Maatstaf. Jaargang 20
(1972-1973)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 354]
| |
martien j.g. de jong
| |
[pagina 355]
| |
gedichten, evenals trouwens het zorgvuldige, relativerende, afstand-nemende en beschouwend artistieke spelelement. Zijn eerste poëziebundel, Voorwaardelijk uitzicht (1929), bevat gedichten waarvan er al sedert 1910 waren verschenen in tijdschriften als De nieuwe gids en De beweging, en waarvan hij er enkele geheel of gedeeltelijk had verwerkt in de eerste versie van zijn roman. Wie die verzen herleest, krijgt de eigenaardige indruk dat de dichter ‘oud’ moet zijn geweest vanaf zijn debuut. Kenmerkend is zijn vermogen tot relativering, en een zekere overheersing van de beschouwing over de ervaring. Meer dan bij J.C. Bloem - met wiens werk het zijne hier en daar overeenkomst vertoont - werd bij Van Vriesland het verlangen van het hart als het ware van meetaf tegengesproken door de reflectie van de geest; zoals trouwens ook de (te) hevige aandoening wel schijnt getemperd of gecorrumpeerd door de ironie. Van Vriesland is de dichter der gekneusde menselijkheid, maar hij wéét het: hij staat als het ware gebogen over zijn eigen doodsvrees en onoverwinnelijke eenzaamheid. Hij bestudeert ze, hij redeneert erover in dichterlijke samenspraken en in elegische verzen, en hij tracht er zich tevergeefs van te bevrijden in een mystiek van overgave aan een God (of liever: Godsbegrip!), dat zijn bestaan tegelijkertijd bepaalt en uitholt: ‘Heilige vampyr, gij bloedzuiger van mijn leven’ (Aanroep). Het overheersend ‘binnengedachtelijk’ karakter van de eerste bundel maakt uitdrukkingen mogelijk als: ‘mijn waar zelf’, ‘het eeuwig eendre zijn’, ‘stemloze levenskern’, ‘zwijgende eeuwigheid’, ‘oneindige eenzaamheid’, en nog talrijke andere filosofisch riekende abstracterigheden. Maar daarnaast kent Van Vriesland - evenals Verwey, aan wie hij soms ook wel herinnert - een neiging tot de concreetheid van het zintuiglijke en de spreektaalsituatie. Men vindt daar voorbeelden van in zijn anno 1935 verschenen tweede bundel (Herhalingsoefeningen) en in de ‘anekdotische’ cyclus Mon repos, waarmee zijn derde bundel, Vooronderzoek, aanvangt. Mon repos is een reeks van 5 sonnetten waarin even zoveel | |
[pagina 356]
| |
bij elkaar behorende ‘gestalten’ aan het woord komen: hun eenvoudige mededelingen vormen de indirecte verbeelding van een hulpeloos en uitzichtloos bestaan. Machteloosheid overheerst ook in de doodsthematiek van de nochtans als Tegengif bedoelde volgende bundel, die onder meer een met nogal opzettelijke eenvoud opgesteld verslag van 's dichters oorlogservaringen bevat, onder de titel De bevrijding van Dalfsen. De bundel Ondoordacht van 1965 vormt in tweeërlei opzicht het eindpunt van Victor van Vrieslands drie jaar nadien verschenen Verzamelde gedichten. De verdere versobering in het taalgebruik en de toenemende zintuiglijkheid bereiken er hun hoogtepunt in de directheid van korte, haikoe-achtige impressies, waarvan men de natuurlijke eenvoud beleeft als een stoïcijnse zelfoverwinning van de dichter. De kunst van het wijsgerig-dichterlijk formuleren heeft meestal plaats gemaakt voor de rake zintuiglijke suggestie en suggestieve notitie. Hetzelfde kan worden opgemerkt voor het bij gelegenheid van Van Vrieslands tachtigste verjaardag verschenen bundeltje Bijbedoelingen (1972), waarin het abstrakt-gedachtelijk element echter evenmin geheel en al ontbreekt. Opmerkelijk is de in de Verzamelde gedichten opgenomen originele Franse bundel Le vent se couche, die voor het eerst verscheen in 1949. De titel is een variant op een aan Valéry ontleend motto: ‘Le vent se léve... il faut tenter de vivre’. Hij suggereert een thematisch en formeel programma dat eigenlijk toepasselijk is op Van Vrieslands gehele dichterlijke oeuvre: het scepticisme als levensbeschouwing en methode (vandaar een voorkeur voor dialoog en paradox) maar dan bewust gesublimeerd tot superieure, of in ieder geval: superieur bedoelde vormkunst. Van Vrieslands Franse gedichten zijn in zoverre zwakker dan zijn Nederlandse, dat ze in hun cerebraliteit minder het hart van de dichter zelf schijnen te laten zien, dan wel zijn met estheticerend zelfbehagen geïnterpreteerd literair cardiogram. Zijn in de jaren 1915-1956 ontstaan en in 1958 ‘verzameld critisch en essayistisch proza’ bracht Van Vriesland bijeen | |
[pagina 357]
| |
in de ongeveer 1400 blz. tellende twee bundels Onderzoek en Vertoog. Ernstige en soms wel wat plechtig geformuleerde opstellen met grote aandacht voor de besproken teksten, die echter doorgaans worden beschouwd in een breder verband. Van Vriesland hanteert daarbij herhaaldelijk de termen ‘romantiek’ en ‘realisme’, als aanduidingen van golfbewegingen in de literatuurgeschiedenis waarvan de eerste een subjectieve beleving bij een zo zakelijk mogelijke uitdrukkingswijze veronderstelt, en de tweede het omgekeerde. Zijn niet altijd overtuigende manipulaties met dit begrippenpaar beheersen vooral de comparatistisch georiënteerde voordrachten die hij in 1962 bijeenbracht onder de titel Het werkelijkheidsgehalte in de letterkunde. Tot het omvangrijke en consciëntieus opgevatte vertaalwerk van Van Vriesland behoren Nederlandse bewerkingen van Mörike, Böll, Racine en Camus. Zijn bekende bloemlezingen uit de Nederlandse poëzie mogen inderdaad worden beschouwd als een ‘Spiegel... door alle eeuwen’. | |
[pagina 358]
| |
voornaamste werken:POËZIE: Voorwaardelijk uitzicht (1929); Herhalingsoefeningen (1935); Vooronderzoek (1946); Drievoudig verweer (gewijzigde en uitgebreide herdruk van de voorafgaande bundels, vermeerderd met de afdeling ‘Transfusies’ = vertalingen, 1949); Le vent se couche (gedichten in het frans, 1949); Tegengif (1959); Ondoordacht (1965); Verzamelde gedichten (herziene en vermeerderde herdruk van de voorafgaande bundels, 1968); Bijbedoelingen (1972). ROMANS EN NOVELLEN: Het afscheid van de wereld in drie dagen (1926, sedert 1936 bekort herdrukt); De ring met de aquamarijn en andere verhalen (1939); Agesilaos (1962). ESSAYS EN AFORISMEN: De cultureele nood-toestand van het Joodsche volk (1915); Herman Hana geschetst in zijn beteekenis als schakel naar een nieuwen tijd (1920); Grondslag van verstandhouding. Proeve van vertoog ter begripsvorming eener kenleer van het zijn, de ziel en het absolute (1946); Kortschrift (aforismen, 1952); Onderzoek en vertoog, Verzameld critisch en essayistisch proza (2 dln., 1958); Het werkelijkheidsgehalte in de letterkunde (1962). INLEIDINGEN, BLOEMLEZINGEN, TEKSTUITGAVEN: Johan Andreas dèr Mouw (Adwaita), Brahman II (1920), Nagelaten verzen (1934), Verzamelde werken (6 dln., 1947-1951), Een bloemlezing uit zijn gedichten (1962); Spiegel van de Nederlandsche poëzie door alle eeuwen (1939); Spiegel van de Nederlandse poëzie door alle eeuwen 1900-1940 (1953); Idem 1940-1955 (1954); Idem 1100-1900 (1955); In den hof van Eros. Verhalen, brieven, overpeinzingen (1941); A. van der Woordt, Gedichten (1941); Eros op den Parnassus. Minnepoëzie uit alle tijden (1945); F. Bordewijk. Een inleiding tot een keuze uit zijn werk (1949); De vergetenen. Een bundel prozafragmenten (1954); De vernieuwing van de mens (1965); Nouvelles néerlandaises des Flandres et des Pays-Bas (1965); Mensen als wij. Vertaalde middeleeuwse poëzie (1967). TONEEL: Der verlorene Sohn (vertaald uit het Nederlands door de schrijver, 1925); De havenstad (1933). LIT.: Door B. Aafjes e.a. werd verzorgd het album Victor. Het boek der vrienden (1947; hierna aangeduid als: Victor); door W. Brandt e.a. het essaybundeltje Victor E. van Vriesland. Een karakteristiek (1957; hierna aangeduid als Karakteristiek.) Biografische gegevens in Victor E. van Vriesland, Herinneringen verteld aan Alfred Kossmann (1969). (Bij gelegenheid van Van Vrieslands tachtigste verjaardag verscheen deze speciale aflevering van het tijdschrift Maatstaf, waarvan de inhoud te zijner tijd zal worden verwerkt in de thans volgende literatuuropgave). D.A.M. Binnendijk in Gewikt gewogen (1942; herdrukt in Randschrift, 1951); M. ter Braak in Verzameld werk, dl. 5 en dl. 7; A. Donker in Critisch Bulletin 1950 en in Karakteristiek; S. Dresden in De gids 1959; A. van Duinkerken in Victor (herdrukt in Mensen en meningen, 1951); | |
[pagina 359]
| |
K. Fens in De gevestigde chaos (1966); M. Gijsen in Peripatetisch onderricht, dl. I (1940; herdruk 1962); G.H. 's-Gravesande in Sprekende schrijvers (1935); E.M. Janssen Perio in Cartons voor letterkunde (1960); M.J.G. de Jong in Ons erfdeel 1972; G. Knuvelder in Kitty en de mandarijntjes (1964); A. Kossmann in Karakteristiek en in De gids 1960; A. Marja in Poëzieproeven (1963); A. Morriën in Cryptogrammen (1968); M. Nijhoff in Verzameld werk, dl. 2; E. du Perron in Verzameld werk, dl. 6; P.H. Ritter in Ontmoetingen met schrijvers (1956); M. Rutten in Van Kloos tot Claus (1957); B. Stroman in Singel 262 (1949) en in Karakteristiek; L. Tegenbosch in Roeping (1962); S. Vestdijk in Multerij tegen het etmaal, dl. 2 (1947); V.E. van Vriesland in Singel 262 (1956). BIBL.: Een beschrijving van de afzonderlijk verschenen werken tot en met 1967 werd op 32 steekkaarten verzorgd door de Documentatiedienst van het Nederlands Letterkundig Museum. |
|