Maatstaf. Jaargang 20
(1972-1973)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 479]
| |
w.j.h.b. sandberg / herinneringenGa naar voetnoot*))- Geboren in 1897 in de provinciestad Amersfoort - Holland. 25 jaar tevoren was Mondriaan geboren in diezelfde stad. Protestant gedoopt, in zonde ontvangen en geboren en geneigd tot alle kwaad. Groeide op in de schaduw van de zonde. Tot ik in opstand kwam en ongelovig werd, toen was ik zestien. Ik ben nog altijd geneigd tot alle kwaad. De dienstboden thuis, ze werden bij de voornaam genoemd, maar ze noemden mijn ouders en ons kinderen niet bij de voornamen. Zo werd ik ingewijd in het bestaan van klassen en geboeid door de problemen van de gelijkheid. Toen ik twintig was, gedurende de Eerste Wereldoorlog, kwam de Russische Revolutie. Ik was toen soldaat. Met deze woorden en nog veel meer natuurlijk, heb ik mijzelf voorgesteld aan mijn studenten in Harvard. Voor hen was ik een vreemde snoeshaan, de professoren kenden me wel, maar van de studenten mocht ik niet verwachten, dat ze ooit van me gehoord hadden. Daarom dacht ik dat het goed was te beginnen met een uiteenzetting over mijzelf en mijn leven, mijn opvattingen en mijn werk. Ik geloof wel dat dat ingeslagen is, ten minste, velen hebben de behoefte gevoeld om ook later nog te horen wat ik te zeggen had. In mijn jeugd heb ik eigenlijk nooit geweten wat ik wilde worden en ook later heb ik moeilijk een keuze kunnen maken. Ik had een gelijke aanleg voor wiskunde en voor talen en wist niet welke richting ik zou kiezen. Ik wilde altijd alle | |
[pagina 480]
| |
wegen openhouden. Het is misschien een algemene karaktertrek van mij dat ik me altijd beschikbaar heb gesteld. Als jongetje had ik graag aapjeskoetsier willen worden, dat zou nu vertaald moeten worden in taxichauffeur, maar die waren er toen nog niet. Taxichauffeurs zijn voor mij altijd een apart slag mensen geweest. Het zijn werknemers die praktisch gesproken niets van hun baas merken. In vrijwel elk beroep heb je een baas boven je waar je toch rekening mee moet houden. Als museumdirecteur heb je een gemeentebestuur - een burgemeester, een wethouder, een gemeenteraad - dat op je zit te vitten, maar een taxichauffeur heeft, als hij maar op tijd zijn geld afdraagt, haast niets met een baas te maken. Het is wat je noemt een vrij beroep. Een vrij beroep van gewone werknemers. Omdat ik zelf niet meer rij heb ik veel van taxi's gebruik gemaakt en tijdens de ritten heb ik altijd met de chauffeurs gepraat. In de tijd dat ik nog in het Stedelijk Museum werkte, ging ik bijvoorbeeld altijd naast ze zitten en de gesprekken die ik met hen had gingen altijd over het museum. Eerst kwam dat gesprek gewoonlijk op Pierre Jansen want die heeft de gave dat iedereen naar hem luistert, of dat nou een intellectueel is of een arbeider doet er niets toe, iedereen is geïnteresseerd in wat hij zegt en de wijze waarop hij het brengt. Zo heb ik altijd mijn museumpolitiek, de bouw van de nieuwe vleugel en al dergelijke dingen met taxichauffeurs bepraat. Je hebt een corrigens nodig wanneer je leeft in een gezelschap van intellectuelen, dat de zaak heel anders bekijkt dan de man in de straat, terwijl je toch het museum op die man in die straat wilt afstemmen. Naast het praten met je personeel heb je toch het publiek nodig en voor mij was dat altijd de taxichauffeur. Ook in het buitenland moet ik zeggen heb ik de leukste ervaringen gehad met taxichauffeurs. Ik herinner me dat ik naar San Francisco ging om de Van Gogh-tentoonstelling in te pakken. Ik kwam mijn hotel uit, stapte in een taxi en vertelde de chauffeur, dat ik naar The Young Memorial | |
[pagina 481]
| |
Museum wilde. - Wat wilt u daar gaan zien? De Van Gogh-tentoonstelling is net gesloten. - Juist, zei ik, daar kom ik voor, die wil ik weer meenemen. - Hebt u dan iets met die Van Gogh-tentoonstelling te maken? - Ja, die komt uit mijn museum. - Nou, zei hij, dan vind ik het fijn dat ik u mag rijden. Mag ik u een voorstel doen? Ik wou nu eigenlijk mijn taximeter afzetten en omdat ik zo dankbaar ben voor die Van Gogh-tentoonstelling, u wat van San Francisco laten zien. Hij heeft ons helemaal rondgereden, de bruggen laten zien en het water rondom, hij heeft ons naar boven gereden en vervolgens heeft hij ons naar het museum gebracht, waar ik de Van Goghs ging inpakken. Zulke belevenissen blijven je bij. Ik heb ontzettend veel geleerd en opgestoken van taxichauffeurs. Maar dat beroep van aapjeskoetsier, als ideaal, heb ik toch gauw opgegeven. Toen ik op het gymnasium was en moest kiezen tussen alpha en bèta, tussen de klassieke richting en de meer wiskundige vakken, heb ik die keuze niet gedaan. Ik heb ze beide gedaan op een klein gymnasium in Assen. In het geheel waren er, geloof ik, maar 45 leerlingen en in mijn klas zaten we met z'n vijven of met z'n zessen en ik was de enige die de wiskundige richting koos. Eigenlijk waren dat dus privélessen. Biologie, herinner ik me, werd gegeven door de directeur van de HBS en dat deden we door te wandelen in het Asser bos, waar we naar de planten en dieren keken. Voor de wiskundeles ging ik altijd naar de kamer van de wiskundelerares; later ben ik met haar getrouwd, maar dat was van korte duur. Ik wil hiermee zeggen, dat ik altijd heb geprobeerd me naar alle kanten open te houden. Eigenlijk heb ik lang gezocht voor ik mijn eigen richting vond. Eigenlijk was ik voorbestemd om jurist te worden. Dat was helemaal geen vraagstuk, want dat was bij ons in de familie traditie. Je begon met rechten te studeren en later werd je dan advocaat of ambtenaar of ik | |
[pagina 482]
| |
weet niet wat. Ik ben daartegen in opstand gekomen en wilde schilder worden, wat bij ons in de familie nooit was voorgekomen. Mijn ouders lieten me gaan; ze zagen wel in, dat er toch niets met me was te beginnen. Na mijn militaire dienst ben ik naar de Rijksakademie in Amsterdam gegaan. Voor mijn toelatingsexamen ben ik met lof geslaagd, want ik kon een hele mooie gipskop tekenen. De moeilijkheid met zo'n gipskop is, dat hij wit moet zijn, dat het wit er door komt. Bovendien waren die koppen vreselijk stoffig, dus je moest en de schaduwen erin brengen en het stof erbij tekenen. Dat was een heel kunststuk, maar kennelijk heb ik die taak goed volbracht. Eenmaal op de akademie beviel het me daar helemaal niet. De professor wilde altijd in mijn tekeningen krabbelen en hij had een heel ander handschrift als het mijne en na een maand of vijf zes ben ik er weggebleven, ben getrouwd en ben naar Italië gegaan. Ik dacht Italië is het land van de schilders - ik was toen 22 en wilde Italië zien en ben daar gaan wonen. Later heb ik in Parijs op de Académie de la Grande Chaumière gewerkt en als de modellen me niet bevielen, tekende ik de collega's, die daar zaten te werken. 25 jaar later kwam ik opeens een van de modellen tegen waar ik toen heel veel tekeningen van had gemaakt, de beeldhouwer Alberto Giacometti, die ik in 1948 persoonlijk heb leren kennen. Ik kende zijn kop dus heel goed, maar de man kende ik helemaal niet. In Parijs heb ik langzamerhand ingezien dat schilderen niets voor mij was. Ik had behoefte aan samenspraak met mensen; ik wilde eigenlijk midden in de samenleving staan. Een leven slijten in gezelschap van een schildersezel met misschien een stilleventje of een landschap erop was, begreep ik, niets voor mij. Het idee om schilder te worden heb ik toen radikaal in de steek gelaten. Toch heeft het ergens toe gediend, want jaren later, dat was in 1928, kwam een uitgever bij me en die wilde een kalender hebben. Nou goed, die kalender kon ik voor hem samenstellen en die heb ik gemaakt en zo ben ik typografisch ontwerper geworden. Van het een is het ander gekomen en ik ben | |
[pagina 483]
| |
vanzelf het ontwerpersvak binnengerold. Tien jaar lang heb ik het gedaan en het beviel mij eigenlijk best. Het was een vrij beroep, je had wel met opdrachtgevers te maken en die waren wel eens vervelend. Niet dat ze vervelend bedoelden te zijn, maar om een voorbeeld te noemen: Ik kreeg eens een opdrachtgever en die zei: - Ik wil zoiets hebben als Jo Spier maakt. En dan zei ik: - Ja meneer, dan moet u naar Jo Spier gaan. Ik zal het adres even voor u opzoeken, bel hem maar op. Ik maak niet wat Jo Spier maakt. Of een ander die zei: - Ik wil een kalender hebben zoals Schuitema die maakt voor Boelen en Van Eesteren. Het was een erg mooie kalender, ik gebruikte hem altijd zelf, maar ik zei: - Dan moet je naar Schuitema gaan. Zo heb ik dus mijn eigen opdrachtgevers wel geselecteerd. Tenslotte heb ik voornamelijk gewerkt voor overheidsinstellingen; voor de posterijen, waarvoor ik etalages maakte in de Zeestraat in Den Haag. Dat karweitje had ik overgenomen van Piet Zwart. Bij die gelegenheid heb ik, dat was in 1933, Piet Zwart leren kennen. Hij had dat werk voordien gedaan samen met zijn leerlingen, maar in 1933 had hij een hele grote opdracht gekregen van de PTT om een boekje samen te stellen. Daar heeft hij, geloof ik, vier jaar over gedaan en het is een leuk boekje geworden. Verder had ik de Rijksverzekeringsbank, de Raden van Arbeid, waarvoor ik tentoonstellingen in elkaar zette, ik had het Concertgebouw later en het Conservatorium. Ik had een klein groepje opdrachtgevers waar ik geregeld voor werkte en dat ging heel aardig. Je verdiende er niet veel mee, maar ik kon er van leven en dat is toch de hoofdzaak. Op zekere dag kreeg ik een telefoontje van de directeur van de gemeentemusea, die in het Stedelijk Museum zat, Röell, later is hij directeur van het Rijksmuseum geworden. Hij zei tegen me: - Sandberg, ik wil graag eens met je praten. Kunnen we samen een borrel gaan drinken? | |
[pagina 484]
| |
Ik vond het best en heb een afspraak met hem gemaakt. - Kijk eens, zei hij toen, mijn onderdirecteur, Van Regteren Altena, is net professor geworden en ik zit dus uit te kijken naar een plaatsvervanger. Heb jij een idee? Iedereen die in het museumvak zat en die ik kende noemde ik op en altijd zei hij maar nee. Toen zei ik: - Ik heb mijn hele geheugen uitgeput en iedereen genoemd die in het vak zit en je wil ze niet. Dus ik kan je niet helpen. Bij het weggaan zei hij: - Denk er nog maar eens goed over na. Ik zeg: - Er is niets over na te denken. Ik heb iedereen genoemd die ik ken. Goed ik kom thuis, mijn vrouw is net het eten koken en ik doe haar het verhaal in de keuken. Toen zegt ze: - Wat ben jij dom! - Wat is er? vraag ik. - Hij bedoelde jou natuurlijk. - Ik in een museum? Nee, dat kan ik me niet voorstellen en ambtenaar worden, nee, nee. Kortom, de volgende dag belde Röell weer op en vroeg of ik er nog eens over had nagedacht. - Ik kan je heus niet helpen, zei ik, alleen mijn vrouw beweert dat je mij bedoelt. - Had je dat niet begrepen? Nou, wil je er dan nog eens over nadenken? Dat heb ik gedaan, drie dagen lang. En toen heb ik gezegd, dat als ik niet hoefde te solliciteren en als ik naast dat museumvak mijn eigen ontwerpersvak mocht blijven voortzetten voor zover dat zou gaan, dat ik het dan deed. Zo ben ik het museum binnengerold op 1 januari 1938. Helemaal onvoorbereid was ik niet, want ik was van 1934 af lid van een commissie van toezicht op de gemeentelijke verzamelingen van kunstnijverheid en ook was ik voorzitter van een tentoonstellingscommissie van ontwerpers en in die functies had ik veel te maken gehad met het museum. Het Stedelijk Museum stond toen nog onder leiding van de oude heer Baard, de vader van de tegenwoordige directeur van het | |
[pagina 485]
| |
Frans Hals Museum in Haarlem en die had vertrouwen in mij en liet me altijd maar gaan. Op zekere dag zei ik, dat ik graag een tentoonstelling zou willen maken van het werk van Theo van Doesburg. Die was in 1931 overleden en de oude heer Baard zei, dat ik mijn gang mocht gaan. Zo heb ik dus een overzichtstentoonstelling gemaakt voor het Stedelijk Museum, dat zal in 1936 geweest zijn. In die tijd was ook Moholy Nagy in Nederland. Hij was in 1933 uit Duitsland gevlucht en op weg naar Engeland in Amsterdam gestrand en heeft daar een jaar of iets langer gewerkt. Daar moeten we gebruik van maken, dacht ik en zijn werk tentoonstellen. Bovendien was dat meteen een goede gelegenheid om zijn werk uit Duitsland te krijgen. Dat kon hij zelf niet doen. Op die manier heb ik ook van zijn werk een tentoonstelling gemaakt en raakte wel een beetje in het museumwerk thuis. Later toen ik werkelijk conservator aan het museum werd, kende ik het hele personeel en ik herinner me, dat een van de mensen tegen me zei: - Nou meneer, dat heb ik nooit gedacht, dat u nog eens ambtenaar zou worden. Zo hebben heel veel mensen gereageerd, maar ik ben het geworden en ik zou haast kunnen zeggen, dat de oorlog en de bezetting me er doorheen hebben geholpen. Natuurlijk had ik direct vluchtneigingen, maar er was zoveel anders te doen: het onderbrengen van de kunstschatten in tijd van oorlog en al dergelijke dingen meer. Het museumvak, het echte museumvak was heel anders geworden dan jaren tevoren. Tijdens de bezetting ben ik twee jaar ondergedoken geweest en na de bevrijding was ik opeens directeur. Doordat ik helemaal van buiten af kwam, geen ervaring had en geen traditie, heb ik het een beetje op mijn eigen manier kunnen inrichten. Na mijn pensionering door het Stedelijk Museum had ik mijzelf voorgenomen: Ik neem nooit meer een andere job. Ik had het 25 jaar gedaan, ik vond het welletjes en wilde weer gewoon | |
[pagina 486]
| |
ontwerper worden. Totdat ik na een jaar plotseling een brief kreeg of ik voor twee of drie weken naar Israël, naar Jeruzalem wilde komen. Ze waren daar bezig een nieuw museum te bouwen en zaten met allerlei vraagstukken en of ik ze raad zou willen geven. Ik was destijds in Canada en schreef vandaar dat ik graag zou komen. Ik werd met mijn vrouw uitgenodigd. Toen ik graag geschreven had, kreeg ik een tweede brief en daarin schreven ze: We hebben u voor twee of drie weken gevraagd, maar bij nader overleg konden we u wel blijvend gebruiken. Zoudt u niet voor twee jaar willen komen? Ik heb geschreven, dat we daar dan maar eens over moesten praten. Kort daarop zijn ze me hier komen bezoeken en toen zijn we het eens geworden onder de voorwaarde: You may fire me every day, I may go every day - u kunt me iedere dag ontslaan, ik mag iedere dag weglopen. Maar eenmaal in Jeruzalem aangekomen, zei men: - We hebben wel over twee jaar gesproken, maar we bedoelen eigenlijk vijf jaar. Toen heb ik gezegd: - Dat vind ik teveel, laten we het maar op twee jaar houden, we kunnen altijd zien hoe het verder bevalt. Die twee jaar zijn viereneenhalf jaar geworden. Ik ga er nog geregeld heen en ik moet zeggen, dat ik me daar echt thuis voel. Later zal ik daar nog verder op ingaan. Na die tijd in Jeruzalem heb ik een reis om de wereld gemaakt, maar al gedurende mijn tijd in Jeruzalem waren er brieven gekomen met het verzoek of ik niet voor een half jaar naar Harvard wilde komen om daar colleges te geven en met studenten te werken. Enerzijds had ik niet veel zin; je brood moeten verdienen met praten vind ik vervelend werk. Aan de andere kant trok me het contact met jonge mensen en vooral, er gebeurde zoveel aan de universiteiten in Amerika, net als hier trouwens. Eigenlijk wilde ik weten hoe die studenten in Amerika eruit zagen, hoe ze reageerden, hoe je met ze samen kon werken. Ik heb dus ja gezegd en ben daar heengegaan en ben | |
[pagina 487]
| |
begonnen met woorden, waarmee ik mijzelf heb ingeleid.
Eén van de dingen in mijn leven die ik vroeg heb begrepen is dat we zelf verantwoordelijk zijn voor onze eigen gezondheid. Als jongen ben ik heel veel ziek geweest en altijd had ik last van hoofdpijn. Wel heb ik in die tijd veel gevoetbald en ging ik altijd heel laat naar bed, want ik las altijd 's nachts gedurende mijn gymnasiumtijd, maar toch had ik echt het gevoel, dat ik niet erg gezond was. Van jongs af heb ik vegetariër willen worden, vlees stond me tegen. Ik had eens een kip zien slachten en meer dergelijke dingen en ik hield erg veel van dieren, maar ja, het is een hele stap, vooral als je op kamers woont. Ik woonde toen op kamers in Amsterdam op de Herengracht en het was in de jaren 1918, 1919 niet zo makkelijk je vegetarisch te verschaffen. In 1920 ben ik getrouwd; ik ben, zoals ik al zei, van de Academie weggelopen en naar Italië gegaan. We zijn vanaf Genua helemaal te voet langs de Rivièra gegaan en toen we in Pisa aankwamen vond ik dat zo'n prachtig stadje en zo'n prachtige omgeving, dat we besloten te blijven. In de buurt hebben we aan zee een appartement gehuurd. Dat kostte toen 25 gulden per maand, een gemeubileerd appartement aan het strand in Marina di Pisa. Dat was, denk ik, in oktober. De hele maand november was het nog heerlijk weer, maar in december werd het plotseling koud. Ik keek of we ergens een kachel konden aanbrengen of dat er iets dat op een kachel leek was te vinden, maar er was zelfs geen gat in de muur om een pijp doorheen te steken. Het was doodeenvoudig onverwarmbaar. Vooral in die tijd waren de Italianen veel meer bestand tegen de kou dan tegen de warmte. De mensen zaten op straat en daar was het niet zo erg koud, maar in de huizen die helemaal op de hitte gebouwd zijn, met hun stenen vloeren, muren en zolderingen, was het een kelderatmosfeer. We hebben ons met een primus moeten behelpen. Nog nooit in mijn leven heb ik het zo koud gehad als in die winter van 1920-1921 toen we daar aan de zee zaten. In | |
[pagina 488]
| |
februari werd het weer wat warmer en toen ik weer kon gaan zwemmen was het voorbij. Maar die paar maanden heb ik oneindig veel kou geleden en bovendien verging je van de vlooien, want zodra het echt koud werd kwamen alle vlooien van het strand het huis binnen. Bij ons thuis was het door de primus waarschijnlijk iets warmer dan op het strand en ik weet wel, dat je 's morgens uit je hemd zo'n veertig vlooien ving. Je kon ze dan makkelijk vangen, want 's nachts waren ze door de kou bevangen en sprongen ze niet zo vlug weg. In elk geval was het een erg onaangename ervaring. In Pisa was ik aan het schilderen en tekenen, vooral aan het tekenen. In die tijd heb ik erg veel portretten gemaakt, ook wel andere tekeningen, maar speciaal portretten, waaronder een hele serie zelfportretten. Erg academische nette portretten waren dat. Dat is trouwens iets waar ik later dikwijls met professor Campendonk over heb gesproken; hoe die akademische opleiding een mens bevangt en dat het veel moeite kost je daarvan los te maken. Je leert zo goed tekenen dat het heel moeilijk is dat te overwinnen. In het begin van mijn typografisch werk tekende ik mijn letters heel keurig en daarom ben ik naderhand begonnen ze te scheuren, dan konden ze niet keurig zijn. Dat is een van de redenen waarom ik tegenwoordig altijd letters scheur, want ik kan ze zo goed tekenen. In het voorjaar van 1921 voelde ik me erg beroerd en ben toen naar Zwitserland gegaan, naar Locarno. Daar heb ik me eigenlijk onder behandeling willen stellen, maar ik heb altijd iets tegen dokters gehad. Gedurende mijn tijd in militaire dienst was ik aan mijn neus geopereerd. De artsen zeiden, dat mijn neustussenschot scheef zat en dat dat de oorzaak was van mijn hoofdpijn. Ze hebben dat tussenschot weggezaagd en de dokter zei, dat ik over veertien dagen terug moest komen. Toen ik op de afgesproken tijd terug kwam, begon hij weer in mijn neus te zagen en zei me toen hij klaar was dat ik weer over veertien dagen terug moest komen. Ik kwam terug en weer ging hij aan het werk en dat is eigenlijk de laatste keer dat ik ooit een | |
[pagina 489]
| |
dokter heb gezien, want het begon me knap te vervelen. Ik wist dus niet precies wat te doen toen ik in Locarna aankwam, maar ik geloof niet in toeval en op een avond kwam ik op bezoek bij een gewezen operazanger; een Duitse operazanger, die zich daar na zijn pensionering had gevestigd. En die zei: - Gut, voel je je niet lekker, dan moet je naar Jungborn in de Harz gaan. Mijn schoonmoeder heeft daar een appelkuur gedaan en die is helemaal genezen en ikzelf ben daar van ik weet niet wat genezen. Waarom ga je er niet heen? Hij gaf me het adres van Jungborn in de Harz. De volgende dag schreef ik naar dat oord en vroeg om een prospectus. Binnen een paar dagen kreeg ik antwoord en in het prospectus stond, dat daar natuurparken waren waar de mensen naakt konden rondlopen, dat er allerlei dieet-mogelijkheden waren en er stond nog in een klein zinnetje bij dat mensen die meer dan drie dagen vastten slechts half pension hoefden te betalen. Ik heb me daar dood om gelachen, maar heb toch gezegd, hier vind ik het ook niet, laat ik er maar heen gaan. Ik houd niet zo erg van de Harz met zijn struikjes en wat armzalige bossen, maar de omgeving is erg mooi. Ik heb daar heel veel gewandeld. In het Naturheilsanatorium waren ongeveer driehonderd gasten en de tafelgesprekken bevielen me helemaal niet. U moet zich voorstellen, het was in de zomer van 1921, die mensen hadden jarenlang heel krap te eten gekregen, waren met vakantie en dachten nou eens aan een lekkere biefstuk en allerlei heerlijke dingen toe te komen en kwamen daar op dieet. Ze moesten maar noten kraken en volkorenbrood eten en wat dies meer zij. Het gesprek aan tafel ging alleen over deze dingen en hoe lekker ze thuis iets met boter bakten enzovoorts. Ik keek daar wat rond en zag de natuurparken, waar de mensen naakt rondliepen. Sommige mensen zag ik nooit aan de etenstafel en ik vroeg ze wat ze deden. Ze vertelden me dat ze aan het vasten waren en ik dacht misschien is dat wel iets. In de bibliotheek vond ik een hele plank met boeken | |
[pagina 490]
| |
over het vasten. Die heb ik in veertien dagen uitgelezen en toen heb ik tegen mijn vrouw gezegd: - Weet je wat, ik ga vasten. Tien dagen heb ik toen gevast. Nu moet ik even zeggen, dat mijn neus na al die operaties nooit meer was dichtgegroeid, de wond was opengebleven. Als ik in een trein zat, en de treinen waren in die tijd verschrikkelijk stoffig, dan had ik de volgende dag een hele dikke neus en verder had ik een schildklieraandoening waar ik ook geen raad mee wist, maar na die tien dagen was dat wel wat beter geworden. Heel langzaam begon ik weer te eten, de eerste dag één kop soep, de tweede dag twee koppen soep en de derde dag drie koppen soep, maar ik merkte wel, dat ik nog niet precies was waar ik wezen wilde. Ik ben langzaam doorgegaan met eten tot er een paar vrienden uit Holland overkwamen om ons te bezoeken. Met die vrienden zijn we samen ergens aardbeien met slagroom gaan eten. De volgende dag was ik verschrikkelijk beroerd, aan alle openingen kwam het eruit en toen zei ik tegen mijn vrouw: - Weet je wat, ik ga weer vasten. En dat heb ik twintig dagen lang gedaan. Nou is er op zichzelf helemaal geen kunst aan dat vasten. Je eet niet, je drinkt alleen een beetje water en daarmee basta. En honger? De eerste twee dagen heb je honger omdat je aan het ritme van de maaltijden gewend bent, maar daarna vergeet je dat ook en heb je helemaal geen honger meer. Maar het gekke is, dat je een geweldige honger krijgt als je weer voorzichtig begint te eten, na je eerste kop soep en dan moet je jezelf geweldig goed in de hand houden. Je moet weten dat je de volgende dag pas misschien twee koppen soep krijgt en de dag daarop drie. Als je daar inbreuk op maakt, is er natuurlijk gevaar bij, maar anders geloof ik niet dat het gevaarlijk is en als je eraan dood gaat, kun je zeker zijn van een pijnloze dood. Want als je een tijdlang niets gegeten hebt, voel je niets meer en heb je ook geen last meer van pijn en dergelijke ongemakken. Maar wat ik wel begrepen heb, | |
[pagina 491]
| |
is dat gedurende zo'n vastenkuur het lichaam zichzelf opeet. De spijsvertering gaat gewoon door en je teert op jezelf. Daar moet je dus wel een beetje op letten en je wordt natuurlijk langzamerhand wat slap in je knieën. Na een week vasten moet je niet meer een hoge trap op willen, maar ik kan toch zeggen, dat ik na twintig dagen vasten nog een kwartiertje kon lopen als de weg tenminste niet omhoog liep, als het een horizontale weg was, ging het. Langzaam ben ik daarna weer begonnen met eten en daarmee ben ik eigenlijk van al mijn kwalen afgekomen. Mijn neus is dichtgegaan, mijn schildklieraandoening is verdwenen en ik kon een boordje van twee punten minder dragen als tevoren. Sedertdien heb ik mij eigenlijk altijd lekker gevoeld. Eén van de gevolgen van het vasten, die ik niet verwacht had en waar ik ook nooit over gelezen had, is dat je je tijdens het vasten zo ontzettend veel helderder voelt in je hoofd en dat je ook voor het besluiten nemen de zaken veel duidelijker ziet en als je iets wilt uitwerken, dat het vasten dan een geweldig hulpmiddel is. Op latere leeftijd heb ik kandidaatsexamen rechten gedaan en vroeger was ik bij examens altijd erg zenuwachtig en misselijk, maar toen ik rechten deed, zei ik tegen mijn vrouw, dat ik weer ging vasten. - Ja, zei mijn vrouw, maar in Utrecht moet je die hoge trappen op om examen te doen. Als je nou eens alleen vruchten at. Tien dagen heb ik alleen maar fruit gegeten en ik was helemaal niet nerveus voor dat examen en ik ben er ook heel makkelijk doorgekomen. Een ander, helemaal niet verwacht gevolg van dat vasten was, dat ik niet meer stotterde. Vroeger heb ik altijd gestotterd, vooral als ik neurveus was. Als ik voor een loket stond in een station om een kaartje te kopen, begon ik te stotteren en kon ik niet op de naam komen van de plaats waar ik naar toe moest. Dat is nu helemaal verdwenen. Alleen zeg ik er ‘eh’ tussendoor om niet in herhalingen te vervallen, dat is ervan overgebleven. Een tweede ding was dat ik tevoren met mijn schoolduits | |
[pagina 492]
| |
nauwelijks ergens terecht had gekund en het in elk geval helemaal niet vlot sprak en dat ik na die vastenkuur heel vlot Duits sprak. Je kunt geloof ik het best een taal leren terwijl je vast en die taal voortdurend om je heen hoort en waardoor het als het ware een deel van jezelf wordt. Op die manier leer je die taal heel makkelijk. Eigenlijk zijn er twee methoden om talen te leren. Ik bedoel niet de schoolse methode, daar leer je geen talen mee. De eerste is dat je verliefd wordt op een vrouw van het land, waarvan je de taal wilt leren; de tweede is tijdens het vasten. De eerste methode is natuurlijk moeilijk als je twee talen tegelijk wilt leren; twee vrouwen tegelijk is niet zo praktisch. Zoals ik al vermeldde, ben ik in 1920 - ik was toen 22 jaar - vegetariër geworden, maar na die vastenkuren kon ik helemaal geen vlees meer zien, laat staan vlees eten. Ik herinner me dat ik jaren later in Brussel een croquetje met champignons bestelde en dat ze daar op de een of andere manier gehakt tussen hadden gestopt en dat ik prompt uitslag op mijn arm kreeg. Langzamerhand ben ik allergisch voor vlees geworden. Nou geloof ik dat met die levenswijze heel veel samenhangt. Ik ben erg getroffen door wat Ghandi daarover heeft gezegd. Ghandi, over dokters sprekend, zegt: - Eerst voelde ik me aangetrokken tot dat beroep, maar al gauw zag ik in dat het geen eervol beroep is. De geneeskunde van het westen houdt zich alleen bezig met het verlichten van de bezwaren, maar tast niet de oorzaken van de ziekten aan. Die oorzaken zijn grotendeels slechte gewoonten, hij noemt het zonden en de geneeskunde demoraliseert de mensen door de gelegenheid te scheppen zonder gevaar aan die gewoonten toe te geven. Men verwekelijkt ze en men houdt ze ervan af lichaam en geest in toom te houden. Ziekte is niet alleen een gevolg van onze daden maar ook van onze gedachten. Het is verhoudingsgewijs eenvoudig regels vast te stellen om het kwaad - de ziekte - te voorkomen. Want alle ziekten hebben dezelfde oorzaak, men volgt niet de | |
[pagina 493]
| |
natuurlijke regels tot instandhouding van de gezondheid. Mag ik even een klein voorbeeld geven om deze, ik zou haast zeggen ietwat agressieve veroordeling van de geneeskunde, van de artsen, door Ghandi te illustreren: Ik heb goede kennissen gehad, die een zwakke maag hadden, maar altijd als ze een goede maaltijd voor zich zagen staan zich niet konden weerhouden alles op te eten en er genoeg bij te drinken en daarna moesten ze dan natuurlijk norit of iets dergelijks slikken. Dit is wat Ghandi bedoelt als hij zegt, dat de geneeskunde er voornamelijk op uit is de mensen hun zonden mogelijk te maken. Het is merkwaardig dat ook Voltaire daar zoveel jaren eerder over gesproken heeft. Voltaire zegt: Onze gezondheid hangt af van drie dingen: soberheid, nuchterheid en beweging. Het is voldoende de natuur een beetje te helpen, de natuur, die altijd bereid is ons van onze kwalen af te helpen. En Herodotus, ongeveer 500 voor Christus - vertelt over de Egyptenaren: Ze menen dat alle ziekten door verkeerde voeding ontstaan. Ik geloof niet dat het zo simpel is, maar ik moet wel zeggen, dat ik het wel voor mijzelf heb toegepast en dat ik me er altijd goed bij heb bevonden. In de jaren 1924-1926 heb ik heel veel lezingen gehouden in alle kleine provincieplaatsen over natuurgeneeswijze. Daar was grote belangstelling voor en ik heb de mensen verteld hoe dat toegaat, maar ik heb nooit geprobeerd iemand te bekeren, iemand over te halen mij te volgen, ook mijn eigen familie niet. Als mijn kinderen of mijn vrouw vlees wilden eten dacht ik altijd: Dat is hun weg, laat ze hun gang gaan. Ik geloof niet dat iedereen als vegetariër geboren is, ik geloof wel dat ik als graseter geboren ben en ik vind dat men niet zomaar de mensen zijn mening mag opdringen. Maar voor mij is het dé weg geweest om mijn leven in te richten. Een van de belangrijke dingen is geweest dat ik nooit meer honger had en dus heel makkelijk met één of soms zelfs geen maaltijd per dag toe kon. Ik herinner me dat ik tijdens de inrichting van de wereldtentoonstelling in Parijs in 1937 met | |
[pagina 494]
| |
Herman van den Eerenbeemt op stap was. Herman van den Eerenbeemt was iets kleiner dan ik, maar minstens twee keer zo zwaar. Hij hield van erg goed eten en hij zei: - Sandberg, zullen we vanavond samen gaan eten? - Dat kan. - Zeg, vroeg hij, wanneer heb je eigenlijk voor 't laatst gegeten? Ik moest even nadenken. - Nou, gisteren heb ik om twaalf uur een paar kersen gegeten. Ik was gewoon bezig geweest, in ieder geval, ik had er niet aan gedacht. Altijd als ik me niet lekker voelde begon ik te vasten en ben nooit voor de een of andere ziekte naar een dokter gelopen, behalve dat ik tweemaal op latere leeftijd voor een check-up naar het ziekenhuis ben gegaan. En ik heb me er altijd wel bij bevonden, ofschoon ik niemand zou willen aanraden hetzelfde te doen, want dat moet ieder voor zichzelf weten. Toen men mij vroeg de leiding op me te gaan nemen van het museum in Jeruzalem heb ik lang geaarzeld, maar ik heb als stelregel, dat je op ieder verzoek moet ingaan, dat je altijd disponibel, altijd beschikbaar moet blijven voor dingen. Na tien dagen vasten heb ik het besluit genomen, dat ik naar Jeruzalem zou gaan en dat besluit heeft mij helemaal niet berouwd. Om nog even op die lezingen over natuurgeneeswijze terug te komen: Die heb ik gehouden in het kader van de Mazdaznan-beweging. Dat is een beweging wel gebaseerd op natuurgeneeswijze, maar er is ook een hele filosofie aan verbonden, een hele religieuze achtergrond. De leider - dr. Hannish - woonde in Amerika en hij werd door zijn volgelingen met meester aangesproken. Nou is het leiderschap iets wat me direct tegen de haren instrijkt, vooral als die leider met meester aangesproken moet worden. Maar ik heb de man goed gekend en ik vond dat er hele goede ideeën door de Mazdaznan-beweging werden | |
[pagina 495]
| |
gepropageerd. Ik heb die ideeën hier in Nederland geïntroduceerd en lezingen gehouden tot ik er schoon genoeg van kreeg. Want tenslotte kwam je te verkeren in een gezelschap van zieken en dat is niet precies de omgeving die ik verkies. Ik leef liever temidden van gezonden. Bovendien had ik waarschijnlijk door mijn vastenkuren een soort gave gekregen om op het gezicht van de mensen hun ziekte te kunnen aflezen. Als je in een trein of in een tram zit en je ziet de mensen tegenover je met al hun kwalen zitten, waarvan ze zich naar ik hoop niet bewust zijn, wordt het langzamerhand een obsessie. Voor mij was het een verlossing om ermee op te houden. Die gave ben ik ook volledig kwijtgeraakt. Het zou mij heel erg veel moeite kosten om dat terug te krijgen. Er zijn ook allerlei occulte zaken die daar doorheen gespeeld hebben. Ik herinner me bijvoorbeeld één ervaring. Ik was in Londen - het was in 1924 - en was voor het eerst in Engeland. Ik bezocht een congres voor natuurgeneeskunde en de voorzitter van dat congres zei plotseling: - In ons midden zit meneer Sandberg uit Amsterdam en die zal ons vertellen hoe het op het vasteland gaat. Het was voor het eerst dat ik in het openbaar Engels moest spreken. Ik stond op, heb mijn verhaaltje gedaan en ben weer gaan zitten. Bij de uitgang van de zaal stond een dikke dame met een rood gezicht, die me vreselijk hartelijk en joviaal de hand schudde. De zomer daarop kwam ik haar weer tegen op een terras ergens aan het meer van Zürich. Ik zat daar met een paar vrienden en ze zei tegen me: - Meneer Sandberg, ik ben onder uw gehoor geweest in Londen en u hebt de gave om te spreken. U hoeft maar gewoon voor het publiek te gaan staan, u niets voor te nemen en dan komt het vanzelf in orde. Ik heb daar nooit in geloofd en het is ook beslist niet zo, maar ik ben er wel een tijd lang van onder de indruk geweest, want toen ik eens een lezing in Delft hield in een heel vol zaaltje ergens aan een gracht kwamen er na die lezing twee heren naar mij toe en die vroegen: | |
[pagina 496]
| |
- Bent u vanavond geïnspireerd geweest? Ik zeg: - Geïnspireerd? Hoezo? Ik ben me er niet van bewust. - Ja, wij zijn spiritisten en we hebben, terwijl u daar aan het spreken was, een dame achter u zien staan. Ze hebben me de dame beschreven. Het was die dikke dame met het rode hoofd. Het merkwaardige van het verhaal is, dat ze vertelden, dat als ik af en toe wat naar voren kwam die dame achter me stond en als ik tegen de muur leunde was ze verdwenen. - De dame die u beschrijft, zei ik, heeft me gezegd, dat ik gewoon voor het publiek moest gaan staan en dat het dan wel zou lukken. Misschien heb ik op de een of andere manier onbewust aan haar gedacht toen ik daar stond te praten, maar ik had me er helemaal geen rekenschap van gegeven. Wat ik vooral merkwaardig vond, was dat die verschijning kennelijk ook aan dimensies was gebonden en plaats nodig had voor haar corpulentie. Dit is een van de vele ervaringen, die ik gedurende de lezingen in die jaren heb opgedaan. |
|