Maatstaf. Jaargang 20
(1972-1973)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 421]
| |
cursiefe. kummer / dromen onder de helmHet doorlichten van bezet Frankrijk in de jaren 1940-1945, doel van de makers van de film Le Chagrin et la Pitié, is een succes geworden, voor zover je erin kunt slagen om 26 jaar later de bizarre sfeer van die tijd op te roepen. Bizar omdat je van het versteende padvindersgedoe van de nationale revolutie in het operettedecor van Vichy onmiddellijk moet overschakelen op de bloedige confrontatie van de bevolking met de Duitse bezetting en de actieve collaborateurs. Maar dat zo'n succes niet door iedereen even gemakkelijk te verteren viel is wel duidelijk gebleken uit het vreemde gescharrel met het vertoningsrecht van de oorspronkelijke T.V.-film. Het bewijst in feite dat de controverse tussen Pétainisten en Gaullisten, om de grote groep van verzet en het Franse bevrijdingsleger onder één noemer te brengen, niet glad gestreken is. Natuurlijk staat er een officiële versie over de houding van de Fransen tijdens de Tweede Wereldoorlog, maar die hangt van net zoveel hysterisch chauvinisme aan elkaar als je in elk sportverslag over een overwinning van het Franse rugbyteam aantreft en daarbij spelen collectieve schuld- en minderwaardigheidsgevoelens een duidelijke rol. 't Is het gebruikelijke voedsel voor retorische gebaren bij commemoratieve bijeenkomsten. De realiteit is prozaïscher; het volk (in de ruimste betekenis van het woord) stond na de traumatische nederlaag van 1940 voor een heel groot deel als één blok achter Pétain. Met het groeien van de lasten van de bezetting en het keren van de krijgskansen draaide het in 1944 weer als één blok achter De Gaulle. De spreekwoordelijke Gallische heldhaftigheid tussen die pieken van 1940 en 1944 heeft hoofdzakelijk bestaan uit het oplossen van voedsel- en brandstofproblemen en ervoor te zorgen dat ze zich vooral niet te veel bloot | |
[pagina 422]
| |
gaven. Je kon het immers nooit weten. Daarom is de discussie naar een ander niveau verschoven en nu is de belangrijkste vraag of Pétain, in 1940 legaal aan de macht gekomen, door zijn collaboratiepolitiek het land voor het ergste gespaard heeft of dat hij door zijn houding de Franse industrie vier jaren op volle toeren voor de Duitsers heeft kunnen laten draaien en door zijn prestige een struikelblok heeft gevormd voor het snel op gang komen van een goed georganiseerd verzet. En dan stuit je automatisch op de verschillende beoordelingen over het Franse verzet: Was dit verzet door zijn optreden schadelijk voor de Franse bevolking en verder van geen grote militaire betekenis, of heeft het integendeel juist de zaak van de Geallieerden gediend. Waarbij de ex-Pétainisten maar al te gretig de nadruk leggen op de miraculeuze groei van dit verzet nadat de vijandelijkheden in Frankrijk waren gestaakt. Ik ben bang dat bij elke poging tot een objectieve beschouwing het toch een kwestie van temperament en informatie blijft. Nu heeft elke film zo zijn held; in Le Chagrin et la Pitié is het merkwaardig genoeg een Franse SS-er, Christian de la Mazière, een heuse Vicomte, van prima afkomst, goed voorkomen - viriel en zo - die in wat je noemt een getimed optreden helemaal aan het beeld van de sympathieke boosdoener voldoet, een verdiend image, door zijn juiste dosering van bescheidenheid, oprechtheid en gepaste ironie over zijn vroegere idealen. Geen berouwvolle likker die gloedvol op zijn verleden spuugt, maar ook niet de rancuneuze knaap met eeuwige zure oprispingen over het onrecht dat hem aangedaan is. Zijn relaas vond ik niet eens zozeer onthullend als wel triest. Onbevangen toonde hij aan dat al was zijn politieke keuze achteraf wel fout te noemen, het een gevolg was geweest van een consequent doorgevoerde ideologie die hij in zijn milieu met de paplepel had ingekregen. Een ideologie die hem met hetzelfde gemak naar het precies tegenovergestelde kamp had kunnen voeren, het goeie kamp, zoals vele van zijn geestelijke soortgenoten dit hadden gedaan zonder iets van | |
[pagina 423]
| |
hun denkbeelden prijs te geven. Na de oorlog hebben ze elkaar met veel begrip weer teruggevonden binnen de onveranderde ideologie.Ga naar eind1 't Was eerder een kwestie van prioriteit. ‘De motten eruit’ bleek voor het ene deel van die groep op dat moment een belangrijker punt te zijn dan het racisme en het anticommunisme dat bij het andere deel een doorslaggevende rol ging spelen. Hoe dan ook, De la Mazière, zoon van een hoge officier, zelf leerling-vlieger bij de Franse luchtmacht in 1940, bewonderde het Duitse leger; zo'n leger hadden de Fransen ook moeten hebben, een leger waar de mensen bang voor zouden zijn geweest in plaats van dat zootje dat in 1940 van de kaart werd geveegd. Weinig kon deze jonge Maurrassiaan van een verregaande collaboratie weerhouden. Het antisemitisme kon in zijn milieu op een stevig stuk traditie bogen en je hoeft maar de artikelen in Je suis partout en L'Action Française erop na te slaan om te weten dat het er niet om loog. Maar wat hem vooral die weg op dreef was het gevoel in de kou gezet te zijn door de Vichy-regering met zijn jeugdleidersrevolutie die in zijn ogen geen enkele succesvolle bestrijding van het communisme bood. Het anticommunisme was immers de spil van elk rechts denken. En zo kwam hij tegen het einde van de oorlog bij de SS terecht, in hun vormingskampen, en als hij daarover spreekt in de film voel je ook bij hem de altijd merkbare ambivalente houding van zovele Fransen tegenover al die Germaanse folklore. Aan de ene kant een ‘Latijns’ sarcasme over de loodzware dennenwoudmystiek, maar aan de andere kant toch ook een onverhulde bewondering voor het sprookjesachtige daarvan dat in dat land zo wonderlijk samengaat met een ongekend machtsvertoon en organisatiewellust. Het was wel te verwachten dat daar een boek uit moest draaien. Het is dan ook gebeurd onder de titel ‘De gehelmde dromer’.Ga naar eind2 Daarin vertelt De la Mazière hoe hij als redakteur van een collaboristisch weekblad besluit bij het oprukken van de geallieerde legers in 1944 zich als vrijwilliger bij de Franse SS-divisie Karel de Grote te melden, de enige daad die | |
[pagina 424]
| |
hem overbleef toen alles mis gíng. Opleidingskamp, kaderschool, gevechten in Oost-Pruisen, terugtrekken en krijgsgevangenschap zijn zo'n beetje de koppen van het relaas dat hij in het eerste deel van het boek doet. In het tweede deel behandelt hij zijn veroordeling en zijn krijgsgevangenschap als collaborateur. Alles bij elkaar nogal magere kost (hoewel niet slecht geschreven). Want noch de liefhebber van oorlogsavonturen komt aan zijn trekken - 't is vrij banaal wat hij over het oostfront te melden heeft - noch de politiek-historisch geïnteresseerde lezer die uit dit boek iets meer over het Franse fascisme te weten wil komen. 't Beste is maar te volstaan met enkele kanttekeningen. Nogal vroeg had de Duitse nationaal-socialistische revolutie een grote aantrekkingskracht op De la Mazière. Duitsland was niet alleen in zijn ogen een land dat ‘zijn vernedering had overwonnen en zijn waardigheid en nationale grootheid wilde heroveren,’ maar eveneens, en zeker niet in de laatste plaats, het land van een nationale mystiek die in Neurenberg haar concrete vorm kreeg in grandioze rituelen.’ 't Is deze religieuze vorm van nationalisme die hem zo aansprak. ‘In een zee van standaarden, emblemen en fakkels, onder een gewelf van een lichtdom door schijnwerpers in de nacht geprojecteerd, was er een nieuw geloof geboren.’ Dat was ook wat Brasillach zo boeide. In zijn ‘Onze vooroorlogstijd’ heeft hij 't over ‘een bedwelmende toverwereld, een magische omheining’ en noemt hij degenen die eraan deelnemen ‘celebranten’. Duitsland is voor deze Franse fascisten een moderne copie van het romantische beeld dat in Frankrijk voor 1870 en sinds Mme de Staël algemeen als model dienst deed. Maar op dat gebied slaat A. de Chateaubriant in zijn ‘La Gerbe des Forces’ alles wat er ooit over geschreven is. Het boek is op zichzelf de moeite van het lezen waard, al was het alleen maar om te ervaren wat roomse stroperigheid vermag om het nationaal-socialisme voor Franse katholieken verteerbaar te maken. Deze Chateaubriant constateert tot zijn spijt dat alleen ‘l'ordre impérieux et irrité du génie de Mars’ 120.000 Fransen zover zou krijgen dat ze in de maat | |
[pagina 425]
| |
onder vlammende vaandels zouden gaan marcheren, terwijl zoiets bij de Duitsers ‘in hun levensstijl, hun metafysisch gevoel en in het ritme van hun ziel past ‘(blz. 34). Een verklaring voor de aantrekkingskracht tot de nationaal-socialistische revolutie kan m.i. niet anders gezocht worden dan in de diepe teleurstelling die bij De la Mazière groeide naarmate zijn ideaalbeeld van Frankrijk, gevormd door elitaire en autoritaire elementen vanuit zijn milieu, niet beantwoord werd door de chaos en ontbinding die hij om zich heen zag. Maar ook hij, zoals zovele rechts-revolutionairen gedreven door gefrustreerde wensdromen uit een infantiel stadium, kon niet de volle stap naar links ondernemen. Het blijft voor hem een zoeken naar een wereld van kameraadjes, waarin gelijkheid en natuurlijke onderscheiding (restanten van zijn opvoedingspatroon) gehandhaafd blijven. In zijn politieke keuze en teleurstellingen komt dat via een mooie dialectische beweging naar voren, eerst aanhanger van Doriot, een echte proletarische leider van een fascistische beweging waarin het aantal authentieke arbeiders niet slecht vertegenwoordigd was - dus een mogelijkheid tot spelen met vriendjes uit de slecht befaamde buurten -, toen overtuigd aanhanger van ‘la révolution nationale’ onder Pétain, een door een technocratische elite geprobeerde en mislukte fascistoïde profilering van het verslagen Frankrijk, heel serieus en officieel, de nette buurt en daarna als synthese het toetreden tot de geheimzinnige grotejongensclub, de SS, met dolken, ridderidealen, geweren en avonturen, een club waarbinnen alle sociale tegenstellingen schijnbaar weggewerkt zijn met een wereldomvattende ideologie. Dit soort egalitarisme in een elitegroep speelt nu eenmaal bij jeugdbendes een grote rol. De discipline in de Waffen-SS, zo vertelt hij in zijn boek, was onvoorwaardelijk en werd door iedereen geaccepteerd. Nooit zei je ‘dank je wel’. Een soldaat bedankte niet een officier, een officier bedankte niet de soldaat die hem iets overhandigde waarom hij gevraagd had. Wat men geeft, dat komt je toe. Er waren geen | |
[pagina 426]
| |
voorrechten, in tegenstelling tot de Franse militaire traditie. Hoe hoger in rang, hoe meer plichten en hoe minder bezittingen. Een egalitarisme dat men ‘Kameradschatt’ noemde. Dat was wat anders dan de wereld opgebouwd door de Franse vaderfiguren, ruisend van verkalking; hier werden die vaderfiguren gevitaliseerd en trokken als jeugdige hoplieden mee in de knokploegen. Werkelijke sociale bewogenheid en fundamentele gelijkheid worden op een aanvaardbare manier weggewerkt in zo'n elitegroep. Zijn dubbelzinnige houding ten opzichte van de dubbelzinnige nationaal-socialistische revolutie ziet hij zelf wel in, tenminste zo interpreteer ik zijn opmerkingen dat hij zich in 1944 voor een revolutionair en een soort van linkse student heeft kunnen houden die door middel van dat nationaal-socialisme aan een zuiver revolutionaire actie kon deelnemen, maar dat dat feitelijk in tegenstelling stond tot zijn levensdrift en vrijheidszin. Goed bekeken is er geen werkelijke tegenstelling in zijn persoonlijkheid, maar maakt juist die illusie van revolutionair handelen in het kader van de SS deel uit van zijn infantiel gedrag waarin zeker wel zijn levensdrift en vrijheidszin passen. 't Is toch precies wat zulke adolescenten toen verlangden: een officieel gesanctioneerd brok romantiek waarin levensdrift en doodsdrift op hoog Karl May-niveau uitgeleefd konden worden. De passages in het boek over de SS vormen dan ook een stevig stuk illustratiemateriaal voor de studie van Gilles Perrault: De Parachutisten, een boekje dat m.i. volkomen ten onrechte wordt onderschat. Perrault legt juist de nadruk op de relatie tussen jeugd en fascisme, waardoor hij schijnbare paradoxen die geen enkele verklaring vinden in louter klassetegenstelling, duidelijk maakt. Dat De la Mazière zich helemaal losgemaakt zou hebben van zijn verleden, de indruk die ik meekreeg uit de film, is natuurlijk een illusie. De Russen gedragen zich, schrijft hij, in Oost-Duitsiand als beesten - vooral op het nummer verkrachten zijn ze kampioen - tegenover die ‘beruchte Pruisen, het bolwerk van het Duitse ras..., met hun | |
[pagina 427]
| |
prachtige kinderen, robuuste grijsaards, schitterende vrouwen’ etc. Allicht weet hij wel dat de Duitsers in 1941 van hun kant ook niet als een stoet van pasgeboren lammeren de grens zijn overgetrokken, maar hun wandaden worden terloops opgemerkt, terwijl hij niet uitgepraat raakt over het gedrag van de Sowiets. Ik geef toe dat in die zaken mijn medelijden met het Duitse volk uiterst gering is, bij zulke teksten verzucht ik dan maar dat het de eerste keer een beetje moeilijk is, maar dat het gauw went, het verkracht worden dan. Nog verdachter vind ik zijn commentaar op een van de weinige getuigen à décharge die hij had, ni. een Poolse lood, Grundstein, die hij over de grens van bezet Frankrijk naar onbezet Frankrijk had geholpen om hem te laten onderduiken. Hij had hem niet geholpen omdat Grundstein een jood was, maar omdat een vriend het hem gevraagd had. 't Is vooral de neerbuigende minachting waarmee De la Mazière Grundstein portretteert, die mij erg te denken geeft. Vanuit deze gedachtensfeer is het begrijpelijk dat De la Mazière niets moet hebben van het verzet, want dan heeft het iets ongeordends, onesthetisch, je maakt je er heel gemakkelijk van af door 't met terrorisme gelijk te stellen, een terrorisme dat vanzelfsprekend verschilt met dat van de nazies. Naar aanleiding van een slachtpartij in 1944, de zgn. Affaire Voiron, tussen miliciensGa naar eind3 en een verzetsgroep, plaatst hij een opmerking die me aan de Franse collaboratie deed denken. ‘Ik heb in bepaalde dingen geloofd, daarna was het mij onmogelijk niet aan bepaalde handelingen mee te doen.’ En dat was nu juist de grote tragiek van zoveel Fransen die uit oprecht patriottisme zich achter Pétain gesteld hadden en in de Revolutie een vertrouwen van schokbeton hadden geplaatst zonder zich bewust te zijn van de consequenties daarvan. Zo ontdekten de miliciens in 1944, toen ze naar Duitsland gevlucht waren uit vrees voor een algemene bijltjesdag, dat het geen padvindersspelletje was van goed opgevoede longens, die heel veel van Maarschalk Pétain en Frankrijk hielden en keurig de pest hadden aan de communisten en de joden.Ga naar eind4 Ze moesten de SS in, het Groot | |
[pagina 428]
| |
Germaanse ideaal verdedigen. Het grappige is dat het met die Franse SS precies zo toeging als met de Franse collaboratie, een venijnige onderlinge touwtrekkerij van allerlei politieke groeperingen, waar de Duitsers uiteindelijk van profiteerden. De SS-divisie Karel de Grote werd namelijk gevormd uit de restanten van de L.V.F.Ga naar eind5 - La Légion des Volontaires Français -, andere Franse SS-onderdelen en 2.500 miliciens. Bij elkaar niet meer dan 10.000 man, toch eigenlijk een schijntje voor de collaboratiegroep. Hoe 't ook zij, die L.V.F.-ers waren weinig gedisciplineerd, hielden zich krampachtig vast aan de Franse militaire tradities en als oprechte Doriotisten verfoeiden ze Pétain en zijn Vichy-regering; de SS-ers uit de Sturmbrigade waren volstrekt verduitst, de miliciens daarentegen waren fel anti-Duits, verknocht aan Darnand, hun chef. Zo zag De la Mazière ze op een dag de Sambre-et-Meuse en Madelon luidkeels zingend het kamp binnentrekken. De anti-Duitse mentaliteit van die Pétainisten uit de Maurrassiaanse hoek lijkt erg paradoxaal, maar is voor mij juist het bewijs van het bij uitstek Franse karakter van dat fascisme dat zo vaak wordt ontkend. Maar daar hoop ik in een volgend artikel op terug te komen. |
|