Maatstaf. Jaargang 20
(1972-1973)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 345]
| |
eldert willems
| |
[pagina 346]
| |
van het woord erkent. Dat geschiedt op de eerste plaats in de kunst. ‘Het meest aan de taaloorsprong gebonden is het emotionele element nog het zichtbaarst gebleven in de kunst’ (§ 62). Maar ook andere taal die de aanspraak der dingen en de ‘particuliere reactie’ tot hun recht laat komen biedt weerstand tegen verregeld taalgebruik. De leidende gedachte bij Van Vriesland is niet het subjectivisme in ere te herstellen (dan is het middel echter dan de kwaal), maar tegendruk uit te oefenen, feed back te leveren. De dingen zijn in het woord te behoeden en de subjectiviteit is in haar engagement toe te laten ook zónder dat de mededeelzaamheid van de sociale functie verloren gaat. ‘Een taal, waarin beide elementen het evenwichtigst vermengd en tegen elkander uitgewogen zijn, is ongetwijfeld het beste georganiseerd’ (§ 62). Taal is proces. ‘Het woord is geen product maar productie. De taal benoemt geen voltooidheid, maar bemiddelt een ononderbroken wording’ (§ 63). Een ander woord voor bemiddeling van ononderbroken wording is dialectiek. Taal dialectisch opvatten betekent het verschijnsel van de feed back inschakelen. In de dialectische visie heeft de linguïstische productie de taak de eenzijdigheden in het eigen productieproces cybernetisch te corrigeren. Al staat het er niet met zoveel woorden, dit cybernetisme lijkt een van de belangrijkste pointes van de taaltheorie van Van Vriesland. Men kan het ook anders zeggen: wanneer de taal overgesignificeerd is wordt het opnieuw thematiseren van het werkelijkheidsgehalte van het woord dringende eis.
Indachtig onze avondlijke gesprekken aan de Weesperzij, en indachtig de onoplosbaarheid van het vraagstuk van de verhouding tussen woord en ding - want door elke generatie/richting anders te formuleren - draag ik de nu volgende Tekens van het Aanwezige op aan Victor. Dat ik de ‘eigen nuance’ de voorrang heb gegeven boven het zitten aan de voeten van de meester beschouw ik als een consekwentie die | |
[pagina 347]
| |
uit de vrieslandiaanse stellingen, logisch en onherroepelijk, voortvloeit. Schrijft bovendien onze auteur: ‘Een antwoord is onmogelijk, daar dit voor elke vrager, wilde het geldig zijn, anders zou moeten luiden’ (§ 66). *
Er is een aarde
er stijgen planten
met schemerbladen
er zoeken dieren
over het gras
en uit de dingen
komt verwonderd
bladstil kijken
er is een aanzien
fluisterend van glas
de zomer ademt
naar de mens
en breekbaar staat
het gezicht geschreven
de heuvelen en die
zich heffen wonen
in helder, wonen
in helder stervenGa naar voetnoot*)
De aanwezigheid der dingen is niet vanzelfsprekend. Het bewustzijn verneemt niet van nature en zonder inspanning het bestaan van het andere. Het gaat met het andere om en neemt het op in zijn intenties, gebruik makend van de naar het bewustzijn toegekeerde zijde van het andere, de disponibiliteit. Dat het andere een zelfstandig bestaan voert wordt door het bewustzijn aangenomen als een voorwaarde die niet nader onderzocht hoeft te worden, als een sine qua | |
[pagina 348]
| |
non dat verscholen blijft in het gebruik waartoe het andere zich terstond leent. Om zich van deze voorwaarde rekenschap te geven, en in nog sterkere mate, om het bestaan van het andere te vernemen, vereist een ommekeer in de richting van het bewustzijn. De omslag van toeëigening naar verneming gooit het habituele bewustzijnspatroon omver, de natuurlijke aandacht komt met een ruk tot de ontdekking dat er een van haar afgekeerde zijde der dingen bestaat, het andere wordt metterdaad anders en deze alteriteit wordt, op zijn minst, met verwondering opgenomen. De schok van de aanwezigheid van het andere brengt het bewustzijn buiten, in een presentieve houding.
In het gedicht komt een karakteristieke aanduiding voor aanwezigheid, nl. het bijwoord ‘er’ verschillende keren, en in correspondenties, voor. De aanwezigheid van de natuur wordt vernomen en enkele van haar verschijningswijzen. De natuur verschijnt als aarde, waarmee haar gegevenheid als zelfstandige, niet slechts disponibele realiteit benadrukt wordt: ‘er is een aarde’, ‘er stijgen planten’, ‘er zoeken dieren’. Dat de dingen in aanwezigheid vernomen worden wil zeggen dat hun bestaan zichtbaar wordt op de manier zoals de dingen zijn en zoals deze zijnswijze wordt volgehouden in mede-aanwezigheid van het andere. De aanwezigheid openbaart zich als een er dat zijn gang gaat en het andere zijn gang laat gaan. In de aanwezigheid tonen de dingen zich en elkaar, bladstil, zonder het zo-zijn van hun relaties ruchtbaar te maken. Opdringend zijn wordt gemeld waarin zinspeling en anticipatie van zo zijn, doch in de schoot van er verzonken. Zolang de schok van de omkering van het bewustzijn voortduurt, zolang dit buiten verwijlt, wordt de zijnswijze van de dingen vernomen zonder vaststelling van een zin. Het wezen der dingen is in de presentie slechts wezig. Verwondering geldt een zijn dat zich stelt, vrijmachtig er een | |
[pagina 349]
| |
bestaan op nahoudt, aangeeft een weg waarop, maar de weg niet expliciteert. Het bewustzijn verneemt met verwondering het bestaan van het andere, de zijnswijze die in het licht komt, maar waarvan de zin niet wordt vastgesteld en die als het ontbrekende wezen er vragend begeleidt.
Wezigheid wil zeggen: anticipatie van zin. Maar anticipatie is vernemen in het kader van een voor-ontwerp. Voor-ontwerpend ontmoet het bewustzijn de aanwezigheid. Dat wil zeggen: deze ontmoeting is perspectivisch. Het bewustzijn dat zich van zijn habituele patronen ontdoet en zich ontsluit voor het andere, verricht deze ommekeer binnen de geschiedenis van de subjectiviteit, de ommekeer doet zich voor in een reeks en in de verneming tekenen zich ontmoetings-attitudes af. Ofschoon het habituele patroon omvergestoten wordt, neemt het bewustzijn eigen presentieve houdingen (perspectivische rituelen) in acht.
De verneming van de dingen onder het aspect van hun ‘existence brute’, waarin zich een ‘en-soi’ der dingen zou openbaren, zoals Sartre beschrijft en leert, is evenzeer perspectivisch en heeft niet het absolute karakter dat de auteur er aan toekent. Verneming van de brute existentie en het toeschrijven van een ‘en-soi’ karakter aan de dingen, beantwoordend aan vaste trekken, is bij Sartre geplaatst in het perspectief van de radeloze subjectiviteit, verstrikt in haar cogitationes, voor wie contact met de extensio onthutsend en ontwortelend is, en die in afwezigheid van zin - zoals de cogitatio zich deze voorstelt - met het hoofd tegen een blinde muur loopt. In deze perspectivisch bepaalde botsing van een natuurloze met de dingen, worden de vernomen karakteristieken gehypostaseerd tot een substantie, terwijl ze relaties zijn. Het ‘en-soi’ bij Sartre is tengevolge van zijn categorisering ver verwijderd van het er der dingen, het is naar aanleiding van een bepaalde ervaring van presentie verabsoluteerd en in een hegels jargon gemummificeerd. | |
[pagina 350]
| |
De ervaring van de aanwezigheid der dingen, waarin ze zich en elkaar tonen, bladstil, zonder het zo van hun relaties ruchtbaar te maken, laat het bewustzijn buiten verkeren, verzonken in het andere, maar kondigt tevens wezigheid aan. De aanwezigheid van in het bewustzijn opdringend er, hoog opgericht en het tot op de bodem infiltrerend, waarvan het zo niet gesteld is, zodat het bewustzijn vragend en zich verwonderend tegenover de intocht der dingen terugwijkt, leidt tot een verhouding tussen het opdringende en het vragende. De presentie voor een bewustzijn leidt tot een verhouding waarin het er zich verstaat met een perspectivisch opgevat zo. Deze verstandhouding, die door de expérience ouverte op gang wordt gebracht, concretiseert zich in er-zo relaties, waarin het oprijzende en het vragende zich in elkaar vasthechten, zodanig dat er behouden blijft, terwijl het zich leent voor aanhechting van zo-structuren. Deze vasthechting waarin ter ene zijde dingen behouden blijven, terwijl ter andere zijde kansen voor het bewustzijnsspel ontsloten worden geschiedt via hechtingen die wij tekens noemen. De presentie, waarin wezigheid wordt aangekondigd, leidt tot tekengeving die de opdringende macht der dingen bezweert en voor het bewustzijn ontsluit. Omdat het teken een hechting is van zo aan er staat het in een taal, waarin de verstandhouding tussen de dingen en het bewustzijn bemiddeld wordt. Een taal is een medium door middel waarvan de dingen tekens van zich in het bewustzijn oprichten en waardoor het bewustzijn in staat wordt gesteld betekenissen aan de dingen te hechten. Taal is van de dingen en voor het bewustzijn. De dingen staan in tekens afgetekend en de tekens hebben voor het bewustzijn een betekenis. De verwondering wegens afwezigheid van zin in aanwezigheid van bevreemdend bestaan roept (een) taal op, die het derde sticht waarin mens en dingen een verstandhouding aangaan. In taal opgenomen behouden de dingen hun macht doordat ze zich in tekens aftekenen en aldus hun aanwezigheid voortzetten in het rijk van de mens dat ze met hun koppige, met één oog van ons afgekeerde, natuur een fundament | |
[pagina 351]
| |
verschaffen, een donker, zich verzwijgend fundament waarop wereld is vastgehecht. De dingen gaan in tot taal en door hun aftekenis steunen zij met een niet wankelende grondslag de stelsels van betekenissen die het bewustzijn, schijnt het, onverhoeds opbouwen of afbreken kan.
De aanwezigheid voor de mens is een moment van volheid, een seizoen dat het opene zich in rijpheid weergeeft. In de zomer der dingen ademen ze naar de mens, doordringen het bewustzijn en laten er het teken van hun presentie achter. ‘Er is een aarde’. In zomer gaan de dingen hun gang en laten het andere zijn gang gaan. Er is een mede-aanwezigheid die vernomen wordt, een toestandelijk samenzijn, waarin de dingen elkaars bestaan toelaten. ‘Er zoeken dieren over het gras’. Het gras hindert de dieren niet, maar is het veld waarin het zoeken zich ontplooien kan. ‘Uit de dingen komt verwonderd bladstil kijken’. In medeaanwezigheid laten de dingen elkaars bestaan toe. Ze laten zijn wat is, ze gunnen. De presentieve gunst die de dingen verlenen is oog hebben voor elkaar zonder van het bemerken blijk te geven: een ‘bladstil kijken’. Het stil kijken aan de kant van de dingen anticipeert een bewust zien aan de kant van degene die de ervaring van aanwezigheid tot stand brengt. Het presentieve aanzijn van dingen en mens, afzonderlijk en wederzijds, is een ‘aanzien fluisterend van glas’. Het oorspronkelijk op elkaar aangelegd zijn van de twee rijken onthult zich hier in zijn constitutionele structuur: vanwaar zij kwamen en waarheen zij gingen.
Het oorspronkelijke pact is in de zomer, die naar de mens ademt. De dingen laten zich en elkaar toe én het zien van de mens. De gunst die de dingen elkaar verlenen verlenen ze ook de mens door zich als het geziene aan te bieden. De mens echter die de gunst van de aanwezigheid verneemt, namelijk dat er zich voor zo ontsluit, kan daarvan slechts gebruik | |
[pagina 352]
| |
maken door het geziene in tekens vast te leggen. Het vernemen wordt ‘zien’ en het zien is een opmerken in de dingen. De zintuigen zijn een tuig dat in de dingen zin opmerkt en in merktekens vastlegt. De opmerking is een merking, het fixeren van zo aan er. Waar er zich voor zo ontsluit moet opgetekend worden. Door de optekening verkeert de aftekenis in betekenis. De gunst van er vernemen is onderweg zijn naar zo-structuren, ofwel betekenissen. Verneming is onderweg naar ontwerp, aisthesis naar poësis, omdat de aftekening alleen in de optekening leesbaar is.
In het breekbaar moment dat zich er voor zo ontsluit schrijft zich een door de zintuigen gemedieerd schrift. Het gezicht van er staat in het gedicht aldus opgetekend: ‘de heuvelen en die / zich heffen wonen / in helder, wonen / in helder sterven’. In deze zin wordt leesbaar het wezen van presentie. Aan de kant van de dingen: aanwezig zijn, gunnen, zich in tekens oprichten, vertaling uitlokken, teneinde bewaard te blijven wanneer de dingen zich afkeren en de blik van de mens niet langer in staat is het andere vast te houden. Aan de kant van de mens: oprijzing uit het vlak van de alledaagsheid, het moment en het schrift van het oorspronkelijk verbond, de heuveltoppen van oorsprong en einde, helder in de sterfelijkheid uitgespaard.
In de geschreven trekken van het geziene woont het aanwezige helder, ook wanneer de aandacht zelf wegsterft. Dit versterf zet in met het verplaatsen van de aandacht van de dingen naar het schrift dat ze betekent. In het schrift ‘helder sterven’ heeft het bewustzijn de aftekenis zozeer in betekenis doen verkeren dat de aandacht dwaalt naar andere bereiken. In de significaties van ‘helder sterven’ wordt een doorblik naar de sterfelijkheid geboden, naar het angstig trillen dat de kwetsbare morgenlijkheid der presentie begeleidt, of naar | |
[pagina 353]
| |
andere posities in de fataliteit van de mens. Daarin betekent de aandacht het volledige gezicht én verspeelt het door openingen te ontwerpen in de richting van de niet-presentieve dimensie. |
|