het geen pest smaak’. We wandelden verder.
‘Dacht je ook niet?’ vroeg ze mij van terzijde aankijkend.
Ik keek naar het water in de sluis en antwoordde: ‘Natuurlijk’. Het had geen zin iets anders te zeggen.
Ze was geopereerd, ze werd bestraald, en dat was dat.
Met haar wandelen op de dijk was fijn. Zo samen zonder nieuwsgierige mensen. (Ze was van maat 40, maat 50 geworden). Bij mij in de buurt keken de mensen en wezen zelfs met vingertjes, wat haar dan als volgt deed reageren:
‘We moeten maar eens wat nieuwe kleren voor mij kopen, ik loop blijkbaar voor gek’. Dan trok ze de hoed die ze in plaats van de pruik die zo kriebelde droeg, wat verder over haar hoofd en had ik de indruk dat ze niets meer zag.
't Is een wonder, dacht ik naast haar zittend in het academisch ziekenhuis.
Haar kop zat in het verband. Ze wees op de linkerkant van haar hoofd.
‘Hier is een stukkie uit’, fluisterde ze, ‘het ligt beneden in de ijskast voor later, dan zetten ze het er weer in’. Toch een tumor dacht ik.
‘'k Heb nu een kop met een luikje’, zei ze. Toen ze moe en slaperig werd verliet ik het ziekenhuis.
Geloofd degeen die hiervoor gezorgd heeft. Een opgegeven vriendin terug!
Diezelfde middag kocht ik drie reuze zakken engelse drop. ‘Van Agnes voor jullie’, zei ik tegen mijn kinderen. ‘Ze kon het zelf niet voor jullie kopen, maar in de toekomst wel weer!’
Vijf weken tevoren was ik na een telefoontje van haar moeder halsoverkop naar Agnes gereisd. Ze lag in een krankzinnigengesticht. De deuren werden voor en achter me als in een gevangenis op slot gedaan.
Op een grote zaal in het midden lag ze. Door het raam zag je bomen in het plantsoen staan. De vrijheid. ‘Haal me hieruit’ zei ze. ‘Ik heb nog drie weken, zegt Wolff, en die wil ik bij jou zijn’.