Maatstaf. Jaargang 20(1972-1973)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 237] [p. 237] jacques a. waterman gedichten roof der ziel Hij zat op een stoeltje gebogen, De handen verborgen 't gelaat. Hij dacht over eeuwige vragen Waar Dood en Verdoeming op staat. Geen zuchtje verstoorde de stilte, Geen lichtje het duister der nacht; Hij zat op zijn stoeltje te wenen Als een die gróót onheil verwacht. Toen heeft er de gangklok geslagen: Een scherpe en galmende slag, De wanden der stulp resonneerden En maakten van waanzin gewag. Hij zat op zijn stoeltje gebogen, Verwrongen en bleek het gelaat. Zo vond men de volgende morgen Hem dood en ten prooi aan het kwaad. [pagina 238] [p. 238] de boulevard Grauw zijn de huizen, Groen zijn de velden, Blank de plaveisels Der havenstad, Vreemd de gedachten, Die in mij opwelden, Wandelend achter De boulevard. Zie hoe de rook Uit de schoorstenen Krinkelt omhoog, Uit de sigaar ook Waarop gindse bejaarde Voorbijganger zoog. Zo gaat het ook Met mijn gedachten: Zijn geen gevaar. Vond ik de kracht Wat te verrichten Lapte ik natuurschoon Gans aan mijn laars, Was ik vervuld Van al mijn plichten, Totdat mijn licht Plotseling uitging, Als door een windstoot Een sterke kaars. [pagina 239] [p. 239] het loon der angst Zo gruwelijk kwam hem de wereld voor, Zó pijnlijk drong haar wreedheid in zijn zinnen, Dat hij niet meer opnieuw dorst te beginnen, Zijn laatst geloof aan God en mens verloor. Eerst trachtte hij vergeefs de weken door Een reden voor zijn ‘houding’ te verzinnen, Tot hij inééns - want wát valt nog te winnen Met zo'n karwei - het ‘pluk de dag’ verkoor. Doch op een onheilszwang're zomerdag Blonk er schel licht, weergalmde slag op slag, Nauw overstemd door 't ronken der motoren, En toen hij 't al in lichterlaaie zag En zelf gelijk een toorts te branden lag, Scheen alles zwarter nog dan ooit tevoren. Vorige Volgende