| |
| |
| |
e. kummer
zeg 't tegen frankrijk!
Goed beschouwd komt 't probleem van 't Franse fascisme in de interbellum-periode meestal neer op het profileren van enkele rechtse groeperingen of partijen; het gaat er dan om of de Action Française, de Jeunesses Patriotiques en de Croix de Feu wel of niet in de fascistenfamilie ondergebracht moeten worden. Bij elke studie of artikel over dit onderwerp verbaas je je erover hoe gemakkelijk het profiel van die groepen is. Soms alleen al door het gebruik van het etiket ‘extreem’ in plaats van ‘fascistisch’, of, omgekeerd, door de evident fascistoïde trekken af te zwakken tot een wat kleurrijke en gespierde ‘order and law’-folklore, ontstaan effecten die de kern van de zaak vertekenen.
Dat zoiets tot probleem kon groeien, vloeit hoofdzakelijk voort uit de vage contouren van de fascistische doctrine zelf. Er bestaat nu eenmaal geen homogene fascistische ideologie, resultaat van een systematisch politiek denken. Integendeel, we hebben te doen met een nogal vreemd mengelmoesje van wat ‘linkse’ en ‘rechtse’ ideeën genoemd worden, vol herkenningssignalen uit het politieke ‘ruim’. Het zijn ideeën die gerijpt en gebundeld zijn onder bepaalde politieke en economische omstandigheden, waarbij de verschillen tussen de gevarieerde fascistische ideologieën niet zomaar weggesmokkeld kunnen worden, omdat deze verschillen een grote rol kunnen spelen. Het hangt er maar van af wat je als uitgangspunt neemt.
Zo zou je bijvoorbeeld heel goed het Franse fascisme in ruimte en tijd kunnen beperken tot die partijen, die zich tussen 1920 en 1940 expliciet tot het Italiaanse programma aangetrokken voelden, mét koppelriem, groet en laarzen erbij. Maar dan ben je in Frankrijk wel heel gauw uitgepraat.
| |
| |
Met Le Faisceau, La Partie Franciste en La Solidarité Française, alle drie keutelpartijen van geen enkele betekenis, is de zaak rond. De anderen, Taitinger, leider van de Jeunesses Patriotiques, La Roque, voorzitter van de Croix de Feu, en Maurras, chef van de Action Française (en zelfs Doriot), hebben er zich wel voor gehoed zich al te nadrukkelijk te identificeren met de Italiaanse dictator.
Wagonladingen sympathieën voor de Duce en later voor de Spaanse communistenbestrijder Franco maar verschil moest er blijven ondanks opvallende overeenkomsten.
Met niet minder recht zou je naar een soort van grootste gemene deler uit nationaal socialisme, fascisme en falangisme kunnen zoeken en het resultaat als een ‘ideaal model’ hanteren. Een aantal tegenstrijdigheden, die nu eenmaal voortkomen uit het onmiskenbaar nationaal karakter van deze ideologieën, dien je dan weg te moffelen en de overeenkomsten te accentueren. Deze aanpak, nogal voorgestaan door een groep fascistische intellectuelen en schrijvers van vóór de oorlog in Frankrijk, mondt uit in een ideaal beeld van de fascist, de ‘homo fascista’ met de glanzende kampvuuridealen, uit een pseudo-nietzscheaanse padvindersbrei gebakken, waarbij centraal staat de geweldminnende held, viriel, dynamisch, gedisciplineerd, trouw tot in de dood aan zijn chef en aan zijn mythe.
Idealen waarvoor menig topleider uit onze grote concerns een traan zou wegpinken en hij niet alleen. En zo glijd je af naar een verwaterde ideologie waarmee losjes in ruimte en tijd te werken valt; Julien Sorel, de helden van Corneille, om eens wat te noemen, zouden er met wat gewring in passen en als voorbeelden van het ‘zwarte’ ideaal kunnen fungeren, wat voor Bardèche en Brasillach trouwens een uitgemaakte zaak is. We kunnen dan beter spreken over een ‘fascistische’ mentaliteit.
Het is begrijpelijk, dat door gebrek aan een stringent model de politieke voorkeur van een auteur en zeker van een Franse auteur over het Frans fascisme een rol gaat spelen. Het etiket ‘fascisme’ is zo zwaar belast dat een ieder, als het
| |
| |
maar even mogelijk is, zal proberen een in zijn ogen niet al te onsympathieke groepering op het droge te helpen.
En dat geldt maar al te duidelijk voor de Action Française, waaraan men, naar mijn vaste overtuiging, met het grootste plezier en niet ten onrechte het predikaat fascistisch zou hebben toegekend als het wel een aangename resonantie had gehad. Er bestaat nu eenmaal een zekere vertedering in Frankrijk voor Maurras, Bainville en zelfs voor Léon Daudet, vooral onder de intellectuelen van de oude generatie. Misschien kun je hier zelfs beter van ontzag spreken. Ik kan de vergoelijkende houding die zo vaak ten opzichte van de A.F. aangenomen wordt anders niet plaatsen.
Maar alvorens verder te gaan met de A.F., kunnen we in ieder geval vaststellen dat, áls racisme, anti-marxisme, anti-kapitalisme, corporatisme, verering van kracht en energie, verheerlijking van geweld en grootheid, het zuurdesem van de fascistische ideologie zijn, Frankrijk naar een solide eigen kweek van vóór 1914 kan verwijzen. Garant daarvoor staan schrijvers als Sorel, Barrès, Drumont en Maurras (om de allerbelangrijksten te noemen) en de Liga's, bonden die erop uit waren de massa onder een aantal zojuist genoemde kernachtige topoi in beweging te zetten, en hun onlusten doelmatig te kanaliseren. De Ligue des Patriotes, opgericht in 1882 om het Franse volk lichamelijk en moreel op de revanche tegen Duitsland voor te bereiden; de Ligue antisémite; de Ligue de la Patrie Française, en vooral de Ligue d'Action Française, die in een protofascistisch substraat van leuzen of een doctrine wisten te voorzien. Dit agressief soort nationalisme heeft daarom zo'n geprononceerd fascistische signatuur, omdat het duidelijk linkse en rechtse elementen bevat. Aan de ene kant wat dikwijls voor ‘bonapartisme’ wordt versleten: plebiscitair, autoritair, de sterke man door het volk gekozen, haat tegen de ‘grote bonzen’, de plutocraten, en aan de andere kant het anti-intellectualisme van eind XIXe eeuw, voortvloeiend uit een vage filosofie van de daad, élan en energie en een krachtige stellingname tegen het verdorrende rationalisme
| |
| |
en het uìthollende materialisme, die het zieke Frankrijk in de afgrond dreigen mee te slepen. Vanzelfsprekend wordt er een krachtige genezing geboden in de vorm van regressie naar een of andere stralende historische mythe. Het klimaat waarin deze ideologie vorm krijgt, heeft bepaalde kenmerken die het Duitsland en Italië van na de eerste wereldoorlog niet vreemd zijn. Het oorlogstrauma - de nederlaag van 1870 -, de revanche en het herwinnen van prestige zijn thema's die de derde republiek zowel in de binnenlandse als buitenlandse politiek zullen beheersen, en het zoeken naar oplossingen van grote vraagstukken blijven kleuren.
Het opmerkelijke is dat in de beginfase van de derde republiek het Franse nationalisme typisch links is, volks, jacobijns, republikeins; met de ‘affaire’ van generaal Boulanger komt daar verandering in. De generaal-‘revanche’, de zo noodzakelijke leider om een steeds uitgestelde wraak op de nederlaag van 1870 uit te voeren, kreeg een nogal bonte groep van aanhangers achter zich van extreem links (blanquisten) tot monarchisten en bonapartisten toe, die 't allemaal over één ding eens waren: dat het regiem niet deugde. Boulanger, aanvankelijk principieel republikein, en zijn streven naar klassensamenwerking, zijn hard-boiled reclame voor zichzelf en zijn direct beroep op het volk, gaan al aardig de richting op van een politiek gesteund op massabeweging (Curtis). Maar van grotere betekenis voor het politieke leven in Frankrijk zou zijn, dat deze voor het regiem zo betrouwbare generaal, anticlericaal en ‘links’, naar rechts afglijdt waardoor hij een geheel van ideeën, gevoelens en waarden van links patriotisme naar rechts zou overhevelen (Remond). Rechts gaat zich vereenzelvigen met het leger en met de tradities en de problemen van dit leger, en zal een groep van normen voorschrijven volgens welke iemand een goed Fransman is of niet, waarbij het politieke uitgangspunt volstrekt niet in overeenstemming is met die van de parlementaire republiek. Deze identificatie wordt des te groter naarmate de antimilitaristische tendensen bij de linkse partijen groeien. Maar naast dit elitair nationalisme heb je een
| |
| |
volks patriotisme, dat vooral onder de kleinere middenstand uit Parijs leeft. Handwerklieden, die een soort van arbeiders-aristocratie vormen, dikwijls met linkse (uit de Commune stammende) tradities, maar nog niet vervreemd van hun werk, bazen van kleine bedrijven, klerken en kleine winkeliers. In hun bestaan bedreigd door de industrialisatie en de concurrentie van het grootkapitaal, zeer kwetsbaar voor elke economische krisis, klampen zij zich vast aan de vertrouwde normen, waarin zij zichzelf herkennen. Ze vallen terug op een eng soort volks nationalisme, waarin ze al hun angsten voor de maatschappelijke en economische veranderingen, waardoor ze uit 't lood geslagen zijn, kwijt kunnen, en dat vaak de vorm aanneemt van een xenophobie en racisme waar je bleek van wordt. Zij zitten klem tussen de bourgeoisie-elite die zij wantrouwen en waar ze toch naar opkijken, en 't proletariaat waarnaar ze dreigen af te glijden. De leden van die groep zijn dan ook aan de ene kant overdreven statusgevoelig maar hebben aan de andere kant sterk egalitaire trekken. Geconcentreerd in de hoofdstad zitten ze met hun neus op het nationale en internationale gebeuren, en een uitmuntend afgerichte pers weet, als het uur geslagen heeft, onmiddellijk hun ressentimenten te bepalen. Zij vormen de troepen die door de Liga's gemobiliseerd kunnen worden als het republikeins regiem het al te bont maakt.
Kunnen we bij het boulangisme van 't ontstaan van een nieuw soort nationalisme spreken, de Dreyfus-affaire zal 't de meest afgeronde ideologie schenken: de Action Française. De A.F., in feite opgericht in 1898 door Henri Vaugeois, Maurice Pujo en een kleine groep radicaal-nationalisten, bestond uit republikeinen, die in de woelige tijden van de Affaire een vlekkeloos Boulangisme voorstonden, maar pas in 1899 het publiek een inzicht in hun richtlijnen gaven. Richtlijnen die voor die periode niet opvallen door verpletterende originaliteit: tégen de Joden, vrijmetselaars, democratie en parlement, vóór een krachtige leiding, het leger als onaantastbare waarborg voor de grootheid van Frankrijk en uitvoering van de revanche. Maar de Action Française wordt pas de Action
| |
| |
Française met de komst van Maurras als leider en theoreticus, geflankeerd door de twee acolyten die mede op de beweging hun stempel hebben gedrukt: Léon Daudet en Jacques Bainville. En het is voor alles de krant, die zoals Eugen Weber 't bondig maar ietwat overtrokken samenvat, ‘verantwoordelijk was voor het lanceren van Proust, Bernanos en Céline, die op z'n minst één minister tot zelfmoord dreef en vele anderen tot aftreden dwong of in de gevangenis deed belanden, die vele regeringen aan het wankelen bracht en de Republiek zelfs op zijn grondvesten deed beven. Zij heeft als een van de eersten op de gevaren van het nationaal-socialisme gewezen en meteen in het begin al de oorlogshulp aan Republikeins Spanje tot mikpunt genomen. Zij had een voortreffelijke literaire pagina, de meest bijtende en venijnige, vaak doorspekt met vette grollen.’
Maurras kent één leuze: Frankrijk voor allen en één middel: een integraal monarchisme, d.w.z. een traditioneel, erfelijk koningschap met een hechte ideologie, die het anti-parlementarisme en decentralisatie ten grondslag heeft, in zijn ogen de enige oplossing om de centrifugale krachten die Frankrijk tot een ontbindende natie maken uit te schakelen. 't Is diezelfde Action Française die, zo zegt Nolte - en hij is een van de weinigen die deze theorie aanhangt -, de eerste politieke groepering vormde met duidelijk fascistische trekken, en tegelijkertijd zich als de meest extreme vorm van een contra-revolutionaire beweging presenteerde. 't Is naar Nolte's zeggen meer een ‘vroegtijdig stadium’ van fascisme, waarbij hij zelfs bepaalde aspecten van de Action Française dichter bij het nationaal-socialisme vindt staan dan bij het Italiaans fascisme.
Hij ziet dan ook in de Action Française een ‘missing link’, waardoor men in staat gesteld wordt te onderkennen dat het fascisme een stadium betekent in een strijd, die de periode van het authentieke fascisme overschrijdt. De diepste kern van hun verwantschap ligt in de gemeenschappelijke, contra-revolutionaire stam; om aan dit uitgangspunt kracht bij te zetten citeert Nolte de uitspraak van Mussolini dat het
| |
| |
fascisme beschouwd zou moeten worden als de totale negatie van de Franse revolutie. En in dat licht gesteld vindt hij Maurras aan zijn Duitse en Italiaanse collegae ‘superieur’. Maurras heeft alle contra-revolutionaire theorieën verwerkt en geïntegreerd in een nieuwe ideologie, waarin hij zich zelfs revolutionair opstelt ten opzichte van de theorieën, die hij voor eigen gebruik uit hun verband heeft gerukt. De haat tegen het marxisme, de liberalen, Joden, plutocraten, democratie etc., wordt ‘gelegitimeerd’ en gerationaliseerd en van een stevige motivatie voorzien: 't gaat om het levensbehoud van het goddelijke Frankrijk. Zo gesteld is 't niet zo moeilijk om de drie ideologieën - A.F., fascisme, nazisme - naast elkaar te plaatsen en de opvallende overeenkomsten te laten prevaleren; de verschillen zijn historisch bepaald of ondergeschikt. Dan raakt Nolte op dreef en van argument tot argument, van anecdote tot anecdote, weet hij een pakket van overtuigende stellingen te bouwen, waar zo op 't eerste gezicht niet veel tegen in te brengen valt. Zo vergelijkt Nolte de leugen van Maurras in zijn artikel over de zelfmoord van kolonel Henry - waarin Mauras het bedrog van deze officier rechtvaardigt omdat 't uiteindelijk in het belang van het leger was - met de ‘vitale leugens’ van de Italianen en Duitsers na de eerste wereldoorlog. De Italianen beweerden immers dat de slag van Vittorio Veneto doorslaggevend voor de eindoverwinning van de eerste wereldoorlog zou zijn geweest en voelden zich in de kou gezet na de vredesverdragen die hun, vergeleken bij de andere geallieerden, zeer weinig opbrachten. En de mythe van de dolkstoot in de rug van het Duitse leger heeft een nog grotere wereldvermaardheid gekregen. Deze ‘leugens’ waren van ‘vitaal’ belang bij de vorming van het Italiaanse fascisme en het Duitse nationaal-socialisme. Met dezelfde drift wordt Maurras met
de jonge Hitler in Wenen vergeleken, als hij, voor 't eerst in Parijs, zich gekwetst voelt (in zijn esthetische gevoelens) door de vele uithangborden waarop namen prijken die beginnen met K, W of Z, prima voedingsbodem voor een al latent aanwezig antisemitisme van een provinciaal jongetje, dat zich bedreigd
| |
| |
voelt in een wereldstad. Het leger, een bundeling van de nationale krachten, is eigenlijk een ‘faisceau’; en met een soldatenkoning aan het hoofd zal het model staan voor een fascistische maatschappij.
Zo krijgt ook het geweld van de Action Française een fascistisch tintje: het wordt niet alleen gebruikt om de vijand te overwinnen maar ook om hem fysiek te vernederen.
Hetzelfde kan gezegd worden van de hele organisatie met zijn ‘Camelots du Roi’, het eigen instituut, de eigen uitgeverij etc. Hierin zijn volgens Nolte ook opvallende gelijkenissen te ontdekken. En dan niet te vergeten het strijdlied van diezelfde camelots, door Maurras en Pujo geschreven, dat er inderdaad niet om liegt:
Daar de Joden alles genomen
en gepikt hebben in Parijs
waarbij de regels ‘Uit met 't verraad’ en ‘De Fransen horen hier thuis’ uit het refrein het beeld duidelijk afronden. 't Is mij dan ook nooit duidelijk geweest op grond waarvan er wel 's sprake is geweest van een zogenaamde genuanceerdheid in het antisemitisme van Maurras, alsof er een soort excuus verscholen ligt in het feit dat zijn antisemitisme parallel liep met zijn germanophobie. Joodse namen zijn Duits, dus fout,
| |
| |
punt uit.
In hun ogen was het theoretisch mogelijk voor Joden om aanvaard en opgenomen te worden in de Franse gemeenschap, dat wel. Letterlijk staat er in de Dictionnaire politique et critique (1932), de beste bron voor goede informatie over de doctrine van de A.F.: ‘natuurlijk vormt die categorie Fransen (d.w.z. de Fransen zelf) uit Frankrijk geen gesloten gemeenschap: maar alvorens elementen van buiten af toe te laten (hier Joden) moeten deze tonen, dat ze nuttig zijn door Frankrijk diensten te bewijzen. Ze zijn ook verplicht zich te acclimatiseren, zich aan de gewoonten, smaak en stijl in het land aan te passen. Als ze eenmaal toegelaten zijn worden ze zo meegesleept dat ze veranderen en daardoor geassimileerd raken’. Een soort van net staats-antisemitisme dus, maar in de praktijk is het erop neergekomen, dat, met uitzondering van de periode van de eerste wereldoorlog - toen je als Jood, eenmaal gesneuveld en begraven, de integrale monarchistische zegen van de A.F. na kon krijgen - de krant van virulente antisemistische traditie van La libre Parole (Drumont's blad) in toon en strekking heeft voortgezet. Bovendien krijgt na 1930 het antisemitisme bij de A.F. een nieuwe dimensie: de Jood is niet alleen een agent van de Duitsers, maar ook een van het internationaal communisme. Zo weet Nolte de doctrine en de organisatie van de A.F. op een niet zomaar te verwerpen manier in een typisch protofascistisch kader te passen. Zelfs al is zijn uitgangspunt, dat het fascisme een antimarxisme is - ‘dat er op uit is zijn vijand te vernietigen door een volstrekt tegenovergestelde ideologie te ontwerpen, die er toch weer op lijkt, door gebruik te maken van bijna dezelfde methodes die weer op een speciale manier gewijzigd zijn in een onveranderd kader van nationaal zelfbewustzijn en autonomie’ - wel erg rammelend. Waarbij ik ook wel inzie dat Nolte de neiging heeft de feiten te dramatiseren om zijn betoog nog overtuigender over te brengen.
Maar hoe je het ook stelt, de A.F. is in zijn militante periode van vóór 1914, de meest authentieke Franse vorm van de
| |
| |
fascistische ideologie geweest, en daar bedoel ik dan mee dat de doctrine een synthese is van typisch Franse ideeën (Bonald, Le Maistre, Le Comte, Renan, Taine en Barrès), teruggrijpt op een specifiek Franse mythe (de traditionele monarchie met een koning-dictator aan het hoofd van het land) en een Frans antwoord betekent op bij uitstek Franse sociaal-economische problemen van een zich in Frankrijk bedreigd voelende groep. Een doctrine die, naar het oordeel van de A.F. zelf, tweelingzuster is van die van Mussolini (dict. 125) en waarvan wij de aanhangers vooral onder de lage adel, officieren, speciale kringen uit de midden- en lagere middenklasse moeten zoeken. Trouwens, Maurras heeft zelf ook heel scherp aangevoeld dat hij feitelijk als spreekbuis fungeerde van een speciale groep, die hij in zijn projectie als het meest authentieke, het meest ‘volkse’ van Frankrijk zag.
‘Frankrijk is een land van chefs’, beweert hij in Devant l'Allemagne éternelle (1900). ‘We kunnen gevoeglijk zeggen dat Frankrijk door zijn fortuin, dat heel erg verdeeld is, nog geen echte plebs heeft. Vergeleken met cijfers in Duitsland, Engeland en Rusland, is de omvang van ons industriële proletariaat klein. Onze middenklasse vormt een geweldig deel van ons volk; kleine bezitters, kleine winkeliers, kleine renteniers: dat is 't hoofdbestanddeel van de Franse bevolking.’ Na het voorafgaande lijkt 't me niet moeilijk om vast te stellen dat de zes kenmerkende eigenschappen voor een fascistisch minimum of duidelijk of latent aanwezig zijn bij de A.F.: antimarxisme, anti-liberalisme, leidersbeginsel, partijleger, tendentieel anti-conservatisme en totaliteitspretentie.
Als we nu een aantal argumenten bekijken die door historici of theoretici aangevoerd worden om de A.F. bij de haren in het conservatieve blok te slepen, is het geen onoverkomelijk karwei aan te tonen dat ze of ‘niet relevant’ of makkelijk te weerleggen zijn: mentaliteitsverschil van Maurras met Hitler en Mussolini (Osgood), niet revolutionair (Warner), geen alternatieve oplossing voor een proletarische revolutie (Tannebaum), politiek op de eerste plaats, economie op de tweede plaats (E. Weber), decentralisatie en afscheiding van
| |
| |
elke fascistische groepering binnen de A.F. zelf (Sérant) etc., etc. Ook Maurras' consekwent anti-Duitse houding en zijn voorliefde voor de klassieke esthetiek kunnen niet als een bewijs aangevoerd worden; het zou zijn alsof je aan de fascistische kenmerken van de nazi-leer zou twijfelen omdat Hitler consekwent tegen het Verdrag van Versailles was, en een nevelige Nibelungen-mystiek als iets essentieel Duits ervoer.
Dat 't conservatieve element bij de A.F. een rol speelt - en trouwens niet alleen bij de A.F. maar bij alle andere groeperingen die ik nu onder de loupe ga nemen - zal niemand ontkennen. Het kernpunt van het probleem is namelijk hoe die relatie precies ligt en hoe de versluiering van het fascisme door traditioneel nationalistische leuzen in zijn werk gaat. ‘Maurras heeft als eerste het conservatisme over de grens van het fascisme gedreven. Maar het milieu, het levensdoel en het niveau van deze ideeën, hebben hem verhinderd alle bruggen achter zich te verbranden. Hij heeft niet de conservatieve machten, waartegen hij aanleunde, durven vernietigen,’ stelt Nolte. Daar heeft Maurras ook nooit de kans voor gekregen. Direkte politieke macht heeft hij nooit bezeten en het aantal aanhangers van zijn leer stelde in het licht van de totale politieke verhoudingen in Frankrijk niet zo erg veel voor. Maar dat de relatie tot de conservatieven niet zo rimpelloos was, blijkt wel uit de opmerkingen van Georges Bernanos, die als camelot in 1903 in de gevangenis verzeild was geraakt. ‘We wilden liever een arbeidersrevolutie riskeren dan de monarchie in gevaar brengen door een klasse, die een eeuw lang vervreemd was van de waardevolle tradities, van de diepe betekenis van onze geschiedenis. Een klasse van wie het egoïsme en de hebzucht hadden klaargespeeld een vorm van slavernij in te stellen die nog erger was dan die welke eens door onze koning was afgeschaft.’
Curieus is wel de manier waarop de voorstanders van een reactionaire A.F. die relatie met het fascisme belichten. Zij
| |
| |
wijzen erop dat hij hoe dan ook de vaderfiguur is geweest voor aanhangers van 't meest zuivere Franse fascisme. En als we weten hoe sterk die band was tussen de meest virulente fascisten en Maurras, dan zegt dat wel iets.
Bovendien doelen ze vooral op de A.F. van na de eerste wereldoorlog, een periode waarin het vroegere, vurige élan ver zoek was. De vergrijzing aan de top, het feit dat Duitsland verslagen was, compromissen met reactionaire leiders, de koddig aandoende aspiratie van Maurras om in de Académie Française te komen, vormen daar een redelijke verklaring voor. Het is deze groeiende halfslachtigheid van Maurras sedert 1918 die de irritatie en teleurstelling bij zijn vurigste discipelen evenredig zou doen toenemen. Je zou zelfs kunnen spreken van een wederzijds misverstand.
Lucien Rebatet, zowel verbonden aan het fascistische ‘Je suis partout’ als jarenlang secretaris van Maurras, windt daar geen doekjes om. In zijn ‘Les Décombres’, uitgekomen in 1942, spaart hij geenszins Maurras maar ondanks de verbittering en de rancune, die de grondtoon van dit boek vormen, geeft hij door zijn terugblik op de vooroorlogse tijd een goed beeld van hoe een ‘echte’ fascist, later fanatiek collaborateur, dit misverstand ervoer. ‘Vaak zat ik urenlang verdiept in de jaargangen van de A.F. van voor 1914’, zo schrijft hij, ‘'t was de mooiste krant... alles was er nieuw aan: de coöperatieve doctrine, het persoverzicht uitgedacht door Maurras, de stoere taal,... de herrie die de studenten schopten. We gingen te keer in taal en denken. Door elk nummer woei er een onweerstaanbare geest van jeugd, vreugde en lef, dat maakte de theorie levendig, net zo goed als de streken van de Camelots du Roi. Door de A.F. kregen de rationalistische ideeën weer iets jeugdigs. Ze werden subversief.’
Sinds 1924 was het, volgens Rebatet, afgelopen met de pret, toen de A.F. zich bloot gegeven had tijdens de verkiezingen. De A.F., met zijn ‘gedurfde en ongekende doctrine, zijn royalisme, zijn deiningen, zijn voorspellingen’, eens net zo mysterieus als een geheimzinnig genootschap! De republiek
| |
| |
was achter het aantal aanhangers gekomen, ‘wel weinig mensen voor zoveel herrie en ambities’. En verbitterd merkt Rebatet op: ‘Als er voor Frankrijk ooit mogelijkheden hebben bestaan om een autoritair regime via een revolutie in te voeren, dan bezat de A.F. ze wel. Mussolini en Hitler konden jaloers op Maurras zijn als je nagaat over hoeveel man hij vlak na de oorlog beschikte: driekwart van de studenten, officieren en oudstrijders en duizenden mensen uit het volk.’ Maar hij heeft het laten afweten, vooral op 6 februari 1934 tijdens de ongeregeldheden in Parijs naar aanleiding van 't Stavisky-schandaal. Toch had Maurras ‘de beste, de scherpste en de meest relevante kritiek geformuleerd op alles wat met democratie te maken heeft: mensen, wetten, maatschappij, opvoeding en rechtspraak. Hij had deze kritiek in verband gebracht met de eeuwig menselijke en historische waarden, met het authentieke lot van de gewone stervelingen, nog zo lang bedolven onder het puin van de 18e eeuw en de romantiek’.
‘In werkelijkheid echter is een leegte achter die façade. Maurras is de platonische revolutionair gebleven in de meest nutteloze intellectuele betekenis van het woord’.
't Is duidelijk dat ook voor Rebatet de A.F., die vóór 1914 zoveel beloften inhield, niet verder is gekomen dan holle kreten, 't lot van bijna alle partijen die door een te lange periode van politieke machteloosheid hun revolutionaire elan overleven, 't lot overigens van alle andere fascistische partijen in Frankrijk, verdeeld als ze waren, en zonder chefs van allure.
| |
| |
| |
Literatuur:
P. Andreu: Les idées politiques de la jeunesse intellectuelle de 1927 à la guerre (Revue de Travaux de l'Académie des Sciences morales et politiques, 1957) |
M. Bardèche: Que'-est-ce que le Fascisme? (Les Sept couleurs, 1961) |
J. Chastenet: Histoire de la IIIe Republique (Hachette) |
M. Curtis: Three against the Third Republic: Sorel, Barrès and Maurras (Princeton, 1953) |
Jean de Fabrèque: Charles Maurras et son Action Française (Librairie Academique Perrin, 1966) |
R. Girardet: Note sur L'esprit d'un fascisme français 1934-1939 (Revue Français de Science politique, 1957) |
Alastair Hamilton: The appeal of fascism (Blond, 1971) |
International Fascism 1920-1945 (Journal of Contemporary History, vol. I, 1966) |
Ch. Maurras: Mes idées politiques (Artheme Fayard, 1937) |
Ch. Maurras: Devant l'Allemagne éternelle (A l'Etoile, 1937) |
Ch. Maurras: La seule France (Lardanchet, Lyon, 1931) |
Ch. Maurras: Quand les Français ne s'aimaient pas (Hachette, 1928) |
S.M. Osgood: French royalism since 1870 (Nijhoff, 1970) |
Colette C. Peter: Charles Maurras et l'idéologie d'Action Française (Le Seuil, 1971) |
J. Plumyène - R. Lasierra: Les Fascismes Français 1923-1963 (Le Seuil 1963) |
L. Rebatet: Les décombres (Denoel, 1942) |
R. Remond: La droite en France (Aubier, 1963) |
H. Rogger: The Europan Right (University of California Press, 1966) |
Eugen Weber: L'Action Française (Stock 1962) |
S. Woolf e.a.: European Fascism (Weidenfeld and Nicolson, 1970) |
S. Woolf e.a.: The nature of fascism (Weidenfeld and Nicolson, 1968) |
|
|