Maatstaf. Jaargang 20
(1972-1973)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 476]
| |
nocturno festivo'k Zag de snoever ver van hier
In zijn graf: de bergrivier,
'k Volgde de aandacht van een gier
Eer de sterren blonken.
Deze dook na wijd gezwier.
Ja, daar lag hij, vast in 't wier,
Kenbaar slechts aan 't vreemd vizier,
Diep reeds heengezonken.
Nooit weer schimp, doldriest getier,
Overwinningsdronken,
Draai van wildgezwiept rapier,
Schril verspatte vonken,
'k Zag zijn rijpaard, korts nog fier:
Eenzaam, onbeweeglijk schier
Glansde als marmer 't edel dier
Tussen de oeverstronken.
Nacht rondom, doorgeurd van vlier.
Nacht in de oogspelonken.
'k Voerde 't mee; zwaar slijkgeslier.
Toen, door 't slapend stadskwartier,
Heeft zijn hoef geklonken,
't Krijgt mijn eigen wapensier.
In mijn stal zal 't pronken:
Nieuwe rijkdom, door 't bestier
Van 't wuft lot geschonken.
| |
[pagina 477]
| |
uncanny hielan'-flingKnaap, mismaakt en misdeeld. Plotse hoop, wreed verstoord.
Hij bemijmert, hij peinst hoe hij 't moordwerk volbrengt.
Star-omkrampt, wet hij 't mes. Hij moet moeizaam weer voort:
Kranke afzichtlijke dwerg, wie de minnenijd zengt.
‘Naar die berghut, nog ver, met een bres als een poort!’
Straks dat feest van zijn wraak: bloed, bij plassen geplengd.
Zongeterg, fel gekwel. 't Woud gunt nergens respijt.
Schim-en-schijnsel-gedwar, dol gesar, steekt hem blind.
Onderscheidt hij dit wel? O hoe snel, hoe bevrijd
Werveldanst hier een vrouw, vreemd en rijk. Zo zweeft wind
Rond in dwaas dartel spel. Kan dat zijn? Wil ze hem?
Dan: ontzet gelijk 't paard waar de horzel op neerschiet
Zwenkt hij duizelend mee, voelt vervaarlijk haar klem,
Woest in vliegdroom omhelsd: hij die worstlend verweer biedt
Eer zij 't wapen ontwringt en ontrukt aan zijn vuist.
Razend rolt hij, terwijl hij naar takmassa's graait,
Langs kasteelbouw, steil steen, ruwe rots, dik begruisd,
Heengeslingerd, bergaf. Alles tuimelt en draait.
Slag der val! Zwijmeldof keert zijn denken, doorkruist
Met één flits: ‘'t Was die geest.’ Hoor: haar hoonlach verwaait
Grillig, zangrig. Hij krimpt. Zwaar gefolterd. Verguisd.
Slinks door tover ontvoerd. Hoor: de doodsvogel kraait.
Nu beloert en beroert hem 't vuig spooksel, dat huist
Ginds in ruigten, met rag overpluisd en bezaaid,
Waar geen sikkel ooit maait, waar steeds raadseltaal ruist,
Aasgedierte 't gebied staag van rottenis kuist,
Waar de ontzaglijke dag 't machtigst flakkert en laait: -
Hoogste woonstee, barbaars met schaars beeldwerk verfraaid
Maar de torens geknot en veel schansen geslecht.
Hij aanschouwt het. Hij blijft, naar zij plechtig voorzegt
Hier vier eeuwen haar slaaf, ja, haar nietigste knecht.
Neen: geen rustplaats, geen gunst wegens 't kansloos gevecht.
Zelfs geen bondschap met haar: neen: geen schaduw van recht.
| |
[pagina 478]
| |
estival sombrioGedaver uit krot en kroeg.
Twistkreten van 't grof gemeen.
Zomerzwoel onweersgezwoeg,
Voorbode van 't stormgeween.
Floers roofde en doofde de zon.
't Zwerkgewelf sloot voeg bij voeg.
Nachthemel. Tumult begon.
Wolken die steigerend spoedden.
Siddring van vurige gloeden.
Al-overweldigend woeden.
Doch wondre toversprook spon
Goudschemer in 't hoog salon.
Flonkersteen, git en robijn.
Hier zou men 't nauwlijks vermoeden:
Die donders, die regenvloeden,
Dat hagel-en-damp-gordijn.
Ginds beneden: groots festijn
Waar ook schaars maar galm van doordrong
Terwijl daar een machtig koor zong.
Hier werd nu niemand gezocht.
Zo kon argwaan, achterdocht
Noch ouderenzorg verhoeden
Hoe 't elfjarig kind, alleen,
Heimlijk de spiegel bevroeg.
Schoonheid, hemzelf nooit genoeg.
Hij wenste zich schoon-als-geen,
Bleef onrust en twijfel voeden:
Vrees voor ontgoochling. Maar neen:
Door 't eigen schuw beeld verscheen
't Fantoom dat hij in zich droeg.
't Smolt heet met hem saam tot één.
Een weelde die streelde en sloeg.
Bedwelmende droom, waarheen
Zijn hevigste hunkring joeg.
|
|