Maatstaf. Jaargang 20
(1972-1973)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 637]
| |||||||
a.j. govers
| |||||||
[pagina 638]
| |||||||
gesublimeerd in deze indirecte uitingen en in zijn maatschappelijke loopbaan (Directeur Bureau Alcoholisme), waardoor zijn gevoel van eigenwaarde voldoende werd bevredigd. Na zijn vervroegde pensionering (± 1958) zou het anders worden. Hij hoopte daarna op een vaste baan in de letteren, recensent, redacteur, bestuurslid, o.i.d. Na enig manoeuvreren, zat hij in Dec. '59 waar hij wezen wilde: redacteur van de ‘Nieuwe Stem’, tezamen met A. Donker (Prof. Donkersloot), Prof. J. Romein en Prof. Wertheim (Marja was ook tijdelijk redactie-secretaris.) In de redactieraad zat bovendien zijn vriend J.B. Charles (Prof. W. Nagel), naast Ds. Buskes, e.a. Het heeft niet lang geduurd! - Aug. '60 besprak A. Donker in de ‘Poëzie Kroniek’: ‘De dichter A. Marja’. En schreef: ‘Marja wordt onweerstaanbaar gedreven de dingen bij hun “ware” naam te noemen’... ‘Het gebruik van die “naakte” waarheid in poëzie vergt een haast nog machtiger inspiratie en (in-)spanning dan de subtiele poëzie, waaraan Boutens eens de naam gegeven heeft van een “naakte heimelijkheid”. Daartegenover dreigt de naakte waarheid al gauw tot een onnozel bloot te worden. Erger wordt het, als de naakte waarheid een zo opzettelijk karakter krijgt dat het accent van verweer naar uitdaging verschuift en in de ondragelijke “sfeer” van exhibitionisme terechtkomt, maar die laatste, minst waardeerbare trek in Marja's werk komt toch meer voor de dag in zijn proza (in een onaantrekkelijke hang naar de “chronique scandaleuse” van het literaire leven in het bijzonder en van het menselijke leven in het algemeen, ook door geen “humor” gered) dan in zijn poëzie.’ Onder het artikel staat een noot: ‘Mijn meningsverschil met hem over de grenzen van het behoorlijke daarbij heeft hem intussen zijn redacteurschap doen beëindigen.’ Marja werd er dus uitgetrapt! Men moet aannemen, dat deze beslissing door de gehele redactie was genomen, met instemming van de redactieraad. Marja moet het wel bont hebben gemaakt, want tenslotte wist men wie men een half | |||||||
[pagina 639]
| |||||||
jaar tevoren had binnengehaald! Heel letterkundig geïnteresseerd Nederland heeft deze uitsmijtactie min of meer gnuivend waargenomen. Het algemeen gevoelen was dat Marja hiermee terecht aan zijn trekken kwam, op zijn nummer werd gezet, kreeg wat hij verdiende. Deze frustratie heeft Marja slecht kunnen verwerken, temeer omdat hij geen tweede kans heeft gekregen zich in ‘de Kring der officiëlen’ in te lijven. Vanaf 1960 zijn er ontelbare wraakacties gevolgd, voornamelijk op ‘gevestigde’ literatoren, waarbij Marja gedreven werd door een onverzadigbare rancune. Vaak in de vorm van zgn. ‘practical jokes’ maar ook in artikelen met onbekookte insinuaties leefde Marja zijn agressie uit op Donkersloot, Jacq. den Haan, Henri Ett, Fokke Sierksma, Emmy van Lokhorst, Paul Rodenko, Hans van Straten, ja op wie niet? en tenslotte ook op prof. Garmt Stuiveling, de voorzitter van de vereniging v. Letterkundigen. Begin 1962 leidde deze treiterreeks tot een tweede uitstoting, nl. tot zijn royement door het Bestuur van de V.V.L. Hierbij moet niet uit het oog worden verloren, dat de positie van Marja uiterst kwetsbaar was. Niet alleen was hij voortdurend ziek (werd hij zieker, kan men beter zeggen), maar hij had ook uit zijn pensioen nauwelijks een half inkomen. Hij moest hoofdzakelijk van de letteren leven, om meer dan droog brood te verdienen. Hij stond niet maatschappelijk ‘veilig’, zoals W.F. Hermans, tijdens diens proces (wegens belediging van een volksgroep) op 20-3-1952: Dr. W.F. Hermans: ‘In feite is de uitslag van het proces, hoewel het tegen mij gevoerd werd, zowel voor Podium als voor de heer Charles van veel meer gewicht geweest dan voor mij, die er niets bij te verliezen had, omdat het niet tegen de roman ging, niet de roman in beslag genomen was. Ik was bovendien destijds van geen enkele werkgever afhankelijk.’ (J.B. Charles - de latere Prof. Nagel - daarentegen, was werkzaam op het Departement van Justitie, had van zijn Chef een reprimande gekregen en was geprest ‘Podium’ op slag te verlaten, daar hij als redacteur van | |||||||
[pagina 640]
| |||||||
Podium terecht medeverantwoordelijk gesteld kon worden voor de publicatie van het geïncrimineerde stuk uit ‘Ik heb altijd gelijk’ van W.F. Hermans. In dit stuk werden de Katholieken beledigd.) Hermans voegt eraan toe: ‘Ik heb voor de rechtbank met zoveel woorden gezegd dat een veroordeling mij persoonlijk onverschillig liet.’ (‘Mandarijnen op zwavelzuur’, 2e druk, dec. 1967 - bij Thomas Rap uitgegeven - pag. 186). Hoewel A. Marja zeker de ambitie en de agressiviteit bezat om een geduchte polemist te worden, was zijn uitgangspunt te zwak om te slagen. Minstens twee factoren ontbraken eraan. Ten eerste was hij - zoals gezegd - in zijn sociale positie te kwetsbaar. Ten tweede ontbrak hem het niveau dat W.F. Hermans wel bezat. Alvorens de ietwat tragische rol van A. Marja als mislukt polemist (en practical joker) te bespreken, is het misschien goed de figuur van W.F. Hermans te bestuderen, die slaagde waar Marja faalde. Een karakteristiek van W.F. Hermans is gemakkelijker te geven dan een van A. Marja, die tenslotte, sociaal beknot en innerlijk verscheurd (o.a. door ‘christelijke’ remmingen), lang niet zo vrij stond als W.F.H. om zijn ambities bot te vieren. De ‘vrijheid’ van W.F.H. is bovendien een structurele kwestie, een kwestie van (verschillend) karakter. Dit maakt zijn ‘opstelling’ zo sterk, daarom kon hij, niet geremd door scrupules, doorgaan met zijn aanvallen tegen vrijwel de gehele Nederlandse literatuur, tot hij uiteindelijk een verzadigingspunt bereikte. W.F.H. heeft alles wat hem ergerde meedogenloos bestreden en daarbij de laatste druppel bloed uit zijn slachtoffers gezogen, naar het schijnt. Hij kijkt tenminste zeer tevreden terug op de afgelegde weg, in interviews verklarend dat dit nu verleden tijd is. W.F.H. heeft er geen spijt van, dat de manier waarop hij zich invocht in de Republiek der Letteren, een bloederig spoor nalaat van links en rechts opzijgesmeten slachtoffers, die na het passeren van de stormvlaag van deze wildwestfiguur, weer moeizaam overeind krabbelen (sommigen niet). Adr. Morriën | |||||||
[pagina 641]
| |||||||
(‘De gruwelkamer van W.F. Hermans of ik moet altijd gelijk hebben’) noemde hem in 1955 een ‘fascistische desperado’. Adr. Morriën boort diep in dit boekje en hij kan het weten! Hij was nl. bevriend met W.F.H. in de tijd ‘toen W.F.H. werkelijk kwetsbaar was’ (aanhalingstekens van mij, A.J.G.), d.i. in 1948 - een tijd waarover W.F.H. zelf schrijft: ‘Mijn ontslag (bij een firma, die hem naar Canada had gestuurd) stond toen wel vast. Eind 1948 zat ik zodoende zonder inkomsten, zonder tijdschrift en zonder uitgever voor mijn roman. Ik heb het al eens gezegd: Morriën is schadelijk in de vorm van een Fehlleistung’. (Mandarijnen op zw., pag. 198). Uit die tijd dateert ook W.F.H.'s rancune tegen Gomperts, die hij ervan beschuldigt v.d. Veen en Morriën (in 1947) opgestookt te hebben, een conflict uit te lokken met W.F.H. om zich van hem te ontdoen - als redacteur van ‘Criterium’, dat 1000 van de 1600 abonné's zou hebben verloren door Hermans. Hoe deze kwestie precies zit, weet ik niet. W.F.H. vermeldt wel (pag. 199), dat Gomperts hem een adhesiebetuiging stuurde, daarna, maar W.F.H. wilde niets meer met Gomperts te maken hebben en publiceerde dus niet in het blad van Gomperts (‘Libertinage’, waarin ‘Criterium’ inmiddels was opgenomen). W.F.H. heeft sindsdien doorgevochten, op zijn manier, werd door P. Rodenko (31-1-'50; pag. 86) uitgenodigd om in de redactie van ‘Podium’ te komen, wat acht maanden goed ging, tot hij ontdekte dat ‘Nagel-Charles helemaal niet verdwenen was’ en ‘tot overmaat van ramp, ook Sierksma nog terug zou komen’. W.F.H. bedankte, want hij ‘wilde niet verantwoordelijk zijn voor een tijdschrift waarin van religie sprake was, hoe dan ook’. De ‘opstelling’ van W.F.H., die hem veroorloofde zonder scrupules tegen alles en iedereen ten strijde te trekken, heeft hiermee te maken. Het proces van 1952 tegen Podium (en W.F.H.) ging om de roman ‘Ik heb altijd gelijk’, de in de ik-vorm (?) geschreven geschiedenis van een repatriant uit Indonesië, sergeant en pseudo-psychopaat, Lodewijk Stegman. W.F.H. heeft in een | |||||||
[pagina 642]
| |||||||
uitvoerig exposé: ‘Polemisch mengelwerk’ (Podium 1952, Mandarijnen, pag. 133-147) deze roman ‘verklaard’. Dit komische stuk, met schoolmeesterachtige pedanterie geschreven, onthult niettemin enkele van de ‘laatste waarheden’ van W.F.H. Door dit soort stukken heeft de literaire persoonlijkheid van W.F.H. de scherpe contouren, die A. Marja nooit zou krijgen. W.F.H. trekt voor de zoveelste maal ten strijde tegen Ter Braak (een erfenis waarvan hij zich toch moeilijker losmaakt dan hij denkt), m.n. de uitspraak: ‘De kritiek van het ressentiment... kritiseert niet om het kwaad te verdelgen, maar bedient zich van het kwaad als voorwendsel tot scheldwoorden’. W.F.H. zegt: ‘Dit is volgens mij niet een speciaal geval (wat Ter Braak, moralist als hij nu eenmaal was, dacht) maar het is het algemene geval, het enige geval. Ter Braak meende, dat b.v. zijn eigen kritiek niet aan een of ander ressentiment ontsproot. Hij dacht dat er “goed” en “kwaad” bestond.... Hij dacht dat men “het kwaad” ernstig kon willen verdelgen’. W.F.H.: ‘Ik ben dan maar liever niet zo subtiel. Ik geloof dat iemand datgene “kwaad” noemt, waardoor hij zich bedreigd voelt.’ Dat weten we dan weer. Voor W.F.H. bestaat dus ressentiment altijd en overal, er is geen ontkomen aan. (We zullen wel nooit horen wat W.F.H. van de herinneringen van Annie Salomons vindt!). Enfin, dit is de wereldbeschouwing van W.F.H., voor wie geen moraal bestaat, die niet gehinderd wil worden door religie, noch door ‘menselijke waardigheid’ (waar hij een grote hekel aan heeft). W.F.H. heeft zich ook ‘bevrijd’ van andere gevoelens, als solidariteit en consideratie met vrienden (‘Ik geloof meer en meer dat men moet kiezen tussen vriendschap en literatuur.’ W.F.H. kapittelt Du Perron, - die hij bewondert - omdat hij zijn ‘vrienden niet van zich afschudde’ (!) ‘Hij liet zich betuttelen’. ‘Het is verschrikkelijk en belachelijk te weten dat Marsman, Greshoff en Ter Braak voortdurend geprobeerd hebben hem te matigen, de publicatie van zijn polemiekjes tegenwerkten, | |||||||
[pagina 643]
| |||||||
zogenaamd in zijn eigen belang’. Zonder deze ‘fnuikende’ vrienden, had Du Perron het verder gebracht, suggereert W.F.H. Welnu, W.F.H. heeft zich door niets en niemand laten tegenhouden! Hij heeft dan ook, (in eigen ogen) zijn grote voorbeeld, Du Perron, verre overtroffen. Hééft hij dit werkelijk? Het is opmerkelijk hoe zuur (jaloers? rancunes? ‘zure druiven’!) W.F.H. schrijft over de roemruchte strafexpeditie van Du Perron tegen Dirk Coster. ‘Vervelend en niet geestig. De titel “Uren met Dirk Coster” en het motto vormen de enige aardige vondsten’ (Mandarijnen op zw. p. 51). W.F.H. zegt van ‘Land van herkomst’: ‘het enige boek uit de Forumschool dat blijk geeft te zijn ontstaan in een tijd die in het teken van Proust en Gide stonden’ (W.F.H. bedoelt ‘stond’). ‘Het hoort thuis bij Si le grain ne meurt of... Tropic of Cancer’. Van ‘De man van Lebak’ zegt hij: ‘verreweg de knapste biografie, die er ooit in onze taal geschreven is.’ W.F.H. is niet zuinig met zijn lof, waar het Du Perron betreft. Maar - volgens W.F.H. - ‘Du Perron is au fond veel te goedhartig geweest, voor anderen en ook voor zichzelf’ (p. 42). ‘Du Perron heeft niemand pijn willen doen.’ Dirk Coster ook niet? Tegenover Coster heeft Du Perron anders weinig scrupules gehad (dat hij er later spijt van kreeg had een andere grond). Waarom kan W.F.H. dit niet adequaat waarderen? Nu kan men zeker niet tegen W.F.H. aanvoeren dat hij uit rancune zo oordeelde. W.F.H. is een zuivere ‘ressentimentsmens’ (term die hij voor Ter Braak gebruikt), hij is zich dit bewust en hij wil ook niet anders zijn. Daarom staat W.F.H. ook zo oer-sterk, hij is zonder consideratie, omdat hij meent dat dit een verwerpelijke emotie is. ‘Wie mij zegt dat ik het (= polemiseren) doe om wraak te nemen, antwoord ik dat door motieven een methode niet bedorven kan worden.’ Zijn strijd-methode mag men dus (volgens W.F.H. zelf) niet bestrijden met motieven, die hij verwerpt. Hij erkent vrijwel geen principes, behalve goed schrijven. | |||||||
[pagina 644]
| |||||||
Misschien is ‘waarheidsliefde’ toch zo'n principe, waar hij waarde aan hecht? Ook deze troef wordt ons door de slimme Hermans uit de hand geslagen. Waarheidsliefde is nl. een motief, waar Lodewijk Stegman (de anti-held uit ‘Ik heb altijd gelijk’) tijdelijk aan geloofde. En men moet wèl onderscheiden tussen de auteur Hermans en zijn anti-held! Dit heb ik immers (schoolsbraaf) van Hermans geleerd. En tenslotte, er is ook een heel proces om gevoerd! W.F.H. schrijft (Mandarijnen op zw., p. 147): ‘Op dat ogenblik komt in Lodewijk een karaktertrek aan het woord, die de enige is welke door zedelijk bevooroordeelden voor een “positieve” karaktertrek zal gehouden kunnen worden, nl. zijn roekeloze waarheidsliefde. Ik versta daar hier alleen onder: een onbedwingbare neiging uiting te geven aan wat hij als waar ziet. Deze karaktertrek heeft volgens mij (= Hermans) nauwelijks “positieve” verdiensten... In zijn jeugd heeft hij (= Lodewijk) zich ingebeeld dat “de waarheid spreken” een typisch kenmerk van het volwassen zijn is. En hij wilde vóór alles volwassen, d.w.z. machtig zijn, d.w.z. de waarheid kunnen spreken zonder angst voor bedreiging. Hij dacht dat alleen kinderen logen, uit angst.’ Pas in het slot van het boek, zegt W.F.H., wordt aangeduid ‘dat hij begint in te zien hoe de wereld alleen door concessies, “leugens”, etc. in stand kan blijven... en dat oprechtheid op absolute vereenzaming uitloopt.’ Het slot van dit stuk (‘Polemisch Mengelwerk’) luidt als volgt: ‘Hij ziet nu in dat juist zijn eerlijkheid een menselijk bestaan, een basis van verstandhouding, eerst recht onmogelijk maakt.... Hij heeft afgerekend met alle onmeetbare grootheden, hij neemt zich voor in de toekomst alleen nog rekening te houden met wat meetbaar is, nl. geld. Men zou kunnen zeggen: hij is eindelijk bij vader en vaderland ingelijfd’ (!) Er wordt hier dus een duidelijke keuze gedaan: eerlijkheid is geen basis van verstandhouding, maar geld. - Wel moet ik nogmaals aangeven goed begrepen te hebben dat Lodewijk Stegman deze keuze doet en niet W.F. Hermans; romanfiguur | |||||||
[pagina 645]
| |||||||
en schrijver mag men niet identificeren (ofschoon, W.F.H. zegt op pag. 145, dat Flaubert ‘Madame Bovary is geweest tijdens het schrijven van zijn roman’). ‘De innerlijke beweegredenen en de groei van een auteur raken meestal nooit bekend, in elk geval niet vóór zijn dood.’ (W.F.H., 145). Mogen wij echter benieuwd zijn naar deze ‘innerlijke beweegredenen’ en deze ‘groei’? Ja, dat mag. Maar substitueren mag niet. Is de polemist W.F.H. een andere dan de romanschrijver W.F.H.? (afgezien nog van de lector in de fysische geografie). Klaarblijkelijk niet. Ook de motieven van de polemist mogen we niet weten, al wil hij wel aan ons kwijt dat hij wraak en verraad van zijn vrienden (‘afschudden’) geen zonde vindt. Wat wil W.F.H. dan eigenlijk? Hij wil begrip. ‘Misschien loopt het met mij ook nog eens goed af,’ bekende hij eens aan Morriën. ‘Onder goed afgelopen versta ik begrip. Met vermaardheid alleen ben ik niet langer tevreden.’ Morriën (‘De gruwelkamer’, pag. 36): ‘Maar wat verstaat W.F. Hermans onder “begrip”? Het heeft hem niet ontbroken aan mensen die hem “begrepen” en die zelfs consideratie hadden voor zijn moeilijke karakter. Maar het was onmogelijk om op een “gewone” manier met hem om te gaan’ (volgt een passage waarin A. Morriën W.F.H. met Mussolini vergelijkt). ‘Wat W.F. Hermans op onze soort tegen heeft, is misschien dat voor ons de vriendschap niet in de eerste plaats het gebied is waar de politiek de literatuur snijdt. Wij zijn niet uitsluitend bevriend met mensen om de ideeën die zij belichamen, maar om het plezier van hun aanblik of hun aanwezigheid.’ ‘Wat deze auteur in werkelijkheid wil,’ zegt Morriën, is iets te betekenen hebben.’ (Ja, dat is logisch, maar hoe?) ‘Als alle mensen doodgaan, die Nederlands kennen, dan heb ik helemaal niets meer te betekenen,’ zou W.F.H. volgens Morriën verklaard hebben. En Morriën: ‘Iets willen betekenen is de illusie van iemand die begrip en macht niet uit elkaar kan houden. Onder vier ogen betekent men pas iets.’ Macht dus. Dit is natuurlijk een interpretatie van Morriën, maar misschien zal W.F.H. het | |||||||
[pagina 646]
| |||||||
niet eens bestrijden. ‘Macht’ is misschien een vies woord in het morele denken van velen (bijv. letterkundigen en wetenschapsmensen), maar het is toch een doodgewone realiteit, in het leven van iedereen, zoals Prof. M. MulderGa naar voetnoot1 (sociaal-psycholoog) heeft aangetoond, naast... ‘de Attractie-tot-de-Ander’ (‘het meest fundamentele fenomeen in de sociale psychologie’, pag. 16)! Mulder zegt over macht en machtsmotief (hfd. stuk 2; deel 5): ‘Het is met het begrip “macht” eigenaardig gesteld... Steeds wordt macht als iets negatiefs gezien. Het zijn altijd anderen, die naar macht streven, nooit wijzelf... etc.’. Het zou dus onzinnig zijn W.F.H. van machtsbegeerte te beschuldigen, men kan het hoogstens constateren. W.F.H. houdt ons wel bezig! Het is nog steeds niet mogelijk de vinger te leggen op de zere plek. Maar misschien helpt het, als we eens bekijken hoe W.F.H. anderen aanvalt. Een voorgift op de ‘Mandarijnen op zw.’ was de brochure (febr. '55) tegen J.B. Charles: ‘Het geweten van de Groene Amsterdammer of volg het spoor omhoog’, het boekje dat destijds een storm van verontwaardiging opwekte in Nederland (o.a.: A. Marja: Vitriool van het onfatsoen en A. Morriën: De gruwelkamer, etc.). Dit is uiteraard een scherp stuk. Het voldoet aan de eisen, die H.A. Gomperts stelt (‘Polemiek’ 1960, in: De Geheime Tuin), nl. verhelderend te zijn en de mensen aan 't denken te zetten. ‘De polemiek zorgt voor herwaarderingen, zij bevordert het herzien van reputaties en het opnieuw toetsen van versleten of achteloos gebruikte waarden en begrippen’ (strijd ‘tegen diverse vormen van humbug, van gangbare valse munt’, etc.). Overtuigingskracht heeft een polemiek, als de polemist (zonder zijn agressiviteit en zijn eigenbelang te verdoezelen) gelooft in de zaak die hij verdedigt. Wel, men kan alles van W.F.H. beweren, maar niet dat hij niet in zichzelf gelooft! Maar dan moeten ook enkele van zijn principes duidelijker worden, als hij zo strijdt voor een | |||||||
[pagina 647]
| |||||||
‘goede’ zaak. ‘Volg het spoor terug’, het boek van Charles, dat hij aanvalt, is volgens W.F.H. ‘nog het beste boek dat er over het verzet in Nederland geschreven is’ (F. Sierksma: ‘Grensconflict’ wordt dan gemakshalve vergeten!). Maar het boek heeft voor W.F.H. bijna overal een ‘onaangename bijsmaak’. Tegen deze ‘bijsmaak’ richt zich W.F.H.'s polemiek. Het zit 'm volgens W.F.H. in Charles' ‘zucht naar het Hogere’. W.F.H. heeft vroeger geprobeerd Charles te ‘helpen’, om hem de enormiteiten te besparen, die hij, Charles, verkondigde. (Men zou bijna aan vriendschap gaan denken, maar nee, Hermans zegt: ‘Indertijd mocht ik hem bijwonen, als mederedacteur van Podium’. (‘Bijwonen’!). Charles was echter eigenwijs, hij trok zich van de ‘historische lesjes’ van W.F.H. niets aan. ‘Dat kan hem niet bommen. Kennis, historische feiten, cultuur, dat vindt hij allemaal maar ijdelheid des geestes. Nee, 't hart op de juiste plaats, ruige bolster, zachte pit, de handen gevouwen en 't oog omhoog, dat zijn de zaken waar het op aankomt in dit leven. En heel academisch gevormd Nederland dat op de Derde Weg is, zal hem gelijk geven en bejubelen.’ Men zou zeggen, hier geeft W.F.H. aan: waarvoor hij zelf staat: kennis, historische feiten, cultuur. Kennis, dat is duidelijk, W.F.H. heeft niet voor niets een academische loopbaan gevolgd. Cultuur, dat is een te moeilijk en te vaag begrip, om in een discussie te gebruiken. Maar (respect voor) de historische feiten? W.F.H. verwijt Charles dat hij dit respect mist. Mag men nu aannemen dat W.F.H. dit respect zelf wèl bezit (of pretendeert te bezitten)? En wat is daarvoor nodig? Ach, toch wel zoiets als waarheidsliefde, eenvoudige, zakelijke, exacte waarheidsliefde - wat iets anders is dan de ‘roekeloze’, ‘onbedwingbare’ waarheidsliefde van Lodewijk Stegman (een standpunt dat terecht overwonnen dient te worden, omdat het infantiel is). En nu eens kijken of W.F.H. dit respect voor de feiten zelf opbrengt. Hij doet dit zeker waar hij de onsympathieke figuur van L.F. Céline verdedigt tegenover J.B. Charles. ‘Céline schreef antisemitische boeken | |||||||
[pagina 648]
| |||||||
voor de oorlog (en niet fascistische, zoals Charles beweert)... Ten overvloede: Ik wens het politieke gedrag van Céline niet te verdedigen (hij heeft niet de goede smaak gehad tijdens de Duitse bezetting tenminste te zwijgen). Maar antisemitisme is tenslotte niet hetzelfde als fascisme, zeker niet bij Céline, al zijn beide bewegingen misdadig. Maar als iemand zijn schoonmoeder vergiftigt, mag men ook niet zeggen, dat hij zijn grootvader heeft doodgeschoten, vindt U ook niet, tuchtrechter?’ (pag. 176). Dit is polemiek op behoorlijk hoog niveau. Zoiets slaat, bij mij althans, altijd aan. Ik zou het zelfs ‘waardig’ willen noemen (zonder bepaalde associaties met de door W.F.H. zo verfoeide ‘menselijke waardigheid’ van Ter Braak!). Een ander voorbeeld: ‘Iemand met wie ik als vriend kon opschieten, noemde mij in een van zijn publicaties onverhoeds en met onvriendelijke bedoeling een ‘miskend illegaal’. Hij had mij kort daarvoor nog op de schouder geklopt en een tientje van mij geleend’ (Volg het spoor terug, pag. 21). ‘Met andere woorden,’ zegt W.F.H., ‘de heer Nagel heeft de gewoonte zijn vrienden voor een tientje te kopen.’ Dit zou ontstellend infaam zijn als het niet zo kinderachtig was. Nu kunnen we twee dingen doen. Ten eerste: speculatief gaan uitplussen wat dergelijke gekke ‘vergissingen’ betekenen (en het werk van W.F.H. wemelt van dergelijke verdachtmakingen), bijv. via de uitspraak van W.F.H. (helaas laat hij dit Lodewijk Stegman doen. Afblijven!): Geld is een basis van verstandhouding. - Maar dat is een doodlopend pad. Ten tweede: nagaan of W.F.H. inderdaad gecheckt heeft, of Nagel ‘de gewoonte had zijn vrienden voor een tientje te kopen’. Want dat is waarheidsliefde, sorry! (respect voor) de historische feiten. Als het een feit is dat Wim Nagel zijn vrienden koopt, welnu dan ben ik bereid ook hem ‘slechte Wim’ te noemen.
De consequenties van deze ‘analyse’ zijn tweeërlei:
| |||||||
[pagina 649]
| |||||||
Als ik iets van zijn latere boeken begrepen heb, dan gaat het hem om een bepaald filosofisch standpunt, dat hij fanatiek nastreeft. Deze strijd voert hem (laten we hopen!) naar een andere, ‘hogere’ of ‘diepere’ waarheid, die zich verheft boven de kleine dingen van de dag. Tot deze ‘kleine dingen’ behoort dan ook: het respect voor de (historische) feiten; bijv. wat iemand werkelijk gezegd (of gedaan) heeft. In het licht van W.F.H.'s ‘andere waarheid’ nu, is dit maar een platvloers gefrutsel. W.F.H. betrappen op leugens, is in dit kader dan ook niet meer van belang. Het is immers een andere dimensie dan die van W.F.H.'s waarheid, waarin leugens al of niet als leugens kunnen worden gekwalificeerd. Het is alsof W.F.H. zich niet behoeft te houden aan de ‘gemeenschapsregels’, die voor ons allen gelden! Wanneer W.F.H. dus iets of iemand bestrijdt, mag hij, - om zijn aanval kracht bij te zetten - leugens invlechten om zijn slagvaardigheid te vergroten. (Bijv.: de rebbe van Weinreb moet bestreden worden, omdat hij - volgens W.F.H. - de mensen religieus belazert. In dit verband doet het er niet meer toe, of de rebbe er nu wèl of niet f. 100,- mee heeft verdiend. W.F.H. verzint ze erbij en zou daarmee | |||||||
[pagina 650]
| |||||||
bedoelen: wanneer de rebbe ook nog geld had gevraagd, had mij dit niets verwonderd, het maakt geen verschil - zo is de mens). We zien in dit veronderstellend betoogje, dat het in wezen niet meer gaat om wat TAMAR - Renate Rubinstein noemt ‘De waarheidsliefde van W.F. Hermans’, maar om ‘De waarheid van W.F. Hermans’, d.w.z. om de mensbeschouwing van deze briljante cynicus en pessimist. En zo is het cirkeltje weer rond. Hermans trachtte destijds Morriën van de noodzaak van het Pessimisme te doordringen en als consequentie daarvan, vond W.F.H., mocht een goede literator eigenlijk geen vrouw en kinderen en geen vrienden hebben. Van de vrienden van W.F.H. weet ik niets (van de bewonderaars des te meer), maar wèl weet ik, dat W.F.H. getrouwd is en een kind (of kinderen) heeft. Je ziet dus maar: ook Boze Wim is niet zo ‘slecht’ als hij graag voorgeeft te zijn. Een aantal jaren geleden was het een leuke vondst, de drie Wimmen van het cabaret (Sonneveld, Kan en Ibo), ‘the three women’ te noemen. Als ik nu even afzie van de dubbelzinnigheid (Wimmen-Women), omdat de aanleiding daartoe is verjaard - afhankelijk als zij immers is van de toen wat meer hypocriete tijdgeest - dan zie ik ook in de Ned. Letteren drie Wimmen, die de moeite van het parafraseren waard zijn, nl. Slechte Wim, Goede Wim, en Vieze Wim. ‘Slechte Wim’ is: W.F. Hermans en dat met des te meer recht omdat het zijn ‘koosnaampje’ is, dat hij zichzelf meermalen met vertedering toedacht (uitweidend over zijn conflicten met Morriën, vertelt W.F.H. van een - fictieve - brief van A. Morriën: ‘Slechte Wim,’ schreef hij, ‘kom nooit meer aan mijn deur...’, Mandarijnen op zw., pag. 106). ‘Goede Wim’ is: J.B. Charles, het ‘Geweten van de Groene Amsterdammer’, of wel ‘een SSer, met een Kerk-en-Vrede-geweten’ (F. Sierksma). ‘Vieze Wim’ is dan: W.J. van der Molen, die in 1945 ‘Gered voor vannacht’ (uitg. G.A. van Oorschot, 1946) schreef | |||||||
[pagina 651]
| |||||||
en deswegen uitvoerig is getuchtigd. Waarom? Omdat hij versregels liet staan als: ‘Sinds ik mijn heul zoek in een hoerenkroeg...’! In 1946 waren zulke openhartigheden nog ‘heel erg’. Maar daar was het de ‘tijd’ ook wel naar!! Voor de jongere generaties, die minder hypocrisie gewend zijn, is het volgende heel vreemd: Ds. Buskes was in 1945 (Vrij Nederland, Augustusno.) diep bezorgd over het lot ‘der talloze vrouwen en meisjes, die door de komst der Canadese bevrijdingstroepen gevaar lopen van ernstige schade aan lijf en ziel.’ Een nuchtere medische stem zei: ‘Stomdronken thuis gebracht en ze weten niet wat er 's nachts met haar gebeurd is? Zo eenvoudig is het niet! Deze meisjes weten wel degelijk, wat er met haar gebeurd is, en zij vonden het leuk ook.’ Deze medicus pleitte dan ook voor consultatiebureaux, waar o.a. voorbehoedsmiddelen verstrekt konden worden. Maar hol dat mocht niet van Ds. Buskes (die wij toch kennen als een progressief man): ‘Het staat voor mij vast, dat dit voor honderd procent mis is. Natuurlijk, wanneer wij de zaak zó aanpakken, komen er geen Canadeesjes en wordt de ellende der geslachtsziekten misschien tot een minimum beperkt. Maar dan zullen de Canadezen en onze meisjes hun gang gaan. Een onnozele naïeveling is ieder, die meent, dat wij dan niet naar de kelder gaan. Dan krijgen wij door de wol geverfde en in handigheidjes doorgefourneerde meisjes, zonder geslachtsziekten, maar die het leven alleen hebben leren zien onder het gezichtspunt van utiliteit en genot.’
Herfst 1945 was er ook een conferentie van dichters in het Kasteel Assumburg bij Beverwijk. Opgedoken uit de clandestiniteit, hielden wij daar voor het eerst na de oorlog wapenschouw. 's Avonds kwam ook nog Wim Hermans aanzetten, samen met zijn boezemvriend Adriaan Morriën. Ik herinner mij dat W.F.H. de slaapzaal met ons deelde. Hij vertelde schuine moppen. Nu was er niemand in het gezelschap, die daar niet tegen kon. Maar W.F.H. ging dóór, hij kon niet meer ophouden, hij ging door tot 3 uur in de | |||||||
[pagina 652]
| |||||||
nacht, tot hij ons de neus uitkwam. Tenslotte heeft Guillaume van der Graft er een eind aan gemaakt. Soms denk ik wel eens, als W.F.H. ‘op de agressieve toer’ is: ach ja, zoals hij toen niet kon ophouden met vuilbekken, zo kan hij nu niet meer ophouden met sláán, hij moet wel door-slaan, omdat het zo lekker is. Misschien is dat wel gewoon een eigenschap van hem.
En zo kon Marja niet ophouden met grappenmaken, tót hij iedereen de neus uitkwam. Ab Visser (‘Vent en Vorm’, Maatstaf dec. '65) wijt dat aan zijn ziekte: ‘Zijn grappen namen evenwel steeds beledigender en ziekelijker vormen aan, zoals velen van ons, zijn collega's weten. Zij overwoekerden langzamerhand zijn persoonlijkheid en traden in het stadium van een trieste pré-seniliteit.’ J.B. Charles echter, toont zich nog na Marja's dood geráákt: ‘Het gemak, waarmee Marja anderen dingen liet zeggen die zij niet beweerd hadden, heeft mij altijd verbaasd. De bewering die hij hier aanhaalt (‘J.B. Charles beweert, dat wie Hussems schilderijen niet mooi vindt, iets van een fascist in zich heeft’) is niet van mij; ik heb wel eens in een vrij uitvoerige en gecompliceerde kontekst, die de geïnteresseerde nog maar eens na moet lezen, beide woorden (Hussem en fascist) gebruikt, maar Marja, hoe hij verder nog heeft mogen zijn, was intelligent genoeg om te weten dat hij nu loog. Het was een van zijn practical jokes. Deze hadden allemaal de vaste struktuur, dat Marja iemand, die hij in de oot nemen wilde, zogenaamd iets liet zeggen, schrijven, adverteren of telefoneren dat het slachtoffer ten eerste, zelf nooit gezegd zou hebben en dat hem, ten tweede dan ook in moeilijkheden kon brengen. Als je bij Marja over deze streken reklameerde reageerde hij in drievoud: hij toonde om te beginnen veel plezier over het feit dat je geraakt was, hij ontkende echter dat hij kwaad bedoeld had en hij had onmiddellijk larmoyante voorbeelden bij de hand van de manier waarop hij zelf gepest werd. Intussen heeft hij plaats genomen achter zijn harp, en laat hem daar nu maar zitten. Ze mogen overigens wel | |||||||
[pagina 653]
| |||||||
uitkijken daar Boven’ (!) (Maatstaf oct./nov. '65, p. 540). In het Marjanummer van ‘Kentering’, staat zelfs een heel artikel over Marja's practical jokes, van Klaas de Wit: ‘The jolly joker’. De Wit wil onderzoeken in hoeverre de practical joke (P.J.), zoals door Marja ‘beoefend’, functioneerde in zijn leven als uitlaatklep voor de ‘vlerk’, dan we! dat er sprake kan zijn van ‘een verlengstuk van zijn polemisch dichterschap’ (Ad den Besten). De Wit vindt dit laatste veel te zwaarwichtig. Hij deelt de P.J.'s, naar de beweegreden in, in drie kategorieën:
De Wit meent, dat ‘het grootste gedeelte van Marja's practical jokes behoort tot de eerste groep, de spontaan geïmproviseerde, in de grond onschuldige geintjes.’ Een nogal ‘onschuldige’ visie! Men kan hierover met hem van mening verschillen, vooral daar hij de treiterrijmpjes over de toenmalige conservator van het Multatuli-museum, H. Ett, eveneens blijkt te rekenen tot de eerste kategorie. Het blijft natuurlijk moeilijk, gezien de ingewikkelde relatie tussen ‘oorzaak’ (de rijmpjes) en ‘gevolg’ (de ‘tragische afloop’) over de, volgens De Wit, speelse attaque een objectief oordeel te vellen. De Wit houdt echter vol (na kennisneming van brieven van Marja over deze kwestie!) dat ‘van enigerlei boosaardige opzet geen sprake kan zijn’! ‘Wel kan men zeggen,’ zo vervolgt De Wit, ‘dat Marja gezien het abnormale karakter van de reacties van zijn slachtoffer, eerder had moeten inzien dat hij hier niet verder mocht gaan.’ Maar dat is het nu juist, ik zei al, dat Marja, als hij eenmaal aan het pesten geslagen was er moeilijk mee op kon houden (evenals W.F.H., zoals we gezien hebben). De Wit wil Marja's grappen niet veroordelen, want hij vindt dat de verontwaardiging van velen ‘een zwaar hypocriete kant heeft’. Wel geeft hij toe, dat men van Marja moest houden om zijn grappen leuk te kunnen vinden (!), maar hij houdt vol: ‘door alle soms onmiskenbare banaliteit heen, was er steeds | |||||||
[pagina 654]
| |||||||
een glimp van onvervalste humor in te ontdekken.’ Voor iemand, die zich er toe gezet heeft om, in een herdenkingsnummer over Marja, juist zijn grappen te behandelen, misschien wel het beste uitgangspunt. Dat het oordeel van De Wit over Marja wat aan de luchthartige kant is, blijkt evenwel uit zijn analyse van ‘de meest geruchtmakende affaire uit Marja's latere jaren’: het geval “Stuiveling”. De Wit schrijft: ‘Het zou op zichzelf zuiver tot de derde kategorie behoren.’ ‘Marja heeft echter het het auteurschap van deze “grap” tot het einde toe - ook tegenover zijn intiemste vrienden - ontkend’ (dat klopt, ook voor mijzelf gold dit). ‘Zelfs al zou men hem niet zomaar op zijn woord geloven (iets waartoe een Uilenspiegel zijn tegenstanders nooit kan verplichten), dan nog lijkt het mij op grond van “inner-textual criticism” weinig waarschijnlijk dat hij er rechtstreeks bij betrokken is geweest. We missen hier nl. ten enenmale het gekke, het geinige moment dat in al zijn streken toch wel ergens aanwezig was en waarzonder eigenlijk nauwelijks van een practical joke gesproken kan worden.’ ‘Ik kan me niet voorstellen dat, als hij de auteur van de bewuste brief geweest was, deze niet een of andere kolderieke clue bevat zou hebben, waardoor het karakter van P.J. ondubbelzinnig uitgekomen zou zijn. Zoals de brief er nu uitzag leek zij mij veeleer het werk van een slimme fanatiekeling, iemand die er wel voor oppaste geen sporen achter te laten. Marja's PJ.'s kwamen altijd uit. Hij was er veel te trots op om ze anoniem te laten omkomen.’ Wanneer men deze beschouwing beziet in 't licht van de feiten, die in mijn vorige artikel over Marja (januarinummer Maatstaf) werden meegedeeld, is het duidelijk dat De Wit het slachtoffer is van zijn goedgelovigheid en dat hij het karakter van Marja niet goed heeft gepeild. Met name heeft hij onderschat: Marja's raffinement en zijn sterke agressiviteit. Een grap krijgt zijn juiste vorm door een beheersingsmoment, door een ingehouden, begrensde agressiviteit. Marja trad - door zijn ongeremdheid - ver buiten zijn oevers. Daarom waren zijn grappen soms gewoon niet leuk meer. |