| |
| |
| |
alfred kossmann
verslag van een dwaling
In het Maatstaf-nummer aug./sept. 1969 verscheen van Victor E. van Vriesland het gedicht ‘Dwalend’, waarmee later zijn bundel ‘Bijbedoelingen’ zou openen. Van Vriesland was blij met de tijdschrift-publikatie, overtuigd als hij ervan was dat hij enkel nog bestond wanneer hij iets publiceerde. Ik heb moeite gehad met deze overtuiging, en meende toch dat ik het denkproces begreep. Een schrijver leeft enkel schrijvend, en voor een man die sinds zijn puberteit het geschrevene ook publiceerde, was het laten drukken van een werk de natuurlijke consequentie van het vervaardigen. Door de publicatie bewees hij zichzelf dat hij nog leefde en in de wereld zijn functie had.
Maar, zei hij, dat gedicht ‘Dwalend’ zal moeilijk gevonden worden, en ik zelf ben de enige die het kan verklaren. Zullen we niet, vroeg hij, zoals we met mijn ‘Herinneringen’ hebben gedaan, met een bandrecorder naast ons, een gesprek erover voeren?
Ik voelde daarvoor, en wees hem erop dat méér van zijn gedichten tamelijk duister waren, en dat het misschien zin had om het project uit te breiden en ook over andere gedichten, uit zijn jeugd en volwassenheid, te praten. Hij stemde toe en wij begonnen.
Het waren gedenkwaardige middagen en avonden. Zittend in zijn grote werkkamer aan de Weesperzijde in Amsterdam, kijkend over de winterse Amstel, dronken wij jenever en whisky en filosofeerden over zijn poëzie. Ons beider uitgever Querido liet de banden uittikken, en ik stelde mij de opdracht er een boekje uit te laten ontstaan.
Het lukte me niet. Omdat ik Van Vrieslands poëzie van jongs af aan had bewonderd, waren ook zijn ‘duistere’ gedichten
| |
| |
mij vertrouwd geworden, en onze gesprekken hadden als voorwaarde een dergelijke vertrouwdheid. Ik vroeg hem vooral naar de gedichten die ik ondanks die vertrouwdheid niet begreep, bijvoorbeeld naar de ‘Samenspraken over de aandoening der liefde’. Van Vrieslands antwoorden waren interessant en dikwijls verrassend, omdat hij filosofische beschouwelijkheid afwisselde met frivole anekdotiek.
Maar hoeveel mensen in Nederland zouden de ‘Samenspraken over de aandoeningen der liefde’ kennen en waarderen?
Ik wist niet tot welk publiek ik mij moest richten, en daardoor ook niet wat voor vorm ik zou kiezen. Ik dacht erover om aan Martien J.G. de Jong de eigenaardige mengvorm van essay en interview te ontlenen, maar verwierp ook die, op zichzelf aantrekkelijke mogelijkheid.
Want, bezon ik mij, door mijn soort vraagstellingen, door mijn keuze van de gedichten was ik bezig geweest aan iets van zelfbevestiging. Vijftien jaar geleden had ik een tamelijk uitvoerig essay geschreven over Van Vrieslands poëzie (‘Voorlopige inventarisatie’ in Victor E. van Vriesland. Een karakteristiek. 1957), en ik kwam niet los van mijn vroegere bevindingen, dwong Van Vriesland om die bevindingen juist te achten. Iedereen die hem kent weet overigens dat hij zich niet laat dwingen...
Het dikke typescript kwam in het Letterkundig Museum terecht, en ik hoop dat iemand er profijt van zal hebben wanneer hij de poëzie van Van Vriesland gaat bestuderen. Een groot publiek heeft die poëzie nooit bereikt, maar ik voel mij zeker in mijn bewondering en sympathie ervoor. En ik hoop vurig dat steeds meer lezers die bewondering en sympathie zullen gaan voelen.
Wat Van Vriesland, naar zijn eigen mening, van andere dichters onderscheidt is dat hij ‘de geest’ een belangrijk component acht bij het ontstaan van een gedicht. Het emotionele (Kloos), het zintuigelijke (Gorter) veroordeelt hij in het geheel niet, maar de geest overkoepelt, niet rationalistisch,
| |
| |
wel bewust, het emotionele en zintuigelijke. Hij verzet zich tegen het oordeel dat hij een ‘abstract’, een ‘wijsgerig’ dichter zou zijn: ‘Filosofie die niet net zo bloedwarm in je leeft en in je doorleeft als het verlangen om met een meisje naar bed te gaan, dat is niets, dat is dood woordspel, dood gewauwel.’
Desondanks, de wijsbegeerte van zijn leermeester Dèr Mouw en van de wijsgeren die diens leermeesters waren, Schopenhauer, Von Hartmann, maakten hem tot een dichter, die dualistisch dacht, als Dèr Mouw, maar hunkerde naar het monisme, ook als Dèr Mouw, die overigens geen poëtische invloed op hem heeft gehad. Uit deze problematiek zijn de mystieke gedichten te verklaren, die bij de uitgave van de ‘Verzamelde gedichten’ zo'n merkwaardige gedaanteverandering hebben ondergaan. God zowel als de geliefde werd in de oorspronkelijke versies als ‘u’ aangesproken, maar in de respectabele behoefte om de taal wat ‘gewoner’ te maken, is bij de minieme bewerking voor de uitgave van de ‘Verzamelde gedichten’ God ‘u’ gebleven, de geliefde ‘jij’ geworden. Er is nu een duidelijk onderscheid tussen God en de geliefde, maar uiteraard heeft dat niets veranderd aan de benaderingswijze.
Over zulk soort onderwerpen praatten we tijdens onze winterse séances, en over de introversie, het solipsisme, de dubbelzinnigheid, karakteristiek voor Van Vrieslands denk- en dichtwereld.
De gesprekken leverden geen boek op. Maar teruggekeerd tot Van Vrieslands oorspronkelijke bedoeling zal ik nu weergeven wat hij over het gedicht ‘Dwalend’ vertelde.
‘De titel’, zei Van Vriesland, ‘is dubbelzinnig of meerzinnig. Dat is vaker zo bij mijn gedichten, en een goed voorbeeld is de titel ‘Verstrooid’ uit de bundel ‘Ondoordacht’. Het gaat daar om een ‘schat’, om ‘verborgen goud’, en er staat: ‘Zodra ik het wil vertellen / Ben ik het vergeten’. Ik, mijn geest is ‘verstrooid’, omdat ik vergeet wat ik wil vertellen, maar het kan ook best zijn dat de schat verstrooid is.
Een vroeg voorbeeld van een dergelijke dubbelzinnigheid (het
| |
| |
gedicht dateert al uit 1925) is de slotregel van ‘Trochaeën’ uit mijn eerste bundel, ‘Voorwaardelijk uitzicht’: ‘Nu zich al de heemlen dichter sluiten om hen henen’. Het gaat om het woord ‘al’. Daarvan zijn twee interpretaties mogelijk: Ten eerste ‘tous les’ (in de zin van: ieder perspectief op uitkomst), ten tweede: déjà (reeds).
Met ‘Dwalend’ is er iets soortgelijks aan de hand. De titel kan slaan op de laatste strofe, waar de ‘ik’ dwaalt langs het Waaggebouw, maar hij kan ook slaan op de abstracte, bespiegelende strofen die aan die laatste, concrete vooraf gaan. Je kunt dat ‘dwalend’ zien als het resultaat van ons onvermogen, volgens Plato, om de werkelijke wereld te zien achter de schijnwereld. Omdat wij enkel door onze zintuigen geleid worden ‘dwalen’ wij, kunnen wij niet anders dan dwalen, verkeren wij in een dwaling ten opzichte van de achterwereld of voorwereld. En dat ‘dwalend’, kentheoretisch bepaald, concretiseert zich aan het slot tot iets heel anders: de leegte van het lot van de Joden aan wie je denkt, lopend langs een middeleeuws Amsterdams gebouw dat een museum is geworden van hun lotgevallen.’
Totzover Van Vriesland. Ik stelde na deze algemene inleiding voor om regel voor regel van het gedicht te behandelen, en wij begonnen met de eerste strofe:
Wat de wereld is - en jaren
Martelt Plato's tweevoud mij.
Wat mij verbaast, zei ik, is het woord ‘vrij’, en Van Vriesland antwoordde: ‘Dat is het kernwoord van de strofe, omdat het een dubbelzinnig woord is. De zintuigen doen iets met wat de wereld is, veranderen die, dragen hem over, maar zoals in mijn kinderjaren Hector Mallot of Charles Dickens werden overgedragen, in vrije vertaling.’
Over de dubbelzinnigheid van het woord ‘vrij’ ging hij niet verder, maar misschien kwam dat door mijn interruptie. Ik
| |
| |
beweerde, dat het woord ‘vrij’ door het enjambement grote nadruk had gekregen of kon krijgen, en dat het terug zou kunnen slaan op het woord ‘enkel’. Wanneer de zintuigen onvrij overbrachten zouden wij niet ervaren wat de wereld is? Van Vriesland: ‘Dat is heerlijk, dan is het nog veel zinniger dan ik dacht. Ik heb het zeker niet zo bedoeld, maar het kan waar zijn.’
En: ‘Je kunt er echt gebukt onder gaan, er zijn ogenblikken dat je vervuld wordt van angst en schrik, omdat je beseft nooit de wereld zelf te ervaren, maar enkel wat je zintuigen zo ongeveer overbrengen. Onze wereld is een schijnwereld, dat wisten de Indische filosofen al lang vóór Plato, maar hij neemt aan dat er een transcendentale wereld is, en die noemt hij de idee. Het woord ‘martelt’ is niet te sterk voor het besef van onvermogen om die idee te zien en te ervaren.’
Vanzelfsprekend kwam Dèr Mouw ter sprake, die gezegd zou hebben dat hij als enige ter wereld de idee van Plato kon uitleggen, maar er tien jaar voor nodig zou hebben om dat in vijf boeken te doen, en die de Indische filosofie beter had bestudeerd dan Van Vriesland ooit zou kunnen, want hij kende de taal en las voor het ontbijt ter ontspanning een uurtje Sanskriet.
‘Bij Plato’, zei Van Vriesland, ‘begint de ellende, voor het Westerse denken althans’, en wij gingen over naar de volgende strofe:
Wemelt der ideeën luister -
Maar hoe wilt ge dat ik luister
Als ik voortkom uit een vrouw?
Geen problemen op het eerste gezicht. IN het ongrijpbare zijn de ideeën, prachtig, maar je kunt ze niet kennen en niet zien. Maar waarom wordt in de derde regel het visuele beeld of niet-beeld vervangen? Waarom stappen we van het ene zintuig, oog, over op het andere, oor?
Van Vriesland: ‘Naar ideeën moet je luisteren. Tja. Het komt
| |
| |
omdat ik zo auditief ben en omdat luisteren toch dichter bij de geest staat dan zien. Luisteren doe je naar een stem, naar een woord. Enkel in woorden bestaan de ideeën, en dankzij woorden verlang je ernaar om ze ook te zien.’
Van Vriesland: ‘De laatste regel van deze strofe vind ik in zijn dubbelzinnigheid wel aardig. De mens komt, volgens Prediker, voort uit een vrouw als het meest vluchtige en vergankelijke in de wereld. Mijn grapje, je mag het flauw vinden, is dat je het woord ‘vrouw’ ook als een snauw kunt lezen, want vrouwen kunnen niet luisteren...’
Want het wezen van het zijn
Zal wel zijn van 't wezen wezen
Waar ik zonder schijn van vrezen
De ophef vind van mijn en dijn.
Van Vriesland: ‘De twee eerste regels zijn duidelijk. De kern van het bestaan zal wel het feit van het bestaan zijn, een existentialistische gedachte. In de twee laatste regels is weer allerlei dubbelzinnigheid. Denk niet, dat ik die opzettelijk in mijn gedichten aanbreng. Zo is nu eenmaal mijn manier van voelen en denken. “Zonder schijn” is dubbelzinnig, want er speelt in zoiets áls de betekenis in “zonder een schijn van kans”, en ook de Platonische gedachte dat vrezen maar schijn is. Het vrezen bestaat niet in de ideeën, al die ellende van “martelt Plato's veelvoud mij” enzovoorts is maar flauwekul, want als je doorboort tot de existentie, tot het zelf, dan bestaat er geen vrezen, dan is de schijn valse schijn, het maya, de schijnsluier van het vrezen is opgeheven. “De ophef” is het opgeheven zijn, en tevens het opgeheven worden. De gespletenheid tussen het “ik” en de wereld of het leven of de ander, tussen mijn en dijn bestaat niet meer. Er wordt zo'n “ophef” van gemaakt!’
| |
| |
Wie verdient een beter stand
Dan het menselijke falen,
Inziend dat zijn achterhalen
Van wat blijft slechts bouwt op zand?
Van Vriesland: ‘De mens is niet meer waard dan falen, gezien het vorige, en de vraag in deze strofe is een retorische. Maar dan wordt in de woorden “van wat blijft” het begrip “duur” ingevoegd, en daarover gaan de volgende strofen.’
Breekt de duur uit een kunstmatig
Denken, telkens weer nalatig
Met het leven in gevecht;
Van Vriesland: ‘Ik besef hierin dat het dualistische denken een dwaalleer is, maar dat ook nog onze monistische begrippen voortkomen uit de onnatuur van onze natuurlijk aangeboren en ingeschapen dialektiek.’
Krimpt maar saam tot een gevoel
Dat ten slotte gaat vervagen:
Perspectief voor wat de dagen
Bleken, leegte zonder doel.
Van Vriesland: ‘De duur is een begrip dat door Dr. P.T.H. Hugenholtz heel uitvoerig is bestudeerd, en ik heb aan die studie veel gehad. Mijn gedicht zegt dat die duur niet bestaat; zoals de ideeën van de achterwereld is de duur voor ons onbereikbaar. Maar het kunstmatig denken werkt met het begrip. En dat kunstmatig denken is telkens weer met het leven in gevecht. Het verzet zich tegen het leven, het produceert de gedachte ‘duur’, die je je voorstelt maar nooit ervaart. En dat abstracte denken, machteloos, nalatig zowel in de zin van falend als slordig, produceert een begrip, dat een gevoel wordt, een krimpend, vaag wordend gevoel, en dat
| |
| |
gevoel geeft een vergezicht van de leegte, want de dagen blijken volkomen nutteloos leeg leven.’
Dwalend langs het Waaggebouw
Moest ik denken aan de Joden
Tot ik verderging met loden
Schoenen en een hart vol rouw.
Van Vriesland: ‘En die leegte wordt in het gedicht een beeld, geconcretiseerd in het lot van de Joden, van het menselijk lijden. Dat is het enige antwoord wanneer je probeert de duur te bereiken.’
Ik zei, dat de lezer de laatste strofe, de meest tragische van het gedicht, nu juist als een bevrijding ervaart.
Van Vriesland: ‘Dat is ook de bedoeling. Al die abstracte onvrede met het leven richt zich op één ding van het leven, al dat denken wordt gevoel.’
Ik wees erop dat dit proces van concretisering na vrij abstracte versregels al vroeg in Van Vrieslands werk voorkwam en bewees dat door het gedicht ‘Voorwaardelijk uitzicht’ uit 1925. Je kunt zelfs volhouden, zei ik, dat de tweede bundel ‘Herhalingsoefeningen’ in zijn geheel de concrete slotstrofe is van de abstracte bundel ‘Voorwaardelijk uitzicht’.
Over de duur waren we nog niet uitgepraat. Ik zei: ‘Het begrip komt vaak voor in je poëzie. Twee regels uit het schijnbaar zo eenvoudige gedicht “Avondlijk tweegesprek tussen de dichter en de harmonika” luiden: “Eeuwig leeft wat even maar een/Grond van u heeft aangeboord”, en het gedicht “Raadsel van de duur” eindigt: “En als ik mij bezin, voel 'k tijdloos blijven/Mijn eigen ik, waarin zich alle ding/Uit de tijd loswikkelt tot eeuwige duur”. Wat betekent hier het woord of begrip? En slaat de tekst uit het tweegesprek ook op de dichterlijke creativiteit?’
Van Vriesland: ‘Misschien, misschien, het kan zijn, maar toen ik het schreef bedoelde ik, naar ik meen, dat als je in je ik-heid diep wordt getroffen, de eeuwigheid bereikt is, in zoverre dan dat er iets onveranderlijks is gebeurd in de
| |
| |
wereld. Dèr Mouw schreef: ‘Ik woon zo diep. Ik klink in 't hart van God.’ Hij schermt me te veel met dat woord God, je moet dat woord überhaupt niet gebruiken, ik heb het zelf ook misbruikt. Maar de bedoeling is duidelijk. Wat iemand tot in zijn diepste laag bereikt, is onvergankelijk, tenminste voor zijn eigen gevoel, het lijkt zijn sterfelijkheid te overwinnen.
Flauwekul natuurlijk, wat blijkt uit de slotzin van dat tweegesprek, als de dichter zegt: “Speel niet meer, harmonika!” Maar dat gevoel, dat besef is er zo nu en dan.’
Zo ongeveer praatte Van Vriesland over zijn gedicht ‘Dwalend’, en op dezelfde wijze praatte hij over enige andere gedichten. Het was een voor mij boeiend experiment. Ik meende soms de gedichten beter te begrijpen dan de verklaring ervan, en Van Vriesland werd soms geïrriteerd door zichzelf, moeizaam bezig om uit te leggen wat hij had gedicht. Zijn poëzie, hoe abstract bespiegelend ook, bleek niet te passen in een systeem, en al deed hij zijn uiterste best, soms kwam hij bij een moeilijke regel niet verder dan de uitspraak: ‘Dat spreekt toch vanzelf.’ Een boeiend experiment, maar waarschijnlijk mislukt. We kwamen, rationaliserend, niet onder de waarheid uit van zijn vroege gedicht ‘Ars poëtica’ (1919-1920): ‘Dichten is: verwonnen zijn/ Door de macht van sterke woorden’.
|
|