Maatstaf. Jaargang 20(1972-1973)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 240] [p. 240] erika dedinszky / graal 1 ik liep in mijn oude land rond en luisterde de putten in de korzelige laagvlakte hieven hun lange, late arm, zwart tegen een scharlaken avond om water te schenken aan de kudde en vroegen mij naar de reden van de spijkergeslagen pijn in hun elleboog toen liep ik verder en gedrongen boerenhoeven nederig onder hun puntmuts van riet en met een laatste ooievaar op de gootrand die, te oud, de trek miste en maar weer terugkwam deden hun argwanende luiken open en vroegen mij waarom de boeren de bittere pijp nooit meer uit hun mond haaiden voor een lied en ook hun vrouwen alleen nog maar de taal der kalkoenen spraken schraalhalzig, net als zij, kakelgraag en twistziek toen liep ik verder langs de smartelijk vertrokken karresporen, een haastige storm stak op en dreef me o, huilende idioot, met zijn drietand voor zich uit naar de grenzen waar de vreemde heuvels van vrediger fluweel schenen en de huizen ook als vriendelijke mollen bijeenzaten in de dalen naderbijgekomen zag ik geen grens, het gras verborg magere aarde en ribben van dood gesteente en er werd vaker geschreeuwd in de huizen [pagina 241] [p. 241] dan gebeden of gebreid, niets schutte of laafde ook zij allen vroegen mij dus naar de reden van de vage loklach van de verte en het esperanto van zoveel weggelachen verdriet toen trok ik verder naar het noorden en kwam langs kustlijnen door de klamme kou kromgetrokken een zee van deinende onzekerheid en een schaamrode zon van heimelijk verlangen de schaarse strandwandelaars zagen mij en ook zij vroegen weer naar de reden van de ijshark van de noordenwind die de velden bezeert en de zuigende mensenhonger van de maalstroom ik daalde nu ontelbare trappen af, broeierige kreten en warme flarden muziek en kaarslicht sloegen me in het gezicht, ik bukte me en zag grote onderaardse gangen die zich verwijdden tot de tochtige mond van een zaal vol ongekauwde ideeën en halfrauwe woorden ook wel glazengerinkel en mechanische schulfelliefde de mond sloot zich weer en versmalde tot nieuwe gangen waar mislukte dagen en verkrachte jaren tegen de muur op hun beurt stonden te wachten om geregistreerd te worden en goedgepraat en telkens weer hoorde ik met afval volgekotste kelders en zalen badend in brutaal licht en lawaai vragen naar de reden van de blafferige angst voor de stilte en de diabolische polonaise rondom de afgrond toen liep ik verder, door een windhoos van stemmen gevolgd die langzaam stotterend stierf, het gebroken oog van een bergmeer werd glazig en doofde, ik stond machteloos bomen wurgden tussen hun takken de zachte zangvogels de naakte voren: baarkanalen van gezond leven eens nu diepe zwaardwonden vol maden en slijk, stonken [pagina 242] [p. 242] de stenen zweetten van koude angst en het lichtloze uitspansel sloot zich om een geheel lege aarde waar een ogenblik alles verkoold scheen en ontzield zoals zeer lang geleden toen alles nog meer kanten uit kon ik droeg aan elke vinger de ring van een vraag en in elke cel van mijn lichaam een andere pijn hefbomen, boerenhoeven, fluwelen heuvels onrustig spattende golfslag, koortszon in de mist zalen, verlichte spookschepen tuimelend op de tijdstroom en de fluistergangen van het hart trokken in dichte jachtige ruiterdrommen langs de horizon en lieten het vuurrode vraagteken van een nieuwe reisdag achter 2 ik wilde je alles tonen in het smalle, ondiepe dal vol droog graangeritsel de wilde veulens die met scheve sprongen draven achter hun eigen manen aan of hun schaduw en, zich op hun rug wentelend, hinniken en speelse, nog ruige klomphoeven schudden naar de zon de nacht daar wanneer alle vergeten geluiden ontwaken en alle platgetrapte halmen opstaan en mijn naakte lichaam je liefde drinkt in verend gras dat rondom luid geurt onder de melkweg de hooglanden waar minzame bloedhonden de maan bewaken die boven de kelk van een krater straalt hier zijn de ridders steeds langsgereden zo stil is het dat je de sterren om hun as hoort knersen: raderen van het werelduurwerk [pagina 243] [p. 243] de burchten waar eens de dood zelf in zijn narrenpak achter het altaar hurkte en ontvleesde monniken vol geil plezier schunnige manuscripten kopieerden wind morrelt er enkel, bladert verveeld tussen de vellen, zuilenhallen wankelen en knielen voor de zon, tevreden voor zich uitrottend ik wilde zo graag met je uitgroeien ver boven de dagelijkse kerkhoven van de winter hoger ja, en heter dan jouw lucifervlammen begeerte die niets vermogen onder de onmetelijke stalen erkers van mijn eenzaamheid hoger wilde ik met jou en voorbij voorbij de telkens weer lege melkblikken het telkens weer beschimmelde studentenbrood voorbij vooral het stof dat zich onverstoorbaar nestelt in haren en ooghoeken: teken van gedurig van ontzaglijk slijtage van het leven dansend en spelend wilde ik je de wereld tonen en voor je zijn het uiteindelijke sleutelwoord tot een mysterie tussen alles en niets of iets heel anders, iets grenzeloos straks gaat het sneeuwen toch roeiden we ooit samen op spiegelende vrede weet je nog, die eenden? ze naderden zonder argwaan en je glimlach die alle woorden van de wereld verving ik hield werkelijk van mensen tot in het onmenselijke ik volgde ze naar hun goorste achterstraat tot ze zich omdraaiden en vroegen wat ik zocht nu loop ik langs frigide huizen die plichtmatig breinaalden-verveling bewaken of een klam doodsbed nu streel ik bomen en spreek hun moed in voor de winter [pagina 244] [p. 244] en als ik hun wortels zie worstelen onder het asfalt zwellen mijn aderen met ze mee en spant mijn huid en honden lopen voor me uit als betrouwbare schaduwen de schemering dampt al, ik adem aandachtig de wolken scheuren pijnloos en het sneeuwt straten, daken en bomen verouderen zonder verzet niets lijkt meer op een uur geleden, ook ik loop onbekend voort en druk verse tekens in de avond o nieuwe kans, ik luister, o nieuwe maantaal hoe, langs welke woorden, eindelijk, naar huis? Vorige Volgende