Maatstaf. Jaargang 20(1972-1973)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 634] [p. 634] hans warren / gedichten een december negentientweeënzeventig je sprong langs me, naakt, als een saltimbank, een driedubbele salto op je handen en toen de borstwering over, het ravijn in, zoals de branieduikers van Acapulco. ik rende je na: was het wel vloed, was er water genoeg? er was geen water genoeg - ik zag je eerst niet daar beneden op de rotsen toen alleen je hielen waren nog gaaf het was weer eens morgen. [pagina 635] [p. 635] Ben jij het die dit leest? Heb je net je astrakan muts afgezet, en vallen nu je zwarte krullen warm naar het papier? Slaat het licht van deze bladzij op in de goudspikkels van je ogen, glimlach je gelukkig, nu je merkt dat ik dit weet, en breng je ook je donkere lippen zo dicht bij de woorden dat het lijkt of je ze gaat kussen? Leg je, toch even onzeker, je vinger tussen de bladzijs, druk je het boek tegen je borst, waar het ritselt door het bonzen van je hart? Ben je nòg mooier nu, kijk je door het raam? Wees gerust: dit is werkelijk voor jou geschreven. [pagina 636] [p. 636] Misschien dat we in de tijd toen onze voorvaderen nog lieten slachten, vlees te roken hingen, met haviken op de vuist ter jacht gingen, misschien dat we toen, bij de klanken van een sarraceense luit elkaar zonder meer in het kruis gegrepen hadden, de wangen tegen elkaar hadden geschraapt, en gezegd hadden ‘rot op’ in een taal die we nu geen van tweeën meer kennen. Maar nu we leven in het tijdperk waarin alles kan en alles mag staan we dronken en stoned als standbeelden tegenover elkaar, zo vormelijk, zo ongenaakbaar, dat er alleen ontvluchting mogelijk is langs de andere kant, een fait divers: voor jou een verkeersongeluk, voor mij de aloude knotwilg. Vorige Volgende