| |
| |
| |
guus kuyer
de jongen op de boot
Het is in de tijd van de lage waterstanden, de aarde die zichzelf leegzuigt. Iedereen is uitgedroogd. Als je frisdrank door de rivieren liet stromen lagen er heel wat mensen op hun buik langs de kant.
Het is de tijd van wanhopig zijn en zeggen dat het een kankerzooi is. Een dynamische tijd waarin Gijs z'n boot amechtig tegen de wallekant ligt te schuren omdat het water niet meer draagt.
De mensen denken opeens weer aan J. Christus en hoe eigenaardig die aan z'n eind gekomen is.
Gijs zwetend van schrik in z'n boot, met een overdonderende neiging om de motor te starten en eeuwig te varen als de vliegende Hollander. Zijn cornflakes etende zwaan heeft per slot ook betere oorden opgezocht. God wat is hij geschrokken. Een boot hebben voor je plezier is heel wat anders dan d'r op wonen. Het water is 's nachts nog zwarter dan je had gedacht en het land naast de rivieren is verloren. Niemand die d'r wat in ziet omdat het 's winters onderstroomt. D'r staan wat koeien te soppen. Men is er onduidelijk met graafmachines in de weer. Men stort er vuil. Weinigen nemen het als landschap serieus en als grond zal het ook wel niks waard zijn.
In de verte zie je een grote verkeersbrug de rivier oversteken. Honderdduizend auto's per dag komen er droog overheen.
Geen van de bestuurders kan vermoeden dat daar in de diepte, in dat kleine bootje, leven huist. Gijs kan verlangen naar z'n bootje. Hij kent elk geluid daarbinnen, elke beweging. Hij wordt wakker van het geringste gevaar.
Vrienden en vriendinnen die aan hem verknocht zijn wagen een tocht door de modder, maar verder is hij alleen.
| |
| |
Maar 's avonds en 's nachts is het er aardedonker, de rivier voornamelijk reuk en geluid, konijnen sprinten roffelend voor je uit, gekraak in de struikjes, een stilstaande auto op de dijk, je blijft een stadsmens en je zou wel eens een portiekje in willen duiken. Vanavond, hij komt laat thuis, geen sterren, hij baant zich struikelend een weg, hij staat uiteindelijk boven op de dijk en kijkt naar beneden, waar de boot ligt. Er brandt licht binnen en dat kan niet want hij is d'r niet. De gordijntjes zijn dicht, het zwakke licht van de petroleumlamp schemert er doorheen. Wim misschien? Kan niet, z'n auto staat er niet.
Dan ziet hij de fiets. Hij staat tegen een van die wilgen die straks alleen met zijn kruin boven het water komt, als het water tenminste ooit nog zal stijgen. Gijs loopt er naar toe. De fiets staat erg schuin tegen de boom alsof hij er neergesmakt is door een onverschillig mens. Een jongensfiets. Groot kan de indringer alvast niet zijn. Iets rustiger geworden gaat Gijs naar beneden. Hij stommelt lawaaiig over de loopplank om zichzelf aan te kondigen en kruipt door het openstaande zijluik naar binnen. Ook het gordijn voor de schuifdeur naar de kajuit is dicht. Het is stil binnen. Hij ziet het bewegen van het petroleumvlammetje door het gordijn heen, maar verder niks.
Hij hoest overdreven hard, pakt de deur bij de greep en rolt hem opzij. Met de andere hand trekt hij het gordijn open.
Op de bank zit een jongen. Gijs denkt even dat hij een jaar of tien is, maar schat hem in de loop van de nacht steeds ouder. Veertien of vijftien. De jongen kijkt naar Gijs, z'n handen om de rand van de bank geklemd. In dit licht lijken zijn ogen en zijn haren zwart.
‘Dag,’ zegt Gijs.
‘Dag meneer,’ zegt de jongen. Het ‘meneer’ kraakt Gijs in de oren.
‘Zo,’ zegt Gijs lachend van opluchting, ‘dat is een verrassing.’
‘Ja,’ zegt de jongen, ‘ik heet Richard.’
‘Zo,’ zegt Gijs. Hij gaat zitten.
‘Ik ben maar naar binnen gegaan,’ zegt Richard.
| |
| |
‘Ja,’ zegt Gijs.
Richard haalt een pakje shag uit z'n broekzak en rolt een sigaret.
Gijs bedenkt zich hoe laat het al is, maar zegt niks. Met stijgende verbazing ziet hij toe hoe Richard handig een sigaret rolt, het vloetje met een breed gebaar belikt, de sigaret met een aansteker aansteekt en diep inhalerend het gesprek voortzet.
‘Ik heb lang naar u gezocht,’ zegt hij. ‘Ik wist alleen waar u negen jaar geleden woonde. Briefje naar de afdeling Bevolking. Antwoord: verhuisd naar D. in negentienhonderdzoveel, briefje naar D., en zo maar door. Nu woont u officieel in K. en illegaal op deze boot.’ Hij slaat na iedere trek de as van zijn sigaret, maar dat is dan ook het enige wat afbreuk doet aan zijn optreden.
‘Klopt,’ zegt Gijs, te verbluft om iets zinnigs te zeggen of te vragen.
‘U woont hier leuk,’ zegt Richard. ‘Wel een beetje primitief zeker?’
Gijs moet wat weerzin verwerken voor hij de pedante vraag kan beantwoorden. ‘Valt mee,’ zegt hij kort.
‘Ik zocht u in eh, opdracht van iemand anders,’ zegt Richard na een korte pauze.
‘O,’ zegt Gijs. Hij laat niets merken van zijn emoties en doorstaat Richards nieuwsgierige blik.
Richard lacht. Gijs schrikt van zijn slechte gebit.
‘Goed dat u niks vraagt,’ zegt hij. ‘Kan ik hier slapen?’
Gijs knikt eerst van ja, maar stottert dan: ‘Nee, ik bedoel nee, geen sprake van.’
Stel je voor, die jongen de hele nacht op je boot zonder dat je precies weet wat ie wil. Er werd helemaal niet geslapen voor ie dát wist.
‘Je ouders zijn natuurlijk ongerust. Ik moet geen politie op m'n dak. Je bent minderjarig, daar kan je ontzettende last mee krijgen,’ zegt hij opgewonden. ‘Me moeder is niet thuis,’ zegt Richard. ‘Ik ga in ieder geval niet terug,’ zegt hij, ‘'t is twee uur fietsen.’
| |
| |
‘Dan breng ik je,’ zegt Gijs. Hij trekt zijn jas al aan. Tot zijn verbazing loopt de jongen zonder protest achter hem aan. Hij helpt hem de boot uit en loopt jachtig de dijk op.
Doordat de rivier dampt kun je hem zien. Hij kruipt als een langgerekte wolk door het landschap, ook onder de brug door bijvoorbeeld. ‘Waar moeten we heen,’ vraagt Gijs voor hij zijn brommer aantrapt. Richard noemt een dorp.
Aan het eind van de dijk staat een politieauto. Twee politie-agenten staan breeduit over het pad. Gijs stopt. Een van de agenten komt naast hem staan en salueert. ‘Goeienavond,’ zegt hij.
Gijs zet de motor af. ‘Goeienavond’ zegt hij terug.
De agent neemt er de tijd voor. Hij loopt om de brommer heen. Hij schijnt Gijs met z'n zaklantaarn in z'n gezicht. ‘Mag ik u vragen waar u vandaan komt?’ vraagt hij.
‘Van m'n' boot,’ zegt Gijs.
‘Die daar?’ vraagt de agent. Hij wijst in de goeie richting.
‘Ja,’ zegt Gijs.
‘Klopt,’ zegt de agent. ‘Daar brandde licht. Gisteravond ook en vorige week ook en vorige maand ook.’
Gijs begrijpt best waarom de agent hem dat zo uitvoerig vertelt. Maar hij kan niet geloven dat alles verloren is, daarom knikt hij ijverig van ja.
‘Woont u d'r soms?’ vraagt de agent. Je ziet aan zijn gezicht dat hij op een ontkenning rekent. De andere agent is dichterbij gekomen en bekijkt Gijs met de verpletterende blik van iemand die al veel leugens gehoord heeft.
‘Dat nou niet direkt,’ zegt Gijs, ‘ik bén d'r vaak...’
‘Erg vaak,’ zegt de tweede agent minzaam, ‘atijd zou je haast zeggen.’
‘Wat doet u daar dan?’ vraagt de eerste agent.
‘Waterbewaking,’ zegt Gijs. Hij bedenkt het woord ter plaatse, hoewel, je weet nooit, misschien bestond het wel.
Het is stil aan de andere kant.
De eerste agent kijkt in z'n lantaarn.
De tweede agent slaat stofjes van zijn jas.
| |
| |
‘Is dat niet...,’ begint de eerste agent. ‘Waterstand, zuurstofgehalte, temperatuur, enzovoorts,’ zegt Gijs met een air van routine. ‘Tevreden?’ vraagt hij een tikkeltje ongeduldig.
‘Ach ja,’ zegt de tweede agent, ‘dan komen we een andere keer wel naar de papiertjes kijken.’
‘In orde hoor,’ zegt Gijs lachend. Hij trapt de bromfiets aan en rijdt wuivend weg.
Trillend van de zenuwen draait Gijs het donkere fietspad op. ‘Wat kunt u goed liegen zeg,’ gilt Richard boven het lawaai van de motor uit.
‘Hou je bek,’ brult Gijs terug. Grimmig draait hij het gas zo ver mogelijk open. Dit wordt weer eens een krankzinnige nacht. De rust is ver te zoeken. Nooit raakte je ze kwijt, die kwekkende kwakende monsters die wat van je nodig hadden, die je kostbare tijd opslorpten alsof ze d'r van leven moesten. Ze lulden je nog een keer het gekkenhuis in als dat al niet de bedoeling was. Hij kotste van mensen. Geen tien meter kon je lopen of je struikelde al over een lichaamsdeel, als je geen watjes in je oren deed hoorde je ze tot onder de dekens.
Een zo'n ontmoeting met de politie was toch voldoende om je voor een week uit je ritme te halen en dan heb je nog zo'n zenuwziek monstertje achterop dat het nodig vindt je op te sporen tussen de stadhuispaperassen, ‘in opdracht van iemand anders.’
Gijs laat het gas los en trapt krachtig pompend op de rem. Zodra de brommer stilstaat stapt hij af en sleurt Richard van de bagagedrager. Hij laat de brommer tegen een boom vallen, pakt Richard bij zijn jas en schudt hem wild heen en weer. ‘Vertel op stuk stront,’ schreeuwt hij vlak voor zijn gezicht. ‘Wat kwam je doen in opdracht van wie?’
‘Da's geheim,’ hijgt Richard. Hij knijpt z'n ogen dicht.
‘Stomme puberpraat,’ snauwt Gijs. ‘Gauw of ik sla je verrot.’
‘Dan bel ik de politie,’ kreunt Richard.
Gijs laat hem los. ‘Politie,’ zegt hij verachtelijk, ‘dacht je dat dat mij nog kon schelen?’
Hij pakt Richard weer beet, trekt de revers van zijn jas dicht
| |
| |
om zijn keel. ‘Dat verhaaltje van mij houdt het zonder papieren een week, een maand misschien en dan moet ik d'r tóch uit, kan ik weer op een kamer gaan zitten, in zo'n kartonnen doosje zal ik maar zeggen, de hele dag van die gifkikkers die het deksel oplichten om erin te kunnen kijken, met hetzelfde plezier knijp ik je keel dicht en zit ik morgen in een cel.’
Gijs verslapt langzaam zijn greep. Hij voelt dat Richard bang is geworden.
‘Breng je me nog weg?’ vraagt hij.
‘Als je het verteld hebt,’ zegt Gijs. Richard zucht. ‘Je bent gescheiden hè, negen jaar geleden. Daar heeft het mee te maken.’
De angst slaat Gijs om het hart.
‘Janneke,’ zegt Richard, ‘was toen zes.’
‘Ho,’ zegt Gijs. Hij houdt zijn hand bezwerend voor Richards mond. ‘Niet alle ellende tegelijk.’
Janneke. Hij heeft het over Janneke. ‘Ga zitten,’ wijst Gijs terwijl hij de brommer opnieuw aantrapt.
Eenmaal in de nauwe tunnel die een koplamp in het donker boort, probeert hij zich Janneke voor te stellen, wat onzin is, want negen jaar is een lange tijd en al wás het mogelijk dan nóg zou hij een zesjarige dreumes voor zich zien en niet de ongetwijfeld moderne tiener in een Levipak die ze was geworden.
Verstijfd naar lichaam en geest rijdt Gijs het door Richard genoemde dorp binnen.
Hij wordt naar een nieuwbouwwijk geloodst waar Richard een woning openmaakt, lichten aanknipt, kapstok wijst en Gijs alle kamers rondleidt waarna Gijs zijn bewustzijn weer zo goed als op orde is.
Hij moet mee naar Richards kamer en kijkt zijn ogen uit. Het vertrek staat vol apparatuur waarvan Gijs de funktie niet kent, afgezien van een bandrecorder en wat microfoons. Richard drukt op een knop en een vrouwenstem begint te praten.
‘Me moeder,’ zegt Richard. ‘Aftakking van de telefoon.’ En
| |
| |
inderdaad, zo af en toe komt een neuzige reaktie door.
‘Ik zeg tegen Westerveen, dat mens kan je d'r niet bij hebben, ze weet zich niet te kleden, ze flapt d'r van alles uit, ze heeft 't waarachtig druk genoeg met die vijf kinderen van d'r, ik zeg je kunt beter mevrouw Visser vragen, die kletst nooit, keurig mens hè, wat zeg jij?’
Richard wacht het antwoord niet af.
‘Stadswijven op een dorp is het ergste wat er bestaat,’ zegt hij. ‘Ze willen “buiten” wonen, op het land, de mensen zijn daar “gemoedelijk” weet je, dat wil zeggen: ze hopen dat zij nog stommer zijn dan zijzelf. Huppekee, mevroi op het durrup. Mannetje zoekt inderhaast werk in de omgeving.
Mooie woning, voortuin, achtertuin, garage, snel een spaniel of een colly gekocht een mevrouw kan door de vliesdunne vitrage naar buiten gluren om te kijken hoe achterlijk de inboorlingen wel zijn.
Maar het valt tegen. De wilden blijken zich aardig te kunnen redden. Mevroi verveelt zich buitensporig. Mevroi wordt een van de vele poehazweertjes van het dorp.’
Richards toespraak bezorgt Gijs kippevel.
Vijftienjarige jongens horen niet zo afgrijselijk gelijk te hebben. Geen wonder dat ie er zo ongezond uitzag.
Richard is tegenover hem op een bed gaan zitten en kijkt naar hem.
‘En nu Janneke,’ zegt Gijs.
Gijs bereidt zich op het ergste voor: wie op die leeftijd zijn moeder zo toetakelt bezoedelt iedere naam die hij uitspreekt. ‘Janneke,’ zegt Richard. Hij draait een sigaret, zwijgt uitvoerig, welbewust van de spanning waarin Gijs verkeert.
‘Janneke,’ mompelt hij nogmaals met de aangestoken sigaret tussen de lippen, ‘die woont hier tegenover. Een bloedmooie meid.’
Gijs neemt zich voor, nu, maar ook straks, wat er ook gebeurt, kalm te blijven en onder geen beding Richards onsmakelijke gebit uit z'n mond te slaan ook al geeft hij duizend keer aanleiding daartoe. ‘Het is een kind, een doodgewone
| |
| |
rotpuber,’ houdt hij zich voor. Hij zwijgt. Hij wacht af. Hij laat zich niet kennen.
Richard kijkt op z'n horloge. ‘Wacht,’ zegt hij, ‘'t is drie uur, 't is tijd.’ Nu niet vragen wat voor tijd, gewoon kijken wat er gebeurt, nieuwsgierigheid is zwakheid.
Richard loopt naar een hoek van de kamer, trekt een kastje open, haalt er een zaklantaarn uit en loopt langs Gijs naar het raam dat uitziet op de straat. Afgezien van het weinige licht van de straatlantaarn op de hoek is het erg donker.
Richard knippert met zijn lantaarn naar de overkant, waar het licht reflekteert in een raam op de eerste verdieping.
Verder gebeurt er niks. Richard laat de lantaarn zakken, maar blijft naar de overkant kijken of hij iets van zijn aktie verwacht.
‘Weet ze dat ik d'r ben?’ vraagt Gijs.
‘Nee,’ zegt Richard. ‘Ze zet d'r wekker elke nacht voor het geval dat ik alleen ben.’
Gijs rilt alsof hij het koud heeft. Richard hoeft maar te knipperen of Janneke komt midden in de nacht opdraven.
‘Wanneer slaap jij eigenlijk?’ vraagt hij, maar aan de overkant gaat de voordeur open. Richard draait zich om en loopt snel naar beneden. Je hoort hem opendoen. Gijs ziet een spookachtig gedaantetje, fladderend wit gewaad, blonde haren, de straat oversteken en onder zich verdwijnen. De voordeur valt in het slot. Gijs houdt zijn adem in want hij wil horen wat er gezegd wordt. Hij sluipt naar de openstaande kamerdeur en buigt zich voorover. Hij hoort eerst een hele tijd niets. Dan keihard, Richards stem. ‘Ik heb een verrassing voor je.’ Hij zegt het op een toon alsof het een traktatie geldt.
‘Nou zeg dan,’ zegt het meisjesstemmetje, met een geluid dat als een pijltje omhoog schiet.
‘Ik heb hem te pakken,’ zegt Richard.
‘Wie?’ vraagt Janneke. Gijs hoort paniek in haar stem.
Richard schraapt dramatisch zijn keel. ‘Kan je dat niet raaien,’ zegt hij vermoeid.
Het is stil.
| |
| |
‘Ja vader,’ zegt hij dan en je hoort de teleurstelling dat hij de verrassing zelf moet ontknopen.
‘Je liegt het,’ zegt Janneke. Ze giechelt zenuwachtig.
‘Nou, kom dan kijken,’ zegt Richard.
‘Ik durf niet,’ zegt Janneke en giechelt weer. Hoge piepjes die tegen de zoldering springen.
Het is Gijs duidelijk: ze spelen spoorzoekertje en hij is de schat.
‘Stel je niet aan,’ zegt Richard. ‘Je wou het toch zelf?’
Ze komen de trap op. Gijs trekt zich snel terug in de kamer, knijpt zijn handen fijn en wacht, met zijn rug naar de open deur. Hij draait zich pas om als hij hen achter zich weet.
Janneke staat schuin achter Richard. Haar armen hangen slap langs haar lichaam. De glimlach op haar gezicht lost zich geleidelijk op. Ze heeft een wit lint in haar haar, een wit jurkje aan en blote voeten.
Ze is verbijsterend mooi.
‘Dag,’ zegt ze.
‘Dag,’ zegt Gijs.
Er is weer wat gegiechel op til, maar ze weet het te onderdrukken.
‘Doe je dat wel vaker?’ vraagt Gijs. ‘Zo midden in de nacht?’
‘Ja,’ zegt Janneke.
‘Weet je moeder daar van?’
Nu barsten zowel Janneke als Richard in lachen uit.
‘Tuurlijk niet,’ zegt Richard. Gijs knikt. Zijn armen hangen als kolossale gewichten aan zijn schouders. Zijn hoofd voelt klein aan, als een erwt.
‘Dat moet je toch niet doen?’ zegt hij. Hij loopt naar Janneke toe en wil een hand op haar schouder tillen, maar ze gaat geschrokken een pasje achteruit.
‘Richard is me verloofde,’ zegt ze.
Het is geen grapje. Ze lacht niet.
‘Maar luister nou,’ zegt Gijs zacht, ‘jullie zijn toch nog kinderen!’
‘Heb ik het je niet gezegd?’ vraagt Richard triomfantelijk. ‘'t Is net zo'n klootzak als alle anderen. Een echte pa.’ Janneke
| |
| |
protesteert niet. Wat valt er op dat oordeel af te dingen?
Gijs heeft medelijden met haar maar wat verwacht ze van hem? Dat hij ze de zegen geeft? Hij huivert bij de gedachte dat zij wie weet hoeveel nachtelijke tochten achter de rug heeft.
‘Janneke,’ begint hij weer.
Ze kijkt hulpeloos naar hem op.
Hij verwart zich in haar ogen.
‘Janneke,’ zegt hij, ‘hij lijkt mij helemaal geen goeie verloofde voor jou.’
Het wordt stil. Gijs heeft het gevoel dat hij nooit meer wat zal zeggen.
Richard neemt niet de moeite zich te verdedigen, hij glimlacht superieur.
Janneke schuifelt met haar ene voet over de vloerbedekking heen en weer. Ze zucht en zegt: ‘Ik vind het leuk dat ik u een keer gezien heb.’ Ze draait zich om en loopt naar beneden. Het is duidelijk dat ze de ontmoeting als geëindigd beschouwt.
Gijs gaat voor het raam staan om haar te zien oversteken, misschien hopend op een zwaai of een blik. Maar ze loopt rechttoe haar huis in waar je niks meer van d'r terugziet.
Gijs gaat nu ook maar.
Hij is nog nooit zo moe geweest.
Hij hijst zich op z'n bromfiets en rijdt terug zonder dat hij ook maar één moment vat op zijn gedachten heeft.
Als hij stopt bij een telefooncel is het half zes. Hij belt Wim. De zoemer gaat zeven keer voordat er aan de andere kant opgenomen wordt.
‘Ja, hallo?’ klinkt het slaperig.
‘Dag Wim,’ zegt Gijs.
‘Dag Gijs,’ zegt Wim weinig opgewekt.
‘Hoe gaat 't?’ vraagt Gijs. ‘Hebben ze je de laatste tijd nogal met rust gelaten?’
‘Afgezien van dit telefoontje mag ik niet mopperen,’ zegt Wim.
‘Houwen zo Willem,’ zegt Gijs. ‘Laat je niet afleiden.’
Ze luisteren naar het geruis op de lijn.
| |
| |
‘Zeg Wim, jij als kunstenaar hè, kan jij een diploma voor me maken?’
‘Tuurlijk jongen,’ zucht Wim.
‘Moejeluisteren, ik moet een waterbewakersdiploma hebben.’ Het is stil aan de andere kant.
‘Heb je dat Wim? Waterbewaker. Wee Aa Tee Er...’
‘Ja, ja,’ zegt Wim, ‘ik heb je wel verstaan. Waterbewaker zei je.’
‘Van de Rijkswaterbewaking, snap je wel, met een stempel.
Kan je dat? En een handtekening van de Directeur-Generaal van de Rijkswaterbewaking. Kan dat?’
Het is weer even stil, zodat Gijs bang is dat Wim het niet begrepen heeft.
Maar daar is ie weer terug: ‘Tuurlijk jongen, komt in de bus. Zullen we nou maar weer es ophangen?’
‘Best,’ zegt Gijs. ‘Wim jongen, je bent geweldig weet je dat?’
‘Tuurlijk,’ zegt Wim. ‘Het komt allemaal best in orde hoor. Alles komt goed uiteindelijk.’
Gijs denkt daar op de brommer over na. Hij heeft er een hard hoofd in.
|
|