuur dan hetgeen zijn werk te verstaan geeft,’ zegt Nijhoff in Vrij Nederland (23.10.1945). ‘Hij moet van geboorte een Groninger zijn, blijkens zijn liefde voor de Groninger veenkoloniën, aan welke hij het dichtwerk “Novemberland” opdroeg. Hij moet, blijkens zijn bundel “Windverhaal” een zwervershart bezitten, immer ontvankelijk voor de talloze sprookjes die de natuur, door middel van vogels, bloemen en kindermonden, eeuwigdurend aan zichzelf vertelt. Hij moet naar de geest een eenzelvig man zijn, dikwijls ontgoocheld en met de dood in het hart, maar die, door een onverwacht gevonden gemeenschap met lotgenoten, telkens weer zijn oorspronkelijke dromen bevestigd ziet. Want dit geeft zijn gedicht “Regenherberg” te lezen.’ Tot dan toe ‘heeft Koos Schuur niet anders | |
[pagina 693]
| |
gepubliceerd dan in bibliofiele boekjes. Ook in sommige verzamelingen van verzetspoëzie kan men gedichten van hem vinden. Het wordt tijd dat zijn werk in een algemeen bereikbare uitgave het licht ziet.’ (Nijhoff). Die uitgave kwam er weldra: in 1946 verscheen bij De Bezige Bij ‘Herfst, Hoos en Hagel’. Vanaf 1938 publiceerde Schuur al in diverse tijdschriften, vanaf de instelling van de Kultuurkamer circuleerde er allerlei van zijn hand ondergronds. Na de oorlog ‘schreven twee mannen twee ongeveer pagina-volle kritieken, en toen was ik ineens gemaakt blijkbaar. Het gekke was - toen die bundel uit was, en toen die kritieken geschreven waren - nou ja, toen schreef ik zelf niet meer, eigenlijk.’Ga naar eind9 Die ‘twee mannen’ zijn Vestdijk en Nijhoff. Waarschijnlijk wordt van Vestdijk bedoeld diens bespreking van dichtbundels van H.J. Scheepmaker en Koos Schuur in Het Parool (14.9.1946). Vestdijk deelt hun poëzie aldus in: ‘De jonge nederlandsche poëzie wordt beheerst door een kwartet van genres. Helemaal links troont het surréalisme, nog in zijn opkomst; daarop volgt de lyrisch-plastische kunstpoëzie; vervolgens de bekentenispoëzie; en rechts rekt het anecdotische of realistische gedicht zijn eenigszins kommerlijk bestaan. De hier te bespreken dichtbundels van H.J. Scheepmaker en Koos Schuur hooren in de middenmoot thuis: Schuur vertegenwoordigt de kunstpoëzie, Scheepmaker de bekentenispoëzie; hetgeen niet beteekent, dat Schuur niets te bekennen heeft, of dat Scheepmaker zijn aesthetische vormgeving verwaarloost, maar alleen, dat in het eerste geval vooral de “kunstenaar” aan het woord is, in het tweede de “mensch”.’ Volledigheidshalve kan hier nog vermeld worden dat Schuur en Scheepmaker ook wederzijds elkaars werk besproken hebben. In oktober 1946, als Het Woord een jaar gedraaid heeft en nu ook ‘Herfst, Hoos en Hagel’ gepubliceerd is, beschrijft Scheepmaker de positie van Schuur als volgt: ‘Zijn onlangs gepubliceerde verzamelbundel (...) blijkt jong en oud in het harnas te hebben gejaagd: voor den een is geen | |
[pagina 694]
| |
loftuiting mooi genoeg, voor den ander geen hatelijkheid vinnig genoeg. Het wordt tijd dat alle partijen zich vereenigen in althans deze uitspraak over Koos Schuur: dat hem dank toekomt voor de wijze waarop hij de vaderlandsche letteren heeft wakker geschud uit den apathischen na-oorlogsslaap en aller strijdvaardigheid heeft geprikkeld. Zooals gezegd, dit is een niet geringe verdienste.’Ga naar eind10 Naast gedichten stonden er van Schuur in de eerste aflevering van Het Woord enkele notities over de verzetspoëzie en voordrachtskunst. In ‘Poëtisch pamflettisme en de paddestoelen’ legt hij voor het genre verzetspoëzie strenge normen aan, om vervolgens te konstateren dat de jaren 1942-1945 een poëzieloos tijdperk vormen (pamflettisme, dichterlijk vlugschrift): ‘De verzetspoëzie heeft moedwillig den tijdsfactor binnen het gedicht een grootere rol doen spelen. In de eerste plaats om coute que coute een grooter publiek te bereiken en het woord een meer algemeene klank te verleenen door een verschuiving in de richting van het sentiment en dikwijls zelfs van het sentimenteele. Wie den man in de straat wil bereiken, moet nu eenmaal óf straatwoorden gebruiken, óf spreken in de voor dien man verstaanbare taal der demagogen of der predikers. In de tweede plaats, omdat de realiteit in het bezette gebied harder, feller en indringender werd dan ooit.’ Kritiek heeft Schuur op het grote aantal auteurs dat na de oorlog ineens ging publiceren: ‘Als paddestoelen verrezen jonge en zelfs oudere dichters en dichteressen boven nederlandschen grond, maar goddank zal op dit welig najaar een strenge winter volgen en veler paddestoelen dood! Tot heil van het gemiddeld peil der nederlandsche poëzie.’ Hij hecht slechts ‘historische waarde’ (tijdverzen, berijmd verdriet) aan de verzetspoëzie, een genre dat volgens hem te vergelijken valt met poëtische anekdotiek, poëtische journalistiek. In de eerste jaargang van Het Woord zal Schuur hierop blijven hameren. In september 1946 werd de redaktie van Het Woord uitgebreid met Jan G. Elburg, Hans Redeker en Bert Schierbeek. | |
[pagina 695]
| |
Schierbeeks eerste bijdrage verscheen in augustus 1946, dus vlak voor hij in de redaktie kwam. Elburg en Redeker werkten al vanaf het begin mee. Mét de redaktie onderging ook de ondertitel een wijziging. ‘Maandblad voor de nieuwe nederlandsche letterkunde onder leiding van Ferdinand Langen en Koos Schuur’ (een steen des aanstoots voor heel wat recensenten) veranderde in ‘Letterkundig maandblad onder redactie van Jan G. Elburg, Ferdinand Langen, Hans Redeker, Bert Schierbeek, Koos Schuur’. In het beknopte kommentaar bij de redaktie-uitbreiding ziet de redaktie terug op de eerste fase: ‘Toen Het Woord een jaar geleden voor het eerst verscheen als een der talrijke letterkundige maandschriften, onderscheidde het zich reeds in zoverre van de overige literaire bladen, dat het werd aangediend als een uiting en product van een “nieuwe stroming” in de Nederlandse letterkunde. Dit was een groot woord en een belofte, die niet geheel waar kon worden gemaakt binnen elf maandelijksche afleveringen.’ (...) ‘Het was een gemeenschappelijk levensgevoel en tijdsbewustzijn, met de litteraire facetten daarvan, waarin een nog kleine groep jongeren elkaar als gelijkgestemde genooten vond: een gezamenlijk geloof in en een strijden voor een nieuwe poëzie en een nieuw proza, die een waarlijk krachtige functie zullen vervullen in het leven van deze generatie.’ Hoewel de redaktie tegenover haar eigen standpunt wel enige reserve in acht neemt blijkens het tussen aanhalingstekens plaatsen van woorden als ‘nieuwe stroming’, ‘credo’, ‘een nieuwe poëzie en een nieuw proza’, ‘richting’, ontbreekt toch ook in deze redaktionele verklaring niet het ‘krachtige woord’: ‘Het geloof in de juistheid en actualiteit van deze “richting” als-gericht-zijn-op en idealistisch streven-naar is gebleven, ja versterkt; en des te meer naarmate de andere letterkundige bladen een vaak tegengestelde tendenz verraden.’ De algemene literaire situatie in Nederland is volgens de redaktie weinig rooskleurig: ‘dilettantisme, geestelijke armoede, devalueerende naschrijverij, halfzachtheid en dreigend erotisch cynisme trachten voor hun onmacht een | |
[pagina 696]
| |
schijn van heiligheid te verwerven en vermeien zich in een steriel spel dat de kernproblemen niet raakt. Wij achten het onze taak bovengenoemde euvelen te bestrijden en eventueel in dialoog met de anderen de belangrijkste problemen aan te grijpen.’ Het feit van de redaktie-uitbreiding zal waarschijnlijk meer tot optimisme ten aanzien van de levenskansen van Het Woord hebben gezorgd dan de hierboven gesignaleerde situatie van de Nederlandse literatuur. Terugblikkend zegt Schuur: ‘de directie BB was niet tevreden over het tijdschrift en het kostte voor de toen weinig draagkrachtige BB te veel geld. een quarterly zou voor de uitgever goedkoper zijn en meer aantrekkelijk voor het publiek, dat een “boek” kocht, waarin de tijdschriftcontinuïteit voornamelijk achterin merkbaar was. dwz men hoopte op losse verkoop, de lange pauze tussen maandblad en kwartaalschrift lag aan het inzamelen van copie, vertraagde inlevering. Ik had ook bij het maandblad moeilijkheden met het verkrijgen van copie en was soms genoodzaakt copie op te nemen, die ik anders had geweigerd. Toen de werkgroep eenmaal begon te lopen, werd dit minder.’ (Schuur, brief 1969). De derde en tevens laatste keer dat een aflevering van een redaktionale inleiding is voorzien, betreft het nummer van nov.-dec. 1946, waarin de overvloed aan letterkundige en kulturele bladen nogmaals als oorzaak wordt aangeduid van het lage peil waarop deze staan. Opvallend is natuurlijk dat er een nieuwe driemaandelijkse verschijningsvorm wordt aangekondigd, die de redaktie zeker meer armslag zal bieden om tot een verantwoorde samenstelling te komen, maar toch vooral dat er gesproken wordt over ‘het streven van de Woord-groep’, ‘een zich van de overigen onderscheidende groep auteurs’, ‘auteurs van de Woord-groep tezamen met geestverwante auteurs’. De ambitieuze woorden ontbreken ook niet: het streven van de Woord-groep - een van de zeer weinige tijdschriften die inderdaad een richting voorstaan (de redaktie schrijft: ‘dat inderdaad een richting voorstaat’, maar dit enkelvoudig gebruikte relativum doet wat | |
[pagina 697]
| |
komisch aan). De nieuwe aanpak blijkt al uit het feit dat er 25 pagina's zijn ingeruimd voor het eerste essay van Gerard Diels: ‘Existentiefilosofie en kunst’.Ga naar eind11 Een van de problemen van Schuur was destijds: ‘we hadden essayisten nodig’ en ‘hij (Diels) was wenselijk als essayist tegenover de meer romantische redeker.’ Maar moest dit per se Diels worden? Er bestaat namelijk een brief van Bert Schierbeek aan zijn oud-leraar W.L.M.E. van Leeuwen, d.d. 3 aug. 1946 - Schierbeek is dan juist voor Het Woord gevraagd - waarin deze schrijft over de vastgelopen positie van dit tijdschrift. In dezelfde brief wordt Van Leeuwen uitgenodigd voor essays, want ‘het verband met de tijd moest worden hersteld’. Van Leeuwen publiceerde niet in Het Woord.Ga naar eind12 Met het nummer van zomer 1947 ving er voor Het Woord een heel nieuwe fase aan. De eerste driemaandelijkse aflevering ging niet vergezeld van een redaktionele inleiding - geopend werd met het essay ‘Irrationalisme’ van Gerard Diels, een van de drie nieuwe gezichten in de redaktie. Redaktie eigenlijk tussen aanhalingstekens, want deze aanduiding werd niet gebruikt. Wel schreef De Bezige Bij, op een inlegvel, naar aanleiding van de wijzigingen: ‘wij prijzen ons gelukkig dat het tijdschrift thans geleid wordt door een alleszins bekwame werkgemeenschap. De inhoud van deze eerste en volgende afleveringen zal u hiervan overtuigen. (...) Door de vergrote omvang en de driemaandelijkse verschijningsperiode is het mogelijk geworden de kopij zorgvuldiger te selecteren en ook aan het proza meer aandacht te besteden, zonder dat een langere novelle behoeft afgebroken te worden.’ Het kommentaar van de redaktie in de laatste aflevering van 1946 moet als ‘voorwoord’ bij de eerste quarterly worden beschouwd, al liet die wel een half jaar op zich wachten. In bedoeld kommentaar werd al nadrukkelijk gesproken over de ‘Woord-groep’. De Bezige Bij gebruikte de term ‘werkgemeenschap’. Vandaar waarschijnlijk de weglating van ‘redactie’. Nieuw op de omslag van Het Woord is de annoncering van De Bezige Bij als | |
[pagina 698]
| |
‘Coöperatieve Vereniging’. Het Woord heeft geen ondertitel meer. Het formaat is hetzelfde gebleven, de omvang is 120 bladzijden, het tijdschrift is een boekwerk geworden. Vanaf de aflevering herfst 1947 treffen we ook - zij het schaars - illustraties aan en een serie vignetten, waarvoor tekenden: T. Louw, L. Ruting, Jan Elburg, H. Jans en Lucebert. Wat de redaktie betreft: Gerard Diels, Bert Voeten en Nico Verhoeven publiceerden voor zij tot de ‘redaktie’ toetraden al regelmatig in Het Woord, juist zoals bij de vorige redaktie-uitbreiding drie medewerkers in redakteuren werden omgedoopt. De samenstelling van de nu uit acht man bestaande redaktie, werkgemeenschap, werkgroep, Woord-groep, zou tot aan de opheffing van Het Woord geen verandering meer ondergaan. Afgezien van rubrieken als ‘Van Eeuwigheid tot Uur’, ‘Bijwoord’ en ‘Kronieken en Kanttekeningen’, zijn in de eerste jaargang de bijdragen afkomstig van 44 auteurs (waarbij inbegrepen al de toekomstige redakteuren), in de tweede jaargang van 18 en in de derde van 22 auteurs (de tweede jaargang telde drie, en de derde jaargang vier afleveringen). Een drastische beperking van het aantal auteurs dus vanaf de driemaandelijkse verschijningsvorm. De tweede en derde jaargang zijn dan ook grotendeels door de Woord-groep volgeschreven. | |
IIIHet Woord - nieuwe stijl opent met het essay ‘Irrationalisme’ (pp. 1-22). ‘De rationele bepaling van den mensch luidt, dat hij irrationeel is,’ is een van de konklusies van Diels, die álle waarden tot gevoelswaarden herleidt (pag. 6). Het gaat hem in dit opstel vooral om de afbakening van de terreinen van de filosofie en de kunst: ‘want kunst begint voordat de filosofie, wil zij redelijk denken blijven, aan het woord komt of wanneer zij haar natuurlijke grens, die van het denken, heeft bereikt.’ Elk haar eigen terrein dus; voor de literatuur (het | |
[pagina 699]
| |
woord) wil dit zeggen: ‘Waar de rede faalt in de opheffing der laatste tegenstelling en integendeel aantoont, dat de tegenstelling blijft, waarheen men haar ook verschuift, is het woord weer daar waar het was, voordat de rede haar experiment begon, bij den drang naar het onmogelijke en de bevreemding, bij de identiteit van religie en kunst in den oorspronkelijksten zin, die beide opneemt in één woord: de magie en waarbij religie nog geen andere beteekenis heeft dan het gevoel van te staan voor het geheim, waartoe men zelf behoort en waarin noodlot en Astarte nog één zijn. De magie tracht het verlangde onmogelijke te scheppen, het verlossende wonder te verrichten, dat de laatste tegenstelling opheft. Want dit is het, waarnaar de mensch streeft. En hier, op dit plan, dat der zelfwerkzaamheid en niet dat der definities, staan kunst en filosofie, irratio en ratio, als vijanden tegenover elkaar. De magie tracht het wonder te verrichten, dat door de rechtstreeksche inmenging der filosofie slechts aan kracht kan verliezen en dat door haar nakomende beschouwing, die erop gericht zal zijn het wonder te verklaren, dit met de verklaring alleen kan vernietigen.’ (pp. 15-16). Eerder al hield Diels zich in Het Woord bezig met deze problematiek, in zijn eerste bijdrage van theoretische aard: ‘Existentiefilosofie en kunst’, waarin ‘naar het verband existentiefilosofie en kunst’ wordt gezocht. ‘Het woord, dat in de filosofie naar zijn begripsinhoud wordt gebruikt, heeft in het vers een functie, die het als begrip niet kan hebben. De gevoelswaarde wordt uit het woord - en deze gevoelswaarde kan met gebruik van hetzelfde woord, tesamen met andere, telkens een andere zijn - te voorschijn gehaald, zeker niet door de scherpstelling maar door de destructie van het begrip.’ (pag. 379). Voor de schilderkunst geldt: ‘De volkomen onderwerplooze schilderkunst (Kandinsky) zou men dan gelijk kunnen stellen met een woordgebruik, waarbij het woord geheel ontdaan wordt van het begrip en uitsluitend bestaat uit een op het muzikale gehoor gekozen aaneenschakeling van klanken, terwijl bij een schilder als | |
[pagina 700]
| |
Picasso de toeschouwer bij de destructie van het begrip als voorstelling aanwezig is, een verschijnsel dat enkele psychiaters verleidde tot de diagnose van schizophrenie, die zij voor zoover bekend bij Kandinsky niet stelden, waarschijnlijk omdat zij daar het heele begrip, dus ook de vernietiging daarvan niet meer zagen.’ (pp. 379-380). Een paar andere uitspraken, typerend voor Diels' literaire opvattingen: een gedicht moet ‘vormgeving zijn van een gevoel’, (pag. 381). ‘De werkelijkheid van een vers - en wanneer het essentialia betreft kan men de hier steeds gebruikte term vers wel veralgemenen tot kunst - is het voelbare, dat daaruit te voorschijn komt en een verandering teweegbrengt bij den ander, die, afgezien van de individueele schakering, verondersteld wordt hetzelfde gevoel te ontvangen en, als een totaal opgevat, in dezelfde sfeer te worden opgenomen als de maker.’ (pag. 382). In de tweede jaargang worden de essays van Diels gekenmerkt door zijn voortdurend bezig zijn met kunst in het algemeen en vooral met het autonome karakter daarvan. In de derde jaargang zien we hem voornamelijk literaire onderwerpen kiezen; opmerkelijk is daarbij dat hij dan korter van stof wordt. ‘Het duistere vers’, ‘De ontgoochelde wijsgeer als dichter’ (over Dèr Mouw), ‘Commentaar op Achterberg’, ‘Een luidere opmars’ (over de kritikus Van Heerikhuizen): het zijn typisch literaire titels tegenover de filosofische uit de tweede jaargang: ‘Irrationalisme’, ‘Het Niets’. Een soortgelijk onderscheid maakt Diels zelf wanneer hij in Het Ongerijmde (Amsterdam 1952), een keuze uit zijn essays en artikelen in Het Woord, in de inleiding zegt: ‘De bedoeling van deze uitgave is trouwens een zo compact mogelijk overzicht te geven van de opvattingen over kunst in het algemeen en over poëzie in het bijzonder, ook in haar betrekkingen tot filosofie, ethica, maatschappij, enz. die ik in Het Woord, dat op dit gebied naar nieuwere vormen en een vrij grondige verandering der meest verkondigde inzichten streefde, heb ontwikkeld.’ De beschouwingen van Hans Redeker in Het Woord kunnen | |
[pagina 701]
| |
‘voorwerk’ genoemd worden voor zijn boeken ‘Existentialisme’ (Amsterdam 1949) en ‘De dagen der artistieke vertwijfeling’ (Amsterdam 1950). Want anders dan Het Ongerijmde zijn deze boeken geen bundeling van eerder afzonderlijk verschenen stukken. Naast Diels en Redeker schrijven ook Schuur en Elburg regelmatig en uitvoerig over dichtkunst en daarmee verwante onderwerpen (met name Elburg over kunst en maatschappij). In geringere mate houden ook Schierbeek, Verhoeven en Voeten zich wel met theorie bezig. Ferdinand Langen - met uitzondering van zijn ‘programmatische’ stukjes (bv. ‘De betoverde wereld’ in de eerste afleveringen - beperkt zich tot boekbesprekingen. Bert Schierbeek onderscheidt zich van de overigen, doordat hij wannéér hij theorie bedrijft dit vooral doet met betrekking tot het proza: ‘Het nieuwe proza’, ‘Compositie en onderwerp’, ‘Twee jonge prozaïsten’ (over Van het Reve en Hermans), ‘Over Vestdijk’, zijn als titels al duidelijk genoeg. Bert Voeten verzorgt een aantal boekbesprekingen. Een uitzondering op dit genre is zijn artikel ‘Het lyrisch reveil in de moderne Engelse poëzie’, dat een overzicht geeft van een voor Het Woord belangrijk onderwerp: de moderne Engelse dichtkunst. De belangstelling voor juist déze buitenlandse literatuur heeft haar neerslag gevonden in verschillende opstellen. Overigens werd hiervoor in Het Woord al twee jaar eerder aandacht gevraagd in ‘Moderne Engelse poëzie’, een artikel van Max Schuchart, die alleen aan de eerste jaargang heeft meegewerkt. Koos Schuur en ook Gerard Diels brachten regelmatig de Engelse poëzie ter sprake.Ga naar eind13 Redaktionele inleidingen zijn tot drie beperkt gebleven en komen enkel in de eerste jaargang voor, een jaargang die vergeleken bij de tweede en derde nogal aan veranderingen onderhevig is geweest. Wél laten diverse redakteuren en auteurs zich op andere plaatsen in Het Woord uit over het tijdschrift zelf. De meest markante uitspraken laten we hier volgen, om zo een indruk te geven van het beeld dat de leden van de Woordgroep zich van hun eigen richting | |
[pagina 702]
| |
hebben gevormd. In zijn stuk ‘De dichter en de wereld’ (zomer 1947) verdeelt Schuur de Nederlandse poëzie van de laatste decennia in twee ‘kampen’. Hij kiest daarvoor de ontwikkelingen in de Engelse literatuur, bij Het Woord niet onbekend, als model en komt tot een verdeling in ‘horizontaal’ en ‘verticaal’. Onder ‘verticaal’ moeten we verstaan ‘een sterke subjectiviteit en een rechtstreeksche gerichtheid op de regeneratie van den afzonderlijken mensch, van zichzelf’ (pag. 34); nog anders gezegd: ‘een expeditie van het “ik” tot meerdere kennis omtrent dit centrale wezen mensch’ (pag. 33). Dylan Thomas is het grote voorbeeld. ‘Horizontaal’ betekent dan: de gerichtheid op ‘het geval’, ‘het incident’, ‘de anecdote’; het geringe verdriet en de smalle vreugde van de Amsterdamse School. De ontwikkeling van horizontaal naar vertikaal noemt Schuur: ‘de saneering der poëzie’. Hij is van oordeel dat men deze richtingverandering met graduele verschillen aantreft in het werk van dichters als Gerard Diels, Jan G. Elburg, Eddy Evenhuis, Robert Franquinet, Nico Verhoeven, Bert Voeten en H.J. Scheepmaker - met misschien een gedeeltelijke uitzondering van Jan G. Elburg, in wiens poëzie de gemeenschap een zeer belangrijke plaats inneemt. Schuur gaat zelfs zover dat hij van een dieptepunt spreekt tussen de generaties van '20 en '45: ‘Ik zou hun poëzie (bedoeld wordt de generatie van '30. SB) “horizontaal” willen noemen in tegenstelling tot de “verticale” poëzie van bijvoorbeeld Marsman en Diels. Alleen Gerard den Brabander heeft van deze groep tot nog toe blijk gegeven de bovengeschetste richtingverandering te kunnen volbrengen. Zij kondigde zich reeds aan in zijn bundel Materie Man en De Steenen Minnaar.’ H.J. Scheepmaker werd al eerder door Schuur geenszins onwelwillend besproken in Het Woord; Robert Franquinet krijgt in deze aflevering te horen dat hij met open armen ontvangen zou worden, wanneer hij behoefte mocht gevoelen zich bij de Woordgroep aan te sluiten; Eddy Evenhuis | |
[pagina 703]
| |
publiceerde al vroeg in Het Woord, terwijl Diels, Verhoeven en Voeten zojuist de redaktie versterkt hebben. Zeer uitvoerig zelfs laat Jan Elburg zich uit over het wel en wee van het Woord-programma, in ‘Zuid en Noord, en Het Woord’ (herfst 1947), een artikel dat behalve een uitgebreide inleiding tot de nieuwste Nederlandse dichtkunst ook nog een bespreking blijkt te zijn van de dichter Franquinet. Elburg gaat uitvoerig in op ‘Vestdijks indeling van jonge Nederlandse poëzie.’ (pag. 53). Heeft Schuur het over horizontaal en vertikaal, Elburg borduurt nog wat door op Vestdijks indeling in rechts en links - hoewel Elburg vindt dat heel ‘het bedrijf’ van het dichterschap links is: ‘links van het dagelijkse leven door het verzet tegen een verlogen werkelijkheid.’ Door de dichters van Het Woord is van meet af het verzet, het opstandige element gezien als een noodwendige tendens naar een dichterschap, volgens Elburg. De ‘Woordkunst’ troont links van de bekentenispoëzie en het anekdotische vers (uiterst rechts), en vertegenwoordigt de ‘kunstpoëzie’ en het surrealisme (uiterst links). Spelende met deze richtingaanwijzers concentreert Elburg zich op de weg die het thans avant-gardistische Woord vanaf het begin volgde: ‘Het Woord geloofde eens de “andere werkelijkheid” te moeten voorstellen als een tweede werkelijkheid, naast die van het leven, welke tweede werkelijkheid echter met dat leven een soort navelstreng moest onderhouden om niet te sterven. In deze vergelijking gaf Het Woord wel degelijk de anti-these tussen dichter en dagelijksheid, maar “dichter” stond te zeer voor “dromer” en het vers dat uit deze theorie kon worden geboren bleef aanvankelijk een monotone melodie, gefiedeld op de tot brekens toe gespannen snaar: steeds opnieuw de programmatische belijdenis van de droom. De anti-these is echter meer gelegen in de plaatsing van het grotere verband tegenover het kleinere, dus van de twee-eenheid leven plus droom tegenover de eenheid leven. In welke twee-eenheid de beide componenten elkaar tot onherkenbaar wordens toe beïnvloeden tot een irrationeel geheel.’ En dat is iets anders dan ‘een sprookjesachtige | |
[pagina 704]
| |
toverdrank’, maar óók iets anders dan Hoorniks ‘romantisch-rationalisme’, dat volgens Elburg leed aan ‘rationele vooringenomenheid’. Hij karakteriseert de richting van Het Woord als volgt: ‘De verwringing echter die wij bij tijd en wijle het “behoorlijk nederlands” aandoen is geen uiterste concessie aan taal-aesthetische doelstellingen, onze taal moest worden een pijlsnelle drager der associatieve suggestie, die voorwaarde is voor verwezenlijking van poëzie in onze zin. Dat is een van de redenen, waarom een goed-willend criticus als Hoornik de poëzie van Gerard Diels voor duister uitmaakt. Woorden als “Spinrokkendof” en “rauwvurenhouten celestas” zal men in het Criterium van voorheen (Diels debuteerde in het Criterium “van voorheen”. SB) en thans tevergeefs zoeken, (waarmee geen snobistische trots wil zijn uitgesproken, maar een kenmerkend verschil tussen twee richtingen).’ Tenslotte spreekt hij zich heel positief uit over de elders wel als een kwalijk element beschouwde heterogeniteit van de Woord-groep: ‘In de Woord-poëzie, het irrationalisme, het linkse genre, of hoe men het noemen wil, komt bij elkaar wat de Groningers aan romantiek meebrengen, wat op de moderne Engelsen georiënteerde Hollanders aan wereld ondergaan, wat de Limburgers en Brabanders aan Franse geest bijdragen: wat alle zoekende ismen van dicht- en schilderkunst aan levenskrachtige waarden hebben nagelaten, komt in het irrationalisme samen, beïnvloedende individuen, die elkaar onderling beïnvloeden zonder dat de eerbied voor de Vent als een creatieve vooropgesteldheid terzijde wordt geschoven.’ Een belangrijke, zo niet de belangrijkste exponent van de Woordgroep is Gerard Diels geworden. Schuur noemt Marsman en Diels als vertegenwoordigers van de ‘verticale’ poëzie, Elburg vindt de poëzie van Diels karakteristiek voor het verschil tussen de poëzie van Criterium en de na-oorlogse der jongeren (het ‘linkse’ genre, het irrationalistische). Maar Hendrik de Vries, eens de bijzondere verering genietend van vele Groningse jongeren, onder wie Koos Schuur, attaqueert nogal fel enkele gedichten uit ‘Het Doornen Zeel’ | |
[pagina 705]
| |
van Gerard Diels en in diens persoon de groep rond Het Woord. Zijn ‘Antwoord aan Hendrik de Vries’ besluit Schuur als volgt: ‘Tenslotte moet ik nog wijzen op uw onvriendelijke insinuatie volgens welke de Woord-groep een gezellige groepsvorming is “ten koste van alles waar het werkelijk op aankomt. Een onmiskenbaar talent als Diels kan hierdoor beslissend worden geschaad, echter niet zonder door mij te zijn gewaarschuwd.” U zult mij ten goede moeten houden, dat ik bij een dergelijke opmerking slechts de schouders kan ophalen. Ondanks mijn waardering voor uw werk als dichter, hoop ik dan ook, dat Gerard Diels uw waarschuwing in de wind zal slaan, aangezien deze hoogstens een nadelige invloed kan hebben op zijn poëtische ontwikkeling.’Ga naar eind14 Men slaat elkaar dus flink om de oren, maar er ontstaat toch een serieuze diskussie, een tiental artikelen omvattend, over ‘de beeldvorming in de moderne poëzie.’ Met uitzondering van het essay ‘Existentiefilosofie en kunst’ vinden we van Diels in de eerste jaargang uitsluitend poëzie; de tweede en derde jaargang - hij is nu redakteur - geven het omgekeerde te zien: met uitzondering van een kort gedicht in het allerlaatste nummer vinden we daarin uitsluitend essays en kritieken. Meer nog dan als dichter is Diels als kritikus een vooraanstaand vertegenwoordiger van de Woord-groep, waarbij we toch kunnen opmerken dat hij ook in de tweede en derde jaargang wel als dichter volop aanwezig is maar dan middels zijn poëzie als onderwerp van diskussie. Naar het oordeel van Bert Schierbeek speelt Diels in de genoemde polemiek een overtuigende rol: ‘(al) lokt ieder oordeel over poëzie gemakkelijk een tegenoordeel of weerlegging uit. En dit is geen wonder. Immers niets wekt gemakkelijker misverstand dan het oordeel over een vers, omdat geen mens het “begrijpen” ervan verstandelijk voldoende kan beredeneren. Niettemin levert het “willen begrijpen” van iets dat a priori onbegrijpelijk is, uiteraard misverstanden op, die steeds opnieuw uit de weg geruimd moeten worden en de | |
[pagina 706]
| |
gemoederen blijven bezighouden. Ik hoef hierover in Het Woord niet uitvoerig te zijn, waar Gerard Diels zijn pen over dit onderwerp voor ieder nummer opnieuw scherpt.’Ga naar eind15 Langzamerhand is in Het Woord de belangstelling voor een ander onderwerp sterk toegenomen: de verhouding tussen kunst(enaar) en maatschappij. Houdt Diels zich vooral bezig met het ‘onbegrijpelijke vers’, Elburg daarentegen concentreert zich op ‘de sociale waarden’ in het vers, dus op een bepaalde inhoud. Elburg gaat in zijn opvattingen echter (nog) niet zover als Theun de Vries, wat bijvoorbeeld blijkt uit zijn omkering van een titel boven een kritisch stuk van Theun de Vries: ‘Marxisme en Poëzie’ in ‘Poëzie en Marxisme’. Het blijkt ook uit zijn stelling: ‘De nuttigheid van een kunstwerk ligt in de allereerste plaats in zijn schoonheid’, een uitspraak die een herhaling lijkt van wat Hans Redeker twee jaar tevoren in de eerste aflevering schreef: ‘De dichter is in die momenten het meest sociaal, waarin hij zijn menschelijke beleving het zuiverst en het innigst tot poëzie verhelderd heeft.’ Voor Elburg geldt dat poëzievernieuwing parallel loopt met maatschappijvernieuwing, poëzie-experiment met maatschappelijke verschuiving. Onder ‘jongeren-poëzie’ verstaat hij: ‘poëzie die, hoe dan ook, stem probeert te geven aan zijn tijd, zonder zich te laten afdempen door versleten normen. Toevallig komt op de plaats van dit “hoe dan ook” bij de Woord-groep een sterke bezinning op het wezen van 's dichters materiaal, doch dit is een sectarische kwestie, die in deze algemene omschrijving minder ter zake doet (...) Werkelijke jongeren zijn er in Podium, zowel als in Criterium en Het Woord te vinden. Dat Theun de Vries ongelijk heeft met zijn tegenzin in de poëten op enkelen na, bewijzen voor mij Gomperts, Vroman, Diels, Den Brabander, Voeten, Franquinet en Schuur. Dat hij gelijk heeft bewijst het ontbreken van een poëziekroniek over jongeren in deze aflevering van Het Woord.’Ga naar eind16) Op de bijdrage van Elburg volgt onder de titel ‘Literaire politiek’ een kauserie van Diels over ‘het bestaansrecht van | |
[pagina 707]
| |
Het Woord’. Diels begint al meteen met: ‘Van literaire politiek weet ik niets. Van de gewone politiek al niet, waarin iedereen toch, van lage pedicure tot hoge kapper, zo uitstekend thuis is.’ De aard van dit stukje, dat ook ‘litoptère polaritiek’ of ‘literaire primitiek’ had kunnen heten, maakt het moeilijk om hier met enkele uitspraken de inhoud ervan weer te geven, maar toch staan er wel een paar duidelijke karakteristieken van Het Woord in. In Vrij Nederland was het bestaansrecht van dit tijdschrift betwijfeld ‘vooral omdat het geen programma heeft (...) ofschoon de schrijver dezer regels - ik moet mijn vriend Ed Hoornik eens vragen wie dat was, want de ondertekening ontbrak - erkent, dat Podium alleen over enkele essayisten beschikt en, in tegenstelling tot Het Woord, voor het zuiver kreatieve werk moet drijven op willekeurige bijdragen, die geheel buiten de in de essays ontwikkelde theorieën omgaan. Achter Het Woord staat immers een groep, wat overigens ook weer niets anders wil zeggen, dan dat degenen die lust voelden zich daarbij aan te sluiten het in de grote lijnen der kunstopvattingen met elkaar eens zijn, zodat essayistische theorie en kreatieve praktijk in uitvoering en minstens in streven voor zover dat mogelijk is elkaar dekken. Is zo'n groep tot in de details homogeen, dan kan men haar verwijten uit één of maar enkele figuren met een aantal satellieten te bestaan. Zijn er ondanks homogeniteit, in de hoofdzaken individuele verschillen aan te wijzen, dan kan men het lemmet omkeren en al snijdende laten zien, dat er geen groep bestaat. Zo langzamerhand meen ik toch nog iets van de literaire politiek te begrijpen.’Ga naar eind17 Uit de voorlaatste aflevering noteren we behalve een ‘Commentaar op Achterberg’ van Diels, gevolgd door vier gedichten van Achterberg, waarin de kurieuze versregel: ‘Hoe kom ik in het woord terecht’ voorkomt, een beknopt ‘kommentaar op Diels’ van Elburg. In ‘Het groene huis’ schrijft Elburg: ‘“Van een vers, evenals van kunst in het algemeen begrijpelijkheid te vergen, komt op hetzelfde neer als van een huis te verlangen, dat het drie verdiepingen heeft | |
[pagina 708]
| |
of groen is, wil het een huis zijn.” In deze zin uit “Het duistere vers”, een opstel in het lentenummer van Het Woord, heeft Gerard Diels misschien wel het meest treffend zijn opvattingen over poëzie uitgesproken.’ Elburg voert in zijn betoog vervolgens een denkbeeldige lezer in die er de mening op na houdt dat een vers ‘in zijn wezenlijkheid volkomen afhankelijk is van de geestelijke situatie, het geestelijke klimaat waaruit het is ontstaan. Grootheden die op zichzelf weer beïnvloed worden door de sociale omstandigheden van den dichter en van het publiek waarvan de dichter een exponent is.’ Er zouden dus twee soorten auteurs (publiek) te onderscheiden zijn: een groepering waarvoor het primaat van de Schoonheid geldt én groeperingen van de samenleving ‘die in hun situatie met evenveel recht b.v. de gewraakte begrijpelijkheid of een sociale strekking van een kunstwerk nastreven.’ Nu vindt Elburg het een bijzonder opwindende gedachte dat deze tweede soort toch poëzie kan scheppen zonder schoonheid na te streven: ‘Stel u voor, wij gingen een begrijpelijk, sociaal vers schrijven en de schoonheid nestelde zich daar waar wij in het minst niet op haar bedacht waren. Misschien is dit het topput van opportunisme, maar er waren twee tegengestelde meningen met het resultaat verzoend: de ontevreden lezer met zijn sociale, begrijpelijke vers en wij met de onverwachte resulterende Schoonheid.’ Ook al voegt Elburg hier aan toe: ‘Vergeef mij deze misschien domme kanttekening: ik behoor ook maar tot diegenen die altijd fervent naar de Schoonheid hebben gezocht, en daar zal de wijsheid onvermijdelijk mee in het gedrang zijn gekomen’, een zekere affiniteit met de opgetrommelde lezer is bij hem zeker niet denkbeeldig. Want ten eerste stelt hij duidelijk dat het hier de opvattingen van Diels en niet die van Het Woord betreft, en ten tweede neemt hij aan dat er onder de lezers van het blad zijn die best bezwaren kunnen opperen tegen de visie van Diels; bovendien laat hij merken dat mensen in een ander geestelijk klimaat, in andere omstandigheden, volkomen andere eisen stellen aan een | |
[pagina 709]
| |
kunstwerk. Verscholen achter een denkbeeldige lezer, tornt Elburg, die enkele maanden later zal toetreden tot de Experimentele Groep, hier aan zijn vroegere uitspraak, dat de nuttigheid van een kunstwerk allereerst ligt in zijn schoonheid.Ga naar eind18 ‘1948 was het laatste jaar van HW en reeds in augustus stond het einde vast,’ aldus Koos Schuur; en verder: ‘het einde van HW werd veroorzaakt door de directie van de BB. er ging teveel geld in zitten en er kwam te weinig uit. bij een voortzetting was er mogelijk en wrsch. een breuk in de groep ontstaan, geen ander tijdschriftplan doorkruiste de woordgroep en er is zelfs geen poging geweest om het woord voort te zetten, zeer tot diels spijt herinner ik mij. hij heeft nog getracht de directie over te halen, het had voor ons geen zin naar een andere uitgever over te stappen (wie?). de opheffing van HW stond reeds vast in mei-juni 48. eerst in october 48 trad jan elburg toe tot de cobragroep, op dat moment waren de redaktionele bezigheden van HW reeds geeindigd. eerst toen werd ook de redaktie zich bewust van een dreigende redaktionele breuk.’ Over deze dreigende breuk laat Schuur zich ook uit als hij de rol en de invloed omschrijft van Diels in de Woord-groep: ‘hij heeft natuurlijk invloed op de groep uitgeoefend en misschien zelfs zodanig dat de groep na twee jaren uiteenviel (voor een deel althans; de voornaamste oorzaak was het einde van HW.). het waren voornamelijk elburg en redeker, die het op de duur niet eens waren met diels. diels kon bij mij geen kwaad doen. ondanks het leeftijdsverschil was er tussen ons een vriendschap gegroeid. hij kon inderdaad soms ergerlijk autoritair zijn, hoewel nooit erg lang. naarmate elburg zich meer en meer in de richting van de vijftigers ontwikkelde, kon hij diels minder apprecieren. wel geloof ik, dat door diels het tijdschrift op een bepaald niveau werd gebracht, afgezien van het direct literaire.’ (Schuur, brief 1969). Over de korrespondentie met andere tijdschriften (Podium, Ad Interim) in verband met de medewerking van ex-redakteuren van Het Woord is al elders in Maatstaf geschreven.Ga naar eind19 | |
[pagina 710]
| |
In Schrijversprentenboek 10 wordt het einde van Het Woord toegelicht met vier bladzijden tekeningen en teksten van Lucebert en Elburg, een omslagontwerp door Lucebert voor ‘KOP’, ‘tijdschrift van nog niet gestorven dichters’, te weten Kouwenaar, Lucebert, Koos Schuur en Martineaut, bladzijden uit het laatste nummer van Het Woord, vignetten van Lucebert en de volgende uitspraak van Elburg: ‘In Het Woord kwam ik allengs dodelijk ernstig symboliserend en bekvechtend met mijn mederedacteuren tot de ontdekking van wat ik eigenlijk wilde en waar dat tijdschrift volgens mij heen moest (iets als Podium nu is) maar ik kreeg de gelegenheid niet meer om dat door te zetten. Vooral aan de hooglopende ruzies tussen mij en Diels is het te danken dat Het Woord verdween. Maar Gerrit Kouwenaar staat er nog in. Van Lucebert kon ik er alleen tekeningen in krijgen, in het allerlaatste nummer.’Ga naar eind20 De visie van Elburg verschilt nogal van die van Schuur, die het einde van Het Woord toeschrijft aan exploitatie-moeilijkheden, zoals ook Diels dit doet in zijn inleiding op Het Ongerijmde. Een verklaring van Diels die bovendien een aardige kijk geeft van hem op het aandeel van Het Woord in wat ‘de beweging van vijftig’ zal gaan heten: ‘Na de voltooiing van mijn laatste verzenbundel “Na de Bevrijding”, waarin ik de weg vervolgde die mij naar geaardheid van nature is voorgeschreven, maakte ik kennis met een aantal specimina van de dichtkunst der jongsten, die zich evenals de “Woordgroep” trachten los te maken van traditionele schema's, en eenvoudig zichzelf pogen te zijn. Splinternieuw is hun werkwijze niet, en zij beweren dit voorzover mij bekend is ook niet. Vooraf gingen reeds de expressionisten en de surrealisten. (...) Temeer heeft mij het verschijnsel tot voortzetting der vernieuwende pogingen verheugd, omdat ik, zoals trouwens in de lijn ligt, onder degenen die tot de jongerengroep behoren, namen aantrof van mijn oude medestanders van “Het Woord” o.a. Koos Schuur en Jan Elburg, wat mij enigszins het gemis vergoedt van dit tijdschrift, waarvan ik de opheffing, die om redenen van exploitatie onvermijdelijk bleek, nog steeds betreur.’ |
|