En maar lachen. Dàt wel, minzaam lachen.’
‘Oosters tiep dus.’
‘Nee, blond. Maar goed: ik de hele gewestelijke aardkloot af, in gedachten. In alle talen en dialecten die ik ken. Op het laatst wist ik 't niet meer. Awèl zulle, vamos a ver... Toen was ondergetekende aan het eind van z'n latijns. Kun je begrijpen.’
‘Kan ik inkomen. Toen?’
‘Begint die vent ineens over m'n truitje te aaien, nou ja aaien, voélen dus. Ik schrik, ik denk: een psychopaat, niet? Dat denk je dan. Of een homo. Of wellichteplicht een doorgewinterde zakkenroller, die zojuist een perfect passend costuumpje heeft weten weg te grissen. Van het strand. Nou man, ik zit stokstijf. Pakt ie inenen, hier, uit deze broekzak, mijn succesagenda!’
‘Geen zakkenroller dus.’
‘Nee, goddank, dat dacht ik ook. Toch in enigerlei mate ontwikkeld. Hij zat te zoeken op zo'n landkaartje, met z'n vingertje en z'n duim. Ik hield 't nog eventjes op die psychopaat, je kan tenslotte niet weten. Die zwakken van geest, zal ik maar zeggen, die lopen niet met belletjes rond.’
‘Leuk ideetje van je, anders. Hihi.’
‘Maar hij was heel normaal, ook beschaafd. Gek hoor, want als je 'm had gehoord, had je gedacht: een spraakgebrek. Minstens.’
‘Oh, dus hij kón praten.’
‘Nou ja, práten... Het was een poging tot communicatie. Ik weet niet, soms, heel even, léék het ergens op. Dan dacht ik kip ik heb je. Maar direct daarop was ik de draad weer kwijt; on-ver-staan-baar.’
‘Waar kwam ie uiteindelijk vandaan?’
‘Ach dat zegt je toch niks man. Zó'n klein puntje. In mijn succes-agenda. Een púntje? Een molecuul, 'n atoompje, nauwelijks met het verse oog te onderscheiden.’
‘Oh, 'n eiland.’
‘Ja, en het heette... wacht, hou effe stil, ik heb het zo. Ik kom er zó op... Eh, Mot, of Amok, of iets in die trant. Nee! Mop!