| |
| |
| |
[Nummer 7]
hendrik de vries [gedichten]
sotternie
De heksetuin bloeit uitbundig.
De heks heeft het varken de kop afgehakt
Op de hals van haar pas-onthoofd kind geplakt.
Heel 't overschot bakt ze in de heksekeuken,
Smakt het om en om, onder gekste spreuken.
Nog één heerlijke pad! Hem te pletter beuken!
Andre springers! Die pan! O, haar vingers jeuken.
Spekvetgeknetter. Knallend gespat.
Heftige walming. Strelende stank.
Vuur stuipt uit gulpen sissende drank.
De balken onzichtbaar. De vloer al blank.
Binnen: geploeter. Buiten: gejank.
't Haar van de kat staat steil overeind:
Bang gestaar: die ziet alles tienmaal verkleind,
Kruipt in een hoek waar ze kakt, zó krank.
Nu vitriool uit een bus vol deuken.
Strijk 't feesthemd glad; nee, 't mag nergens kreuken.
Paardevijg, sikkepit, muizedrol.
Moord en geschrok in dit luizehol.
Belial, dank: eerst nog wat mank
Maar 't kind-varken loopt,
En dat en dat en dat en dat
Is juist wat ze had gehoopt.
Nu gaat ze denken, ook aan haar la
Stikvol goudstukken, ja ja, ha ha ha,
Ook aan haar zolder waar kist en krat
Rammelt van rijkdom; ze schat en schat
Voor hoeveel ze 't straks op de markt wel verkoopt,
| |
| |
Hoe de koper dan 't vel moet afgestroopt,
Wil 't monstertje grijpen, maar krijgt geen vat:
Nergens 't kind-varken, rijp voor de stad.
IJzige schrik: toen ze 't even vergat
Nam 't in de verte al een modderbad
En 't heeft zichzelf gedoopt.
Kreupel en krom rent ze 't achterna -
Krijgen zal ze 't: ja ja, ha ha ha.
Inhalen toch, zonder bezem of knol:
Ze slaat zelf op hol, neemt een fikse lat.
Hier: tot geransell Kroop 't in dat gat
Weg als een mol of een waterrat?
Razende kolder: 't vliegt rond als een tol.
Waar spookt het nu weer? O toverkol,
Vecht voor je leven! Uit loutere lol,
Vogels verschrikkend, schapen verwonderend,
Heeft het zwaar donderend
Daar, in die vunzige vijver, verzoop 't.
Paardevijg, sikkepit, muizedrol.
Nu mag dit uit zijn: ik suizebol.
| |
| |
| |
willem bilderdijk p.m.
Dicht- na dichtproef toe,
't Is me een vreugde en eer
Voert gepeupel schrikbewind?
Wil 't zijn dronken woede koelen?
Als een boos weerbarstig kind
Zal 't opnieuw de roede voelen.
Tergers, ongeneeslijk blind,
Krijgen wat ze 't minst bedoelen.
't Nare kluchtspel herbegint:
Boven luid verbijsterd woelen
Komt, bemind of onbemind,
Straks de strenge heerser stoelen,
Mooglijk even driest, ontzind,
Wiens geweld hen weg zal spoelen
Als gewormte tussen grind.
Stank van vunze modderpoelen
Maakte uw onbeschaamde troep
Met hardnekkig ‘boe’-geroep
Echt een einde aan elk taboe,
Ach, dan waart ge er slecht aan toe.
Ja, dan hadt ge uw zin. Maar hoe?
Plots die nieuwe sfeer, en... floep!
Ieder was uw grapjes moe.
Geen gegrinnik meer om poep.
Geen gegnuif om sex-gedoe.
| |
| |
Wel moogt ge in 't krijt gaan
Scheurzucht en kwebbelsleur
Om 't hartverplanten te leren
Tot roem der heelmeesterij
Ging men 't op honden proberen.
De keus was griezelig-vrij.
Waarom dan honden begeren?
De oplossing ligt zeer nabij:
Omdat ze, ontelbare keren,
Meer hart bewijzen dan wij.
Krijg de rechte slag maar beet:
Raap oud ijzer bij de vleet.
Maak dat, stevig saamgesmeed,
Voor 't gebruiklijk doel gereed:
Eigentijds brutaal vertoon.
Speel de rol van kunstproleet
Leve 't cultureel patroon!
| |
| |
Maakt van de muze een scharminkel.
Wat is hier nieuws aan de winkel?
Kromspraak, gestrompel, gerinkel,
Plompheid, gelijk die in 't oerwoud
Roes uit verstompend rumoer brouwt.
‘Leurder met funeste waar,
Vrouwenschender, moordenaar,
Ruziezoeker, zuiplap, dief -
Ach, ze zijn toch al te gaar
Zwaar gefnuikt, maar... creatief!
Dat is onbeschrijflijk naar.
Dus: bespaar hun elke grief.
Gun ze rustig 't grootst gerief.
Laat ze vrij: hun kans is daar!
Zonder vraag naar 't hoe en waar!
Maatschappij: sta kant en klaar!
Burgers: neem 't gevaar voor lief!’
Vergelding wordt voor wraak gescholden
Maar 't is des rechtbanks echte taak.
Rechtmatig moet het kwaad vergolden
Of straks pleegt menigeen lukraak
In eigen zaak verblinde wraak.
Wat stoort vreugde en vrede,
Schendt recht, wet en zede?
| |
| |
‘Ik ben student en wens inspraak.
Deze verwerf ik door inbraak.
Vrezend voor traangas noch spuitslang
Zing ik manmoedig mijn muitzang.
Dat ik mijn medemens min maak,
Graag op de plebsterreur inhaak,
Dient slechts ons doel: de vooruitgang.
Plicht is, dat ik de gemeenschap
Steeds op haar stokoude teen trap,
Tevens - twee vliegen in één klap -
Toch uit haar buidel mijn buit vang;
Dat ik mij kwaad als een spin maak,
Maar, ondanks inspraak-door-inbraak
De edele baanbreker uithang.’
Alles werd beter en beter.
Welvaart stond vast als een muur.
Niemand meer slaver of zweter.
Menigeen zuiper en vreter...
Dan maar vermageringskuur!
Eindlijk toch staat het ons duur.
Wanhoop verspreidt zich door de ether.
Stikwalm van zwavel, salpeter.
't Geestesklimaat hard en guur.
Dronkenschap heter en heter.
Duivelse macht achter 't stuur.
Bral op je rijkdom, en gluur
Scheef naar je schatrijke buur.
Nee, grijp de koortsthermometer!
Dood aan de hoogconjuctuur!
|
|