| |
| |
| |
hans plomp
jezus en zijn band
Door de paarsbruine wolkenflarden snijden schichtige trekvogels een rafelige ‘V’, uiteengejaagd door laagvliegende vliegtuigen en de termiese windkolken tussen de hoge gebouwen.
De oude boomgeesten langs de grachten laten hun bladeren los, mismoedig. ‘Dit is geen leven voor een boom,’ bromt er een. ‘Ik houd al drie jaar een lek in de gasleiding met mijn wortel dicht en toch sta ik het langzaam maar zeker af te leggen. En dat terwijl ik Lodewijk Napoleon nog langs heb zien gondelen in mijn jeugd.’
‘En ik Descartes en de ouwe Spinoza en de dikke Barleus,’ lispelt een boom, bevend over zijn hele gebladerte.
‘Tegen mij heeft Hadjememaar nog staan pissen, maar tegenwoordig heb ik alleen het hondje van Mr. Hilterman, een schraal plasje.’
Zo brommen de boomgeesten onder elkaar, en als ze zwijgen, kietelen ze elkaar onder de grond met de duizenden haarworteltjes en ze laten de dikkere wortels mistroostig in in het laagveen hangen. Zelfs diep onder de grond is schraalhans keukenmeester geworden.
Op het Damrak voelt Larrie zich opeens een toerist. Bij dozijnen schuifelen de gezelschappen af en aan. ‘In de rij! In de rij blijven daar!’ gilt een parmantige gidse schel. Er schiet een echtpaar betrapt terug in de slagorde. ‘Mij willen slechts paar klompjes kopen voor nichtje met klompvoetjes,’ hoort Larrie de bedremmelde man mompelen, hoewel hij ruim buiten gehoorsafstand sjokt.
Hij draait een steeg in naar de Nieuwendijk, waar de geuren uit de keukens van de eetgelegenheden een heel ander verhaal vertellen dan de neonreklames op de voorgevels.
| |
| |
Hier huizen de aasgieren, die rusteloos in de voorbijtrekkende stroom spieden, die met een feilloos oog de voorbijgangers takseren en om de haverklap snel en schoon hun slag slaan.
‘Ze hebben het graag, een vleugje crime,’ grijnslacht een van de kruimelratten tegen Larrie. ‘Ze voelen zich belazerd als ze niet beroofd worden in de buurt van het Anne Frankhuis. Allemaal dikke reisverzekeringen. Je hoeft ze tegenwoordig niet eens meer te róllen, ze drukken je hun gouden klokkies zo in de hand. Allemaal zwáár oververzekerd. En als je moeite hebt met hun zak, maken ze graag het knoopje voor je open. En de anderen maar filmen.’
Als om zijn met schuine mond en tientallen zenuwflitsende knipoogjes omwoekerde verhaal te illustreren, duikt i opeens midden in een Braziliaanse vrouwenvereniging en meteen verdringen zich tientallen vlezige, van top tot teen in imitatiekrokodillenleer en besnorde dames rond Larries pezige zegsmannetje. Er is een gekrijs van:
‘Me tool Rob me too, sinjor. Pliiiiiieeeesss sinjor!’
‘Om de beurt,’ bast het gangstertje inschikkelijk. ‘One by one, señorita's.’
Kamera's snorren, gemeen ge-elleboog, geil gegiechel. En daar komt de orgelman aan swingen, altijd klaar om een graantje mee te pikken. Hele damestasjes tegelijk in zijn centenbakkie proppend, maar toch ritmies meerammeiend met zijn bakje.
Daar staat de dief alweer naast Larrie, z'n armen vol snuisterijen en kleinodiën. ‘Nu breekt het spul pas goed los,’ gniffelt i en hij port Larrie tussen de ribben.
‘My pearls!’ snijdt een ijzige gil over het Damrak.
‘Gekultiveerd,’ minacht de boef, terwijl hij een snoertje of drie vier voor Larries geamuseerde ogen heen en weer laat dansen. ‘Verzekerd voor tien à twintig keer de waarde.’
‘Mijn slangeleren jarretelgordel!’ krijst een kwasi-hysteriese stem. ‘Mijn jarretelgordel van zeuvenhonderd Engelse ponden!’
‘Die snol maakt het te gek,’ sist Larries bandiet. ‘'k Heb ook
| |
| |
m'n trots.’
En met een verachtelijk gebaar laat i een goedkoop Hema-gordeltje, vochtvlekkig èn met knijpersporen aan Larrie zien. Dan beent i de menigte in en Larrie ziet hem het tot een propje verfrommelde kledingstukje in de opengesperde mond van de benadeelde señorita stoten. En terug is i alweer. Als een ijshockeyer flitst i over het trottoir. Hij schiet een sigaret in zijn mond uit een revolvervormig sigarettenetui, neemt vuur uit zijn revolvervormig aanstekertje, terwijl hij namokt: ‘Ik heb het goed genoeg om een beetje te kunnen selekteren.’ Achteloos trekt i een rol duizendjes uit zijn borstzak. Automaties glijden ze langs zijn vingers. Telmachine. ‘Drieëntwintig,’ zucht i voldaan. ‘Wil je die even in je klauwen houden voor me, dan zoek ik het kleine geld nog even uit m'n zakken.’ Larrie houdt het lauwe bundeltje vast, het argusoog van de kleine rover voortdurend op zijn hand gericht.
‘Dat laat je toch niet koud, hè?’ vraagt de kleine argwanend, als Larrie hem het bundeltje bankjes zonder trucs teruggeeft. En hij ziet hoe hij ze handig natelt in zijn zak.
Dan slentert Larrie verder, de Nieuwendijk op. Het domein van de kleur- en inboorlingen. Nog een steegje door, en nog een, dan is het plotseling doodstil om hem heen. Er is alleen die halfopen deur in een vervallen, zeventiende eeuws huis, waar Larrie naar staat te kijken, weggedoken in de pisbak bij de Nieuwe Kerk. Want achter die deur zingt een vreemde mannenstem:
daar speelt Jezus met zijn band...
Ergens ver weg in het huis wordt de melodie opgenomen in Dixieland-stijl, een vrolijk jazzdeuntje. Er komen een paar straatjochies dichterbij, twaalf jaar, sigaret in hun brutale snavels, die ook de melodie overnemen, maar de tekst veranderen. Hun stemmen fladderen langs de verweerde
| |
| |
kerkmuren, die grotendeels door in de wind bollende zeildoeken bedekt worden:
dan kan je neuke voor een cent...
En Larries oog valt op een ingegrifte mededeling:
Uw piemel braad of rooster ik tussen mijn tanden,
Kunt u wel nagaan wat een oventje er in mijn reet moet
Bel Michèl, dan merkt u 't wel!
Plotseling schiet een arm van de vreemde zanger uit de donkere deuropening naar voren. Er flitst iets door de lucht en de sigaretten worden als het ware uit de smoelwerken van de straatjongens gezogen. Nu komt ook de rest van de zanger tevoorschijn.
‘Kom op dan, broertjes,’ grinnikt de man, ‘laat zien dat je kruiden van Mars in je bloed hebt, kom op ploertjes, reageer eens. Wees eens echt, ratjes. De hele stad loopt vol met types en karikaturen, met marionetten en jan-met-de-petten, laten jullie nou eens je tanden zien.’
Maar de jongens zijn in hun schulp gekropen; niet omdat de zanger hen bedreigt, integendeel, hij is één en al uitnodigende lach, maar omdat zijn woorden hen onrustig maken en ze er geen bal van snappen. Slungelig lopen ze door.
Larrie wipt de kleine waterman naar buiten en tuurt al pissend door het opengewerkte smeedwerk, naar het fascinerende heerschap in de deuropening. Weer wordt daarbinnen ergens die melodie ingezet. Blijkbaar speelt daar een levende groep.
Hij trekt zijn gulp dicht, stampt de druppels van zijn schoenen en stapt naar buiten.
‘Heb je iets bijzonders te bieden, makker?’ roept Larrie hem
| |
| |
van een afstandje toe.
‘Mezelf, baby, niets dan mezelf.’
‘Ja, dat kennen we,’ mompelt Larrie. Maar toch is i vastbesloten meer van deze affaire te weten te komen.
Uit een steegje nadert een hinkstapspringend groepje Harekrishna-kameraadjes, hun bleke spillebenen in keurige jongeherenschoenen gestoken. Uit hun onberispelijk geschoren kopjes komt een monotoon gezang.
Het lijkt het ouwe Rome wel, denkt Larrie. Dan begint i met z'n gat te wiegen, en zingt het sjofele groepje toe: ‘Hé uiltjes, doe eens iets origineels. Iets wat jullie zèlf bedacht hebben.’ Maar ze steken hun sproetige neusjes in de lucht, en hun stemmen krijgen iets bekakts, en floep, daar gaan de voetjes weer van de vloer. Ze fladderen voorbij, kwasionkwetsbaar, opgesloten in het labyrint van de bittere ernst. Hij kijkt weer naar de overkant. De man is verdwenen.
Nieuwsgierig scharrelt hij erheen. Naambordjes zitten er niet op de deur. Er staan wat dingen ingekrast die van alles kunnen betekenen, maar het maakt hem niet veel wijzer over de ongekompliseerde muziek die net nog uit dit huis klonk. Als i zich omdraait, ziet i de vreemdeling in de opening van de pisbak staan, precies zoals hij daar zelf een ogenblik geleden stond, heupwiegend, en hij zingt met een zuivere bariton, waar Larries neus van gaat jeuken: ‘Hé uiltjes, toe doe eens iets origineels.’
Dan komt i naar Larrie toe. ‘Dit zag ik jou net spontaan doen, vriend, en ik ben zo vrij geweest het meteen aan mijn repertoire toe te voegen.’
Larrie haait zijn schouders op. ‘Ach, ik heb altijd iets ekshibitionisties gehad,’ bromt i bescheiden.
‘Geen ekskuses, geen verontschuldigingen,’ zegt de ander, terwijl i Larrie vaderlijk op de rug klopt. ‘Kom binnen bij me, als je tenminste de entree kunt voldoen.’ Hij neemt Larrie onderzoekend op. ‘'t Is niet uit winstbejag,’ voegt i er dan aan toe, ‘'t is meer om je tegen jezelf te beschermen. Als je de entree niet kunt voldoen, kun je beter niet binnenkomen, vat je wel? Hoewel ik best mijn hand in het vuur durf te steken
| |
| |
voor je.’
‘In het vuur? Hoezo in het vuur? Ben je niet wijs of ben je een derwisj?’
De vreemde zanger knikt bevestigend bij ieder woord dat Larrie zegt, maar het is duidelijk dat alles zijn ene oor in en zijn andere oor uit gaat.
‘Prima, prima,’ zegt i, als Larrie uitgepraat is. ‘Levendige associaties, vriend. Nou, je zult geen moeite hebben met de entreeprijs: èèn spreekwoord, inklusief vermakelijkheidsbelasting.’
‘Beter één lul in de hand dan in de lucht van tien,’ stamelt Larrie verrast.
‘Hmm. Leuk, erg leuk zelfs. Iets té leuk zelfs. Daar kan ik je niet voor toelaten, vriend. Goeiemiddag.’
‘De een z'n dood is de ander z'n brood,’ verbetert Larrie snel. ‘Nou,’ geeft de vreemdeling zich gewonnen, ‘nog vier dan, drie zelf bedachte en één wáár spreekwoord.’
‘Maak je borst dan maar nat,’ glimlacht Larrie. ‘Ik ben praatjesmaker van beroep, en meestal verkoop ik tien woorden voor een cent. Ik kan rijmen en dichten zonder een tip van m'n hemd op te lichten.’
‘Is dat al een spreekwoord?’ vraagt de ander.
‘Integendeel, integendeel. Hier volgt het eerste, het wàre zal ik maar zeggen: Je lijdt het meest onder het lijden dat je vreest.’ ‘Bravo, bravo,’ knikt de zanger. ‘Dat doet me genoegen, dat is lang geleden sinds ik dat gehoord heb.’
Even zakt hij weg in melancholiek gepeins, wat Larrie de gelegenheid geeft hem eens wat beter te bekijken. Een héél bijzonder mannetje eigenlijk. De volstrekte vanzelfsprekendheid waarmee hij allerlei eksentrieke dingen staat te doen en te vertellen, geven hem een uniek mengsel van wijsheid en naïeveteit. En het allermerkwaardigste is misschien wel, dat de man geen vast uiterlijk heeft. Steeds als Larrie naar hem kijkt, ziet i een nieuw gezicht. Alleen nu, nu Larrie hem aankijkt terwijl i tegenover hem staat te peinzen, heeft zijn gezicht even een eigen vorm aangenomen. En Larrie heeft vaag het idee datti dit gezicht kent, van oude
| |
| |
schilderijen of plaatjes. Het lijkt wel een beetje op Karel II van de sigaartjes. Dan klaart hij weer op en zegt: ‘Eigenlijk ben je al binnen, maar ik ben zo benieuwd naar wat je zelf gebrouwen hebt, dat ik de volle entree vraag, vriend.’
‘Graag gedaan. Daar gaan we dan:
Een griet is wat je in haar ziet;
Wie dat niet weet die krijgt haar niet.’
‘Best gezegd, best gezegd, mooi, al die ie-klanken. Nummer twee esvépé.’
‘Eentje zonder rijm dan,’ kondigt Larrie aan. ‘Om het een beetje wetenschappelijk te laten klinken, nietwaar? Als er tegen je gelogen wordt, heb je teveel gevraagd.’
‘Asjemenou,’ zegt de ander prijzend. ‘Sapristi! Nummer drie.’
‘Nou vooruit,’ zegt Larrie. ‘Opdat je weet dat ik niet zomaar van de straat ben, maar dat er ook nog zoiets als een orakel door mij spreekt, komt hier nog een spreekwoord, dat ik zelf niet helemaal begrijp, al ben ik overrijp.’
‘Misschien snap ik het,’ dringt de ander aan.
‘In ben beginne was het Woord, daarna heeft niemand iets gehoord.’
Nu kijkt de zanger hem niet in zijn ogen, als i zegt: ‘Je weet veel vriend, je weet teveel voor je leeftijd. Kom maar vlug binnen, dan zullen we je een paar jaar ouder maken.’ ‘En wijzer hopelijk,’ voegt Larrie eraan toe.
Mompelend van ‘nummer drie, potverdrie,’ en schuddend met zijn hoofd gaat de man hem voor het huis in.
Het is niet donker binnen, zoals hij half en half had verwacht, maar er hangt een licht dat uit het plafond lijkt te komen en alle kleur absorbeert. Als grijze schimmen lopen ze door de gang.
‘Je hebt het niet erg gezellig ingericht, uh...,’ merkt Larrie op. ‘Den Oude junior,’ vult de man aan.
Voor de eerste deur houdt Den Oude stil. Hij buigt zijn hoofd en luistert. Het lijkt wel een kastdeur, denkt Larrie, alleen een sleutel. Hij luistert ook eens, maar hij hoort alleen zijn hart en een vreemd geruis, dat overal in het huis klinkt. Een gesuis alsof ze in een geluidloze, gestroomlijnde auto over een snelle
| |
| |
weg suizen. Alsof ze in een lift zitten misschien, maar dat beeld dringt i vlug terug. Het doet hem teveel aan het verkeerde oog van Jean-Paul Sartre denken. En hij vermoedt dat Jean-Paul teveel van de afrodisiaciese keuken van Simone afhankelijk is, om helemaal in het leven te slagen.
Den Oude rukt eensklaps de deur open aan de sleutel, zodat Larries hart drie slagen overschiet. Zoals hij daar in die diepe kast staat te turen, tussen de dweilen en bezems rommelt, lijkt Den Oude opeens sprekend op Jozef Goebbels. Mompelend schuifelt i dieper de kast in, die alleen verlicht wordt door het flauwe schijnsel uit de gang. Totdat Larrie hem in de verte om een hoek ziet verdwijnen. Veel zin om er achteraan te gaan, heeft i niet. Het moet wel een beetje spiritueel blijven, denkt i. Geen onverstaanbaar mompelende Goebbeltjes die in diepe kasten verdwijnen, maar gewoon mannen onder elkaar, die elkaar weten te waarderen en een beetje opvijzelen. Hij haalt een oude vijg uit zijn broekzak, peutert de pluisjes eraf en begint te peuzelen. En hij denkt aan die heerlijke verse vijgen, die als een zachte mossel je keel in glijden.
‘Nee, ik dacht dat ik een muis in de kast hoorde,’ duikt Den Oude opeens naast hem op. Hij kijkt vragend naar Larries mond, die trage kauwbewegingen maakt.
‘Een vijg. Een ouwe vijg die ik nog in mijn zak had zitten. 't Is toch weer een half uurtje brandstof, zo'n taaie rakker.’
‘Onder het geweld van deze pathos, schiet het knoopje van mijn broek los,’ bevestigt Den Oude glimlachend, en Larrie ziet datti helemaal niet meer op Jozef Goebbels lijkt, zoals hij daar voor hem staat na te denken en nu en dan een onderzoekende blik op hem werpt. Dan zegt Den Oude, zorgvuldig zijn woorden kiezend: ‘Niet dat ik een vlieg kwaad zou doen, ik doe geen muis kwaad.’
‘Dat heb je mij niet horen beweren,’ zegt Larrie. ‘Maar nu je er zo nadrukkelijk over begint, wat moet je van dat beest?’ ‘Jij hebt gemakkelijk vragen,’ antwoordt Den Oude vaag.
‘Maar misschien gaat je een lichtje op, als ik zeg: wat moet dat beest van mij? Sinds een paar dagen duikt i overal in
| |
| |
huis op, die muis. Overal. Als ik door de gang loop, merk ik datti achter me aan sluipt. Als ik repeteer zitti op een of andere manier in een hoekje te luisteren, maar als ik hem op de man af vraag watti van me wil, grinnikt i een beetje onheilspellend, en hij lokt me naar een hoekje, waar ik honderden muizekeutels keurig tot woorden gerangschikt vind. Tot hele spreekwoorden soms. Iedere groente heeft zijn seizoen, stond er onlangs. Maar het beest zelf is niet te vangen.’
‘Delirium tremens, als je 't mij vraagt,’ grinnikt Larrie.
‘Geen sprake van. Absoluut geen sprake van,’ zegt Den Oude beslist. ‘Ik ben zelf een zware drinker geweest. Ik heb een grafsteen op een van mijn graven staan, waar iemand in gebeiteld heeft:
Hier ligt een wonderlijke sater
Omdat ik laveloos in een sloot ben verzopen, dus ik weet heel goed wat Delirium tremens is! Nee, daar is bij deze muis geen sprake van.’
‘Ben jij Diogenes geweest?’ vraagt Larrie, ondanks alles half overtuigd.
‘Beronicius,’ antwoordt Den Oude met een stijf buiginkje, en even ziet Larrie een dikke, ouderwetse verschijning, en modderige vegen over zijn spottende gezicht tegenover zich opdoemen. Den Oude en een ander tegelijk, als een negatief van twee foto's door elkaar. Dan wint Den Oude het weer, en het olijke oude gezicht trekt zich terug in zijn oerbewustzijn.
‘Beronicius,’ herhaalt Larrie, en hij neemt zich voor de eerste de beste encyclopedie op die naam na te slaan.
‘Nee,’ gaat Den Oude verder, ‘ik geloof dat die muis me al heel wat levens lastigvalt. Al heel wat levens lang. Ik herinner me, ja ja, ik herinner me...’ zijn gezicht vertrekt tot een denkgrimas, en hij wroet diep in zijn geheugen.
| |
| |
Dan slaat hij met zijn knokkels tegen z'n voorhoofd, zó stevig, dat er paarse blutsen in zijn met rimpels doorploegde vel springen.
‘Ik herinner me dat ik me in een vorig leven herinnerde wie die muis is en wat ik met dat beest heb te maken,’ zegt Den Oude moeizaam. ‘Is dat niet om gek van te worden? Maar steeds als ik door de muren van mijn geheugen heen wil breken, verlies ik de konsentratie en knapt er iets in mijn kop. Hoofdpijn!’
‘Iedere groente heeft z'n seizoen,’ knipoogt Larrie.
Den Oude neemt hem scherp op, maar zet dan hoofdschuddend de onaangename gedachte van zich af.
‘Ach, het is nou eenmaal mijn Achillespees,’ zucht i dan. ‘De angst dat ik terugval in plaats van omhoog ploeter op de ladder van de duizend inkarnaties. Dat is het eerste wat ik doe, het eerste wat ik altijd onderzoek, als ik ergens herboren word: waar ben ik, wat ben ik, en is dat een vooruitgang vergeleken bij mijn vorige leven, of een achteruitgang. Ik geef het je te doen, jonge vriend, ik geef het je te doen.’
‘Ik ben gekomen voor wat entertainment,’ zegt Larrie. ‘Mensen van mijn slag die lullen daar niet over. Die knabbelen een button of wat peyote, of ze eten vijf vliegenzwammen of ze kauwen coca. Dan hoef je je niets meer af te vragen, dan verander je gewoon in wat je altijd geweest bent en zult zijn. Kom, kom, Den Oude, we leven in het tijdperk van de grote smeltkroes. Of er hierna nog een wereld zal zijn om je vermoeide ziel een lichaam te verschaffen, ik betwijfel het. Het is te laat om één individu te zijn, dat al of geen stapje verder is dan in z'n vorige leven. Het is nu tijd om alles te worden, wat je ooit bent geweest, met alle middelen die de natuur heeft voortgebracht.’
Den Oude gaat op zijn hurken zitten, met zijn rug tegen de muur leunend.
‘Daar heb ik van gehoord ja, van die middelen, daar heb ik van horen verluiden. Maar de quaestie (Larrie weet zeker datti quaestie zegt, en niet kwestie) is, dat ik niet geloof in dingen
| |
| |
die je met middelen bereikt. Ik geloof...’
‘Dat je het zelf moet doen,’ valt Larrie hem korzelig in de rede. ‘Quatsch, Den Oude, quatsch! Dat geloof je helemaal niet, want dan zou je niet meer eten om in leven te blijven, want voedsel is ook maar om dit armzalig bestaan te rekken. Het hele volk vreet kalk en eiwitten en vitaminepillen, om dat gedegenereerde lichaam op de dikke benen te houden. Mag een zichzelf respekterend mens z'n geest dan niet op peil houden met vluchtiger voedsel?’
‘Maar als men niet eet, jonge vriend,’ zegt Den Oude afgemeten, ‘pleegt men zelfmoord. Men geeft de levensopdracht terug en moet wellicht weer naar de aarde als een armzalige uh... uh.’
‘Muis...’ grijnst Larrie.
‘Juist ja. Een muis. 't is zout in open wonden wrijven dat je het zegt, maar waarom niet, een muis.’
‘Je slaat de spijker op z'n kop,’ zegt Larrie. ‘De hele wereld pleegt zelfmoord en jij bent bang om een muis te worden. 't Is anders zo gepiept, een muizenbestaan, in een paar jaar heb je 't achter je.’
‘Ja maar,’ pruttelt Den Oude handenwringend, ‘je weet dat dat mijn Achillespees is. Als ik als onbeduidend dier terugkom, valt er een gat in mijn geheugen. Dan komt er geen antwoord op mijn vragen wie ik was in mijn vorige leven. Dan is er nergens antwoord op, want in één zo'n muizenbestaan gaan honderden jaren bewustzijn verloren!’
‘Ik geloof dat ze daar nu juist LSD voor op de markt brengen,’ zegt Larrie, blij dat hij dit omstreden middel ook eens kan aanprijzen. ‘Bewustzijnsverruimend, nietwaar? Je hoeft je geen muizenissen meer in je hoofd te halen over dergelijke Gordiaanse gedachtenknopen. Niet denken, maar doen, staat er in mijn blazoen, als het op filosofiese problemen aankomt. En er is maar één voorwaarde die je hoeft te vervullen met die middelen: doe het met plezier. Wie niet durft, kan het beter laten. Dat is de entree, de enige drempel:
| |
| |
is daar zeer bij gebaat.’
Maar het is zonde om zo'n tintelende dag in mijn geouwehoer te laten verzanden, Oude jongen. Ik heb mezelf al zo vaak gehoord, ik kan er nog maar weinig van leren. Mijn woorden en mijn daden zijn hetzelfde.’
‘Wat ben je toch voor iemand, dat je zo tegen me praat?’ vraagt Den Oude.
‘Ik ben Noach geweest,’ zegt Larrie, min of meer plechtig, betrapt i zichzelf.
‘Wie niet? Hij was tenslotte de enige die overbleef. Plomp, weg was Atlantis. Alleen Noach dobberde met het zaad voor een nieuwe wereld over de baren. Hoewel de Chinezen erin geslaagd schijnen te zijn de watermassa's af te voeren,’ glimlacht Den Oude.
‘Ik heb een boek geschreven over mijn leven als Noach,’ vertelt Larrie. ‘Het heet: Waar komen de roofdieren vandaan? Niet uit de Ark! En ik heb al zo vaak in de toekomst gekeken, dat ik soms het gevoel heb dat ik in het verleden leef. Zo, dan weet je meteen iets van mijn achtergronden,’ babbelt Larrie. Hij vindt het wel leuk, zo'n beetje tegen elkaar opbieden.
De twee mannen kijken elkaar een poosje aan. Den Oude met zijn leeftijd loze gezicht, dat op een of andere manier jong maar toch niet van deze tijd is. Met zijn keurige broek en blazer en op zijn rever een verlepte kunstbloem. Larrie in zijn doorgetripte plunje en zijn ogen als diamanten, waarvan steeds een ander facet oplicht.
‘En wie ben jij, als ik zo vrij mag zijn?’ vraagt Larrie.
‘Ik... och... uh... niemand,’ stamelt Den Oude. ‘Ik ben maar een part-time bewoner van dit lichaam. Ik ben hier eigenlijk alleen om iemand te ontmoeten, en omdat er niemand anders komt opdagen, zal jij het wel zijn. Ik ben in het dodenrijk afgedaald, omdat ik daar een levende onder de
| |
| |
doden zou ontmoeten. En daar schijn je dan te staan.’
Ze kijken elkaar weer aan en er loopt een stuwmeer van bezwaren vol. Zo ervaart Larrie het tenminste. Juist als de zware dam onder de druk dreigt te barsten, zegt Den Oude: ‘Zal ik je eens wat vertellen?’
‘Nou?’
‘Die stuwdam die je voelt, dat is de Assoeandam, waarmee ze de Nijl proberen te temmen,’ zegt Den Oude, en zijn stem klinkt dromerig. ‘Dat is de plaats waar Isis terug zal slaan, in het eeuwige Egypte. Daar eerst.’
‘Wonderlijk dat je daarover begint,’ zegt Larrie, als Den Oude in gedachten schijnt te verzinken. ‘Vreemd, in het minst natuurlijke land ter wereld. In het hartje van de makette van de lage landen. Je zou zeggen dat haar wraak al aardig begonnen is in Nederland. Maar wat is ze nu weer in Egypte van plan?’
‘Die Assoeandam, waarmee ze de jaarlijkse overstromingen van de Nijl willen reguleren, waarvoor ze de heiligdommen van niet de minsten onder de goden verzopen hebben, die Assoeandam wordt Egyptes ondergang. Zolang er mensen op aarde wonen, hebben de overstromingen van de Nijl het land langs de oever vruchtbaar gemaakt. Dat is al zo sinds de eerste zielen gewogen werden, leder jaar bezonk de vette klei op het overstroomde land. Maar nu bezinkt al dat slib in het enorme stuwmeer achter de dam en bedekt langzaam de ondergelopen heiligdommen. En het water dat krankzinnige ingenieurs Isis hebben proberen te ontfutselen, zal het land meesleuren naar zee in plaats van voeden. En Egypte zal vervallen tot een woestenij.’
‘Nou,’ zegt Larrie, ‘dan blazen we die dam te zijner tijd toch op.’
Den Oude kijkt hem eigenaardig aan. ‘Weet jij van iedere nood een deugd te maken? Dat moet je leeftijd zijn, jonge vriend. Kom, ik zal je eens rondleiden. Misschien leren we elkaar dan wat beter kennen. Ik heb maar weinig tijd.’
‘Waarom ben je geen aantrekkelijke vrouw?’ bromt Larrie. ‘Dan hadden we heel wat meer kansen om elkaar nader te
| |
| |
komen. Dan hadden we Isisje en Osirisje kunnen spelen.’
‘Een vrouw in huis!’ roept Den Oude verbouwereerd uit.
‘Dat is het vreemdste wat ik ooit heb gehoord van iemand die de waarheid zoekt.’
‘Het is gewoon de waarheid voor iemand die een vrouw zoekt,’ kaatst Larrie terug. ‘Voor de rest zijn het monniken, ordinaire monniken, die waarheidsmaniakken, of ze nou Jezus heten, of Hesse.’
‘Maar wij zijn monniken,’ roept Den Oude uit.
‘Laat me je domein eens zien,’ zegt Larrie, die genoeg van de gang begint te krijgen. Nu hij weet dat vrouwen taboe zijn in dit huis, voelt i de waanzin om de hoeken loeren. Want hij weet dat wie een vrouw te slim af wil zijn, zichzelf te slim af is, net als die arme ouwe Nietzsche, die toch zo kloek en vol zelfvertrouwen begon aan zijn speurtocht naar de waarheid.
Nu beginnen ze dieper in het gebouw door te dringen. Den Oude maakt de indruk of hij niet precies weet wat er verder moet gebeuren, maar plotseling scheurt achter een deur een oude stem los:
‘Sensatiezoekers! Sensatiezoekers!’
Den Oude blijft als door een schorpioen gestoken staan en klopt dan bescheiden op de in een bijna kleurloos lichtgroen geverfde deur.
‘Vader,’ roept hij, niet erg hard en niet erg vast van stem, ‘vader, schikt het even?’
‘Sensatiezoekers,’ schiet de stem weer krijsend uit, en onwillekeurig vormt Larrie zich een beeld van onbereikbare seniliteit en tirannieke balorigheid. Een soort Repelsteeltje, schat hij, maar in ieder geval iemand die liefhebben verwart met bezitten. Den Oude duwt de deur op een kier en steekt snel zijn hoofd naar binnen.
‘Sensatiezoekers!’ scheldt de stem nu bijna oorverdovend en Larrie hoort een wild gefladder, ziet een veelkleurige flits, en ziet hoe Den Oude met een kreet zijn hoofd terugtrekt en de deur dichtrukt.
Een papegaai, weet Larrie opeens zeker. Uit Den Oudes
| |
| |
bakkebaard zakt een grote druppel omlaag, die als een deinende zee-anemoon aan zijn kin blijft hangen. Hij kijkt Larrie perpleks aan, veegt de druppel gedachteloos weg en zegt:
‘Vader moet ons afgeluisterd hebben. Zó heb ik hem niet meer meegemaakt, sinds moeder dood is.’
Larrie doet er het zwijgen maar toe, om zich niet in delikate familie-aangelegenheden te mengen. Hij neemt Den Oude nog eens goed op, en vindt hem heel geschikt, zoals i daar als een kleine jongen aan zijn bakkebaard staat te plukken. Hij neemt de mensen zoals ze zijn, dat is al een godswonder vandaag an de dag, iemand die de mensen neemt zoals ze zijn, denkt Larrie. Den Oude staat in gepeins verzonken.
‘Hij kan het wel op mijn ogen gemunt hebben,’ prevelt i, maar Larrie leidt het gesprek in andere banen door te vragen:
‘Waar repeteer je zoal voor, als je repeteert?’
‘Muziek,’ antwoordt Den Oude matjes, ‘jazzmuziek.’
‘Hmmmhmmm,’ knikt Larrie, en langs z'n neus weg vraagt i: ‘Dixieland zeker?’
‘Ja,’ leeft Den Oude verrast op, ‘houd je daarvan?’
‘Ik mag het graag horen. Mij doet het altijd aan zo'n muziekautomaat denken met een orkestje van apepoppen. Tien apen of zo, die allemaal uit de maat op en neer wippen, en met een instrumentje zwaaien alsof het een vlaggetje is. Fantasties! Als je 'n kwartje in de sleuf drukt, spelen ze vijf maten, en dan loopt de muziek af, steeds lager, steeds langzamer, totdat i in een soort gerommel smoort.’
‘Dan was i kapot,’ valt Den Oude hem bits in de rede. Maar Larrie merkt met plezier datti weer iets van z'n oude vurigheid terugkrijgt.
‘Ik zou dat wondje op mijn jukbeen maar een beetje verzorgen, als ik jou was,’ stelt Larrie voor. ‘Mensenbeten veroorzaken heel vaak infekties.’
‘Bij mij niet,’ zegt Den Oude, nog steeds licht geïrriteerd.
‘Ik leef strikt macro-bioties.’
‘Nee,’ zegt Larrie sussend, ‘het gaat erom wat je vader eet. Als i bepaalde etensresten tussen zijn tanden heeft, dan
| |
| |
kunnen die infekties veroorzaken, vooral als er een ader is geraakt, en daar ziet het wel naar uit.’
Het bloed sijpelt nu als een zacht kronkelend koord in Den Oudes hals, waar het in zijn kleren verloren gaat. Als i z'n hand naar z'n hals brengt, roep i ‘O hemel!’ op een manier, die eensklaps een heel ander aspekt van zijn karakter blootlegt. En hij spuit als een vuurpijl de gang door, wipt een trapje op aan het einde en verdwijnt linksaf een halletje in. Larrie laat zich op zijn hurken zakken en probeert het sleutelgat van vaders kamer. Maar er valt, zoals gewoonlijk, niets te zien. Nog nooit heeft i een sleutelgat gevonden waar je doorheen kunt kijken. Allemaal boerebedrog.
‘Knibbeldeknabbeldeknuisje, wie knabbelt daar aan mijn huisje,’ kraakt opeens een stem achter de deur.
Larrie meteen geïnteresseerd. ‘De wind, de wind, het windekind,’ loeit i, z'n lippen bijna tegen het houtwerk gedrukt. Daar heeft de stem even niet van terug. Even is het stil, terwijl Larrie met ingehouden adem luistert. Dan hoort i een zacht, bijna onwaarneembaar gezang:
Zagen zagen wiedewiedewagen
Jan kwam thuis om een boterham te vragen.
Piep zei de muis in het voorhuis.
Het liedje maakt een zacht sentiment bij Larrie wakker. Zonder er verder bij na te denken doet hij de deur open en stapt naar binnen. Midden in de kamer zit een muis hem arrogant op te nemen.
Larrie schraapt zijn keel. ‘Goedemiddag.’
De muis kijkt hem uitdagend aan en zegt, met die vreemde kraakstem, die ver over het graf lijkt te reiken: ‘De parasiet die je ziet ben ik niet.’
‘Dat verbaast me niks,’ zegt Larrie. ‘Maar wie ben je dan wel?’ ‘Leen me je verbeelding,’ zegt de muis.
Larrie doet het, zo goed en zo kwaad als het gaat, en de muis
| |
| |
tovert hem een groot gezegeld papier voor, of, beter gezegd, verandert zelf in dat papier. Larrie neemt het van de grond en begint aandachtig te lezen. Het blijkt een vonnis van de Heilige Inquisitie te zijn, getekend door de kardinaal van Praag zelf, waarin ene Beronicius, bijgenaamd Den Oude, veroordeeld wordt tot twaalfhonderd jaar eenzame opsluiting wegens een verbond met de duivel en het aanbidden van Zwarte Isis.
‘Tjonge,’ laat Larrie zich ontvallen, en meteen rolt het papier zich in zijn handen op en de muis zit weer midden in de kamer.
‘En als ik het goed begrijp, ben jij hier om Den Oude aan dat vonnis te herinneren?’
‘Zeer juist,’ kraakt de muis zelfgenoegzaam. ‘De Heilige Inquisitie jaagt tot ver over het graf op haar vijanden. Gevlucht uit Bohemen naar Zeeland, om hier als een soort wonderdokter en tovenaar onder te duiken.’
‘Wanneer was dat?’
‘Dat zal in het midden van de zeventiende eeuw geweest zijn,’ kwaakt de muis.
‘Kenden jullie toen niet het spreekwoord: je moet geen oude koeien uit de sloot halen?’ vraagt Larrie. Maar als i merkt dat de muis geen kritiek kan velen, vraagt i vlug: ‘Wat had hij eigenlijk precies op zijn kerfstok?’
‘Alchemie en geestenbezwering, ketterij en duivelsaanbidding.’ ‘Interessant, verduiveld interessant,’ zegt Larrie. ‘Zou ik het vonnis nog eens mogen bestuderen?’
‘Met genoegen,’ zegt de muis, die zich opblaast van importantie. ‘Leen me je verbeelding.’ En voor Larries ogen verandert het mormeltje weer in het merkwaardige dokument. Hij neemt het op, leest het nog eens vluchtig door en scheurt het dan gedecideerd aan snippers. ‘Weer een dolende ziel minder,’ bromt hij tevreden. ‘Daar zal hij van opkijken, Den Oude, dat ik zijn kwelgeest verschalkt heb.’
Hij loopt op zijn gemak de gang door. Trapje op, trapje af, overal deuren en gangetjes, hier en daar een verlaten keuken. Overal bordjes met: Stoot uw hoofd niet, maar
| |
| |
denk ook aan de drempel. Zijn nieuwe kennis is verdwenen. Overal die indirekte verlichting, als in een verkeerstunnel.
In een ander deel van het huis begint iemand vinnig op een trom te roffelen. Steeds sneller, alsof de duvel hem op de hielen zit. Rat-tat-ratatatat-rattederattattat! Die vogel speelt het tandvlees van zijn tanden. Het geluid trekt hem aan. Het geroffel klinkt nu zo snel, dat mensenhanden het onmogelijk bij kunnen benen. Dan breekt de muziek plotseling af en er klinkt een ademstoot als een leeglopende fietsband. Larrie duwt de deur open, waarachter hij het dramaatje vermoedt. Een lange, broodmagere gedaante springt tegen de muur op, waar i als een spin tegen aangedrukt blijft zitten. Door een bril die wel van twee flessebodems gemaakt moet zijn, kijkt-i Larrie met z'n flessegroene ogen aan.
‘Don't be delighted,’ sist de spinneman hem in vlekkeloos engels toe. ‘Don't be delighted, you'll get excited...’
Larrie neemt de kamer eens goed op. Twee reprodukties aan de muur: De geklede Maya en de Mona Lisa. Verder niets dan een hoog wit ledikant, dat veel weg heeft van een ziekenhuisbed en een trommeltje op een verchroomde standaard, zoals het in Franse folklore-orkestjes wel gebruikt wordt. Het geheel maakt een keurig nette indruk.
‘Tell the nurse I'm hungry,’ snauwt de spinneman, als een rijkeluiszoontje. Er komt spuug uit zijn mond, als hij dreint: ‘Why do they never hear me signal for food? Don't get excited!’ fluit de overspannen intellektueel eraan toe, nu duidelijk astmaties, en Larrie ziet datti met zijn nagels voren in het behang trekt. ‘Call the room-service,’ raadt Larrie hem in zijn romigste Oxford aan.
Met een plof valt de spinneman uit zijn web, en verbouwereerd ligt i Larrie van de vloer aan te gapen. Na een poosje ziet Larrie een heilige verontwaardiging over het broodmagere gezicht trekken, er valt een schaduw op de glimmend geschoren kaken en de merkwaardige bril siddert op de benige neus.
‘You don't seem to realize,’ begint de lapzwans hautain uit te varen, ‘That I'm extremely unwell and that I might even be
| |
| |
dangerous to other human beings...’
‘Don't get excited,’ gooit Larrie olie op de golven.
‘What do you mean?’ sist de spinnekop boosaardig. Dan begint i met zijn keurig gepoetste schoenen een driftige tapdans op de stenen vloer te roffelen. Het ene moment ziet Larrie de vonken in zijn brilleglazen weerspiegelen, het volgende krimpt de leptosoom aan z'n voeten op de grond in een gierende astma-aanval.
Larrie doet zacht de deur dicht en loopt terug in de richting waar i vandaan is gekomen, terwijl hij nu en dan beschaafd roept: ‘Den Oude! Den Oude!’ Tenslotte staat hij weer bij de deur van de Inkwisiteur, en nu ziet i opeens het bloedspoor op de grond. Grijze vlekjes in het kleurdodende licht.
Hij neemt het spoor op en volgt het tot een deur waar op staat: Niet binnen zonder kloppen!
Kloppen dus, vertaalt Larrie. Die zeventiende-eeuwse huizen zijn fantasties. Hij klopt. Toktoctoq...
Zachte voetstappen aan de andere kant, die achter de deur ophouden. Stilte. Alleen het merkwaardige geruis, dat hij op het ogenblik voor een airconditioninginstallatie houdt.
Toqtoctok!
‘Wie daar?’ klinkt een gesmoorde stem aan de andere kant. ‘Ikke, Larrie.’
Weer een onbenullig soort stilte. Geen beklemming en spanning, niets. Nog maar eens proberen. Toctoqtoink!
‘Wat weet u van me?’ klinkt de stem gedempt, alsof er in een zakdoek wordt gepraat.
En terwijl Larrie een gevat antwoord staat uit te broeden, klinkt het nog eens verstikt: ‘Wie bent u? Wat weet u?’
‘Ben jij het, Den Oude?’ vraagt Larrie, op een alle-gekheid-op-een-stokje-toon.
‘Dit is een studentenhuis,’ wordt er aan de andere kant van de deur gezegd. ‘Schuif uw kollegekaart onder de deur door, dan kunnen we zien wat voor vlees we in de kuip hebben.
We zijn al eens door het studentencorps ontvoerd en we nemen geen enkel risiko!’
‘Uiteraard niet, amice,’ zegt Larrie zo warm mogelijk, maar de
| |
| |
stem achter de deur gaat gehaast verder:
‘En u hoeft bepaald niet te proberen binnen te komen, want we hebben de deur op slot gedaan... ooo... oowowo...’
Meteen ziet Larrie de sleutel aan de buitenkant in het slot steken. Hij draait hem om. Klikklak.
‘Ziezo,’ zegt hij, ‘maak je maar niet ongerust hoor, de deur zit op slot, maak je niet ongerust, kaerel.’
‘Owowooo,’ klinkt het hol en hees aan de andere kant. ‘Maar er zit nog een grendel op ook hier. U hoeft bepaald niet te proberen binnen te komen.’
Larrie draait de sleutel terug en drukt de knop omlaag. De deur zit inderdaad vast, maar niet met een grendel. Er wordt een schoen tegen de onderkant aangedrukt. Hij zet wat kracht en de leren zool aan de andere kant glijdt machteloos over het zeil.
‘Zo, Den Oude, Kaerel,’ zegt Larrie hartelijk, en hij stapt de kamer binnen.
Den Oude staat op hoge poten voor hem, blosjes op zijn wangen.
‘Laat me toch met rust,’ zegt hij. ‘Ik heb me zojuist met scheren gesneden, en nu valt u me nog lastig ook. Ik heb geen tijd, want we zijn in de kantine aan het repeteren met het orkestje.’
‘Dixieland zeker?’ oppert Larrie langs zijn neus weg.
‘Natuurlijk zeg. Natuurlijk uh... met wie heb ik het genoegen?’
‘Zeg maar Larrie, kaerel, zeg maar Larrie, gewoon Larrie,’ zegt Larrie amicaal.
En hoewel hij moet toegeven dat deze stijve student wel iets van de Den Oude van daarnet wegheeft, en hoewel hij de bebloede pluk watten op zijn jukbeen ziet prijken, zou Larrie toch durven zweren dat er heel iemand anders voor hem staat.
‘Die muis van zoeven,’ begint Larrie, ‘dat was een heerschap van de inkwisitie, die nog een appeltje met jou te schillen scheen te hebben.’
‘Excuses Larrie, maar we zijn aan het repeteren boven,’
| |
| |
onderbreekt Den Oude hem. En voordat Larrie nog iets in het midden kan brengen, is de ander langs hem heen geglipt.
Besluiteloos kijkt onze vriend de kamer rond. Zijn oog valt op een boek op het burootje: Stereometrie voor Pragmatici, heet het en als i verder kijkt, ziet hij ook nog een boek onder het hoofdkussen van het halfopengeslagen studentenbed uitsteken. Hij trekt het tevoorschijn en slaat de titelpagina op: Planometrie voor Flegmatici heet het, deel XXIII uit de serie: ‘de wereld met een passerdoos te lijf’. Verder ontdekt hij een klavarskribo-partituur van When the Saints go marching in, en een diktaatcahier, met op het etiket in deftige Oost-Indische inkt de naam W. de Jonge.
Asjemenou, denkt Larrie, als ik detektive was, zou me nu zeker een lichtje opgaan, maar voorlopig tast ik in het duister. Hij neemt een slok tomatensap uit een aangebroken fles, hoewel dat een van de weinige sappen is, waar hij weinig om geeft. Dan laat hij zich in een kantoormeubel zakken. Aan de muren een paar ansichtkaarten. Napoleon op Elba. Dostojevski met zijn hoofd in de strop. Het afgesneden oor van Vincent van Gogh. Verder een straalkachel en wat dingen.
Heb ik me even mooi door W. de Jonge voor het lapje laten houden, denkt i.
Dan klinkt er gestommel op de gang. Twee of drie stemmen praten beschaafd maar opgewonden door elkaar heen.
‘Denk om zijn hoofd, zeg, Henri, pas op dat zijn derrière niet over de grond sleept, zeg, Paul-Karel, voorzichtig dat zijn colbertje niet uitscheurt zeg, Jan-Willem...’
De opgewonden processie houdt stil voor de deur en Larrie hoort iemand zeggen:
‘Verrek zeg, zijn deur staat nog open. Dat is anders niets voor Wiebo zeg.’
‘Verrek-nee zeg, Paul-Karel, misschien heeft hij het aan voelen komen zeg, dat heb ik wel eens horen verluiden zeg, Henri, dat epileptici zoiets voelen aankomen. Zeg Henri, jij studeert toch medicijnen zeg, al zit je nu al zes jaar tegen je propjes aan te hikken, zeg jij er eens wat van kerel.’
| |
| |
Dan wordt de deur opengestoten en de rug van een bezwete student verschijnt in de deuropening. Dan het hoofd van Larries kennis, slap terzijde geknikt, ogen half open, geel schuim op de mond. Dan twee andere studenten, die hem elk bij een dijbeen vasthouden.
‘Verrek zeg, er zit iemand op zijn hok zeg, Jan-Willem, wie ben jij zeg,’ vraagt een kalkoenachtige verschijning met puberteitspuisten opgesierd en wel aan Larrie.
Ze laten hun vrachtje op het bed glijden. Wiebo kreunt zacht en laat zijn arm heen en weer bungelen naast het bed, zodat zijn nagels een akelig geluid maken op het zeil.
‘Ik ben Wiebo's neefje zeg,’ zegt Larrie, om zijn positie te verhelderen. ‘Ik kwam eens informeren hoe het met neeflief gaat.’
‘Hmmmm,’ klinkt het in koor. Blijkbaar zijn ze opgelucht dat ze de verantwoordelijkheid aan een familielid kunnen overdragen.
‘Hmmmm,’ zegt Paul-Karel, een eigenwijs brillehaantje met een donkerblauwe blazer aan. ‘We zitten net te repeteren met de jazzband zeg, krijgt Wiebo een van die verdraaide aanvallen van hem zeg.’
‘Twintig minuten heeft i liggen trappelen en knarsetanden en schuimbekken zeg, boven in de kantine,’ vult Henri, die blijkbaar een scherp oog voor het sappige detail heeft, aan. ‘Nu is hij weer een beetje rustig geworden zeg. Ik heb hem prompt volgepompt met librium zeg, meteen vol librium gestopt. Dat is een probaat kalmeringsmiddel zeg, als dat je iets zegt zeg,’ wauwelt het Henri geheten heertje.
‘Heeft i al die tijd boven gelegen?’ vraagt Larrie niet zonder verbazing.
‘Uiteraard kaerel, uiteraard,’ zegt Henri. ‘Twintig minuten liggen trappelen en schuimbekken en knarsetanden zeg.’
‘We hebben hem geen moment uit het oog verloren zeg,’ vult Paul-Karel ten overvloede aan.
‘Vallende ziekte, als je 't mij vraagt,’ zegt Larrie met een duidelijke knipoog naar Henri. ‘Nu de heren worden bedankt...’
| |
| |
Maar Henri valt hem in de rede: ‘Eminent spul, neeflief, die librium. Als ik je er wat van kan intraveneren, pets in je ader kerel, graeg gedaen hoor. Ik kan me voorstellen dat het nieuws je uit het lood geslagen heeft.’
Maar Larrie wimpelt hem met een: ‘Nee dank je zeg, ik gebruik geen legale drugs’, af.
En met een ferme handdruk neemt hij afscheid van de leden van de band.
|
|