| |
| |
| |
[Nummer 5]
i. sitniakowsky in gesprek met jacques waterman / ‘ik ben de grootste lezer van mijn eigen werk’
waarom jacques waterman echt bestaat
Jacques A. Waterman werd in 1928 in Delft geboren als oudste zoon van een hoogleraar in de chemische technologie. Hij studeerde zelf scheikunde en werkte onder meer in de Verenigde Staten en op het Shell-laboratorium in Amsterdam. Hij heeft verschillende uitvindingen gedaan, waarop hij ook patent kreeg. Sinds jaar en dag werkt Waterman aan een boek over ‘de geometrie van pakkingen en andere rangschikkingen van sferische deeltjes’. Hij woont en werkt tegenwoordig als scheikundig ingenieur in Haifa, Israël, is getrouwd en heeft vijf kinderen. De oorlogsjaren zat Waterman in een aantal kampen. Hij kwam met tbc terug, waarvan hij later genas. In 1945 verscheen in het Tijdschrift v. Entomologie de studie die hij had gemaakt van 711 elzehartjes in de tuin van de commandant van Westerbork. Vooral in die eerste naoorlogse jaren schreef hij veel gedichten. Wat hij nog in en vóór de oorlog aan poëzie schreef is vermoedelijk verloren gegaan.
Al deze uitweidingen zijn nodig om het de lezer van het hierop volgende gesprek met Jacques Waterman aannemelijk te maken, dat Waterman echt bestaat. Toen twee jaar geleden Watermans eerste bundel ‘Album’ verscheen in een bandje van rood velourskarton en zonder foto van de schrijver op het omslag, toonde J.P. Guépin in NRC-Handelsblad aan dat de schrijver niemand anders kon zijn dan Gerrit Komrij, die hetzij een serie pastiches, óf zijn tweede keus onder pseudoniem aan de man wilde brengen. Had Guépin het twee maanden eerder verschenen stuk van Komrij in Elseviers Literair Supplement maar gezien, dan had hij zijn onmiddellijk terzijde geschoven theorie moeten bewijzen,
| |
| |
dat Waterman een naïeve dichter is, die ‘in literaire zin gek is’!
Komrij citeert in zijn stuk Hans van Straten die zich herinnert hoe Jacques Waterman in 1948 op een zomermiddag zijn gedichten voorlas. Het gebeurde in aanwezigheid van o.m. Jak van der Meuten en Jan Wolkers. ‘Jacques Waterman bleek een stille en bescheiden knaap te zijn, niettemin haalde hij een omvangrijk pak gedichten te voorschijn en begon te lezen. Hij raakte daarbij in een soort trance, d.w.z. niet dat hij zich raar aanstelde, maar hij kwam kennelijk zozeer in de ban van zijn eigen poëzie, dat er niets anders voor hem bestond. Hij wist ook van geen ophouden. Inderdaad waren het verzen van een duidelijk negentiende-eeuwse factuur, hoewel er ook iets inzat wat geen negentiende-eeuwer zo gezegd zou hebben. Jan Wolkers kon er absoluut niet tegen, en trok, naarmate de séance vorderde, steeds witter weg.’ Hiermee is onomstotelijk vast komen te staan dat Waterman geen literaire mystificatie kan zijn (tenzij men aan een samenzwering tegen Guépin wil geloven). Er kan nu dan ook worden onthuld dat de bundel ‘Album’ is samengesteld door Komrij. Bij de Arbeiderspers verschijnt binnenkort Watermans tweede bundel ‘Maanden, jaren’, die ditmaal geheel door de schrijver werd geredigeerd.
Waterman is geen geboren redenaar. Hij formuleert correct, maar omslachtig, en verbetert zijn zinnen soms halverwege. Misschien komt dat óók doordat hij in Israël niet voortdurend Nederlands spreekt, en doordat zijn belangstelling voor de Nederlandse literatuur sterk 19e eeuws gericht is. Hoe dan ook, het gesprek met hem wordt niet helemaal letterlijk weergegeven zoals het op de band staat, zonder dat uiteraard de werkelijke strekking geweld wordt aangedaan.
| |
| |
| |
‘ik ben de grootste lezer van mijn eigen werk’
U zegt dat er dingen zijn die u zich niet meer herinnert.
- Ja. Ik kan me bijvoorbeeld de verzen niet meer herinneren die ik vanaf mijn negende heb geschreven, vanaf 1937 tot '42. Daar kan ik me er geen enkele van herinneren, alleen enkele brokstukken die ik genoteerd heb. Van sommige kan ik me nog wel herinneren waar ze over gingen, méér niet tot mijn grote spijt, want ik geloof dat ze naar mijn eigen smaak erg goed waren. Ik denk dat dat komt doordat er misschien onvoldoende plaats in het geheugen was voor alles.
Onvoldoende plaats in het geheugen?
- Het merkwaardige is dat ik de verzen die ik later heb geschreven wel allemaal praktisch uit mijn hoofd ken, en ik ken ook nog wel verzen die ik heb gelezen in die tijd uit mijn hoofd. Ik ken bijvoorbeeld uit mijn hoofd het grote vers dat in het verhaal ‘Het Woeste Paard’ van Belcampo staat. Dat ken ik nog altijd helemaal uit mijn hoofd, iedere zin, zodat ik zelfs kon zien dat hij daarin voor een nieuwe druk veranderingen had aangebracht, en wel meestal ten nadele van het vers. Hij had enkele zinnen vervangen door andere waardoor ze minder direct waren. In hun vroegere versie waren ze veel doorzichtiger. Die vroegere versie is zeer zeldzaam en niet meer te krijgen. Die is verschenen, dat weet ik ook nog, bij uitgeverij De Arend te Zeist, geloof ik.
Hoe komt het dat u dat soort dingen weet, en dat u een blok hebt voor een bepaalde periode waarin u zelf gedichten schreef?
- Dat weet ik niet. Ik vertelde aan Komrij dat ik me nog een vers herinnerde dat zo begon, als ik het mag zeggen. Het is niet gepubliceerd en daar niet direct voor bestemd. Ik
| |
| |
schreef het dus als kind, het heette ‘De Ooievaar’ en begon: ‘Omdat ik er om verzocht/Heeft mijn vrouw voor mij gekocht/in een kooi kant en klaar/Een mooie witte ooievaar/'K wist voor het dier geen plaats te bedenken/En wou het dus de vrijheid schenken/Gelukkig bedacht ik mij gauw/Het kreeg een plaatsje in de schouw.’
Het andere couplet met het wapen van Den Haag in de schouw weet ik niet meer. Later kwam er een bezoekster, ik geloof een tante, die dan door de ooievaar werd doodgestoken met z'n snavel in het hart. Dat gedicht stond in een bundel die ik had gemaakt, en die is verloren gegaan. Ik had 'm geschreven in manuscript. Ik was toen in Barneveld, er stonden er vijftig in of misschien wel meer, en kopieën waren er niet meer van, die had ik thuis laten liggen. Toen we uit Barneveld getransporteerd werden had ik het klaar liggen om mee te nemen, maar toen heb ik het laten liggen. Daarna is er een grote chaos gekomen en is de hele boel verloren gegaan. Misschien heeft iemand het wel, maar het lijkt uiterst onwaarschijnlijk.
Is het mogelijk dat u om dit soort redenen veel méér bent vergeten van wat u hebt geschreven?
- Nee. Om dit soort redenen heeft het langer geduurd voor ik weer ging schrijven, want ik was een soort verzamelaar van mijn eigen werk... Ik ben er mee opgehouden tot ik in 1948 ineens veel meer ging schrijven.
Het is natuurlijk ook heel goed mogelijk dat er een heel gewone reden is, namelijk dat u zo ontzettend veel schreef dat u het onmogelijk allemaal kon onthouden.
- Dat denk ik eerder, ja.
Wat schreef u meer op de wanden van uw kamer? Formules of gedichten?
- Alles, allerlei notities. Dat ging aan één stuk door, iedere dag door. Het is begonnen nadat ik uit Davos was teruggekomen en ik met mijn studie begonnen was. Ik was
| |
| |
toen negentien of twintig.
Maar u schreef daarvoor ook al gedichten?
- Nnn... nee. in '47 heb ik misschien twee verzen geschreven, en ik heb dus na 1941 tot 1947 geen verzen geschreven.
Schreef u uw gedichten achter elkaar op?
- Ja. Ik schrijf bliksemsnel, achter elkaar; ik had meestal meteen de definitieve versie. Toch laat ik me niet gaan. Ik ben me wel degelijk bewust van wat ik schrijf. Een maand later las ik ze dan wel over. Ik las ze ook voor, bij vrienden.
U had van jongsaf aan een voorliefde voor 19e eeuwse literatuur, als ik het goed heb begrepen.
- Ik had thuis veel 19e eeuwse literatuur ter beschikking. In dit verband heb ik twee opmerkingen te maken, in de eerste plaats heb ik zelf van jongsaf aan geschreven, en geen sinterklaasverzen, daar ging het helemaal niet om, maar echte verhaaltjes en verzen, en die waren altijd op rijm. Dus las ik ook graag dingen die op rijm waren, maar ik las ook wel 20ste eeuwse verzen, die natuurlijk toch nog ouderwets waren en in die tijd de vorm van de 19e eeuwse hadden.
Ik schrijf bijna altijd op rijm. Het is bijna niet voorgekomen dat ik niet op rijm schreef; en dan kan men zich afvragen: Wat is 19e eeuws? Daar heb ik enkele notities over gemaakt. Toen er over mij gezegd werd: 19e eeuwse signatuur, heb ik nagedacht wat kunnen ze daar mee bedoelen? Wel, allereerst: 19e eeuwse dichters vertellen meestal verhaaltjes en de verzen gaan vaak over personen - en ook mijn verzen gaan over vaak met name genoemde personen.
In ‘Album’ komt een beroepsvers voor dat over een wever gaat; dat is een 19e eeuws aspect.
Het tweede aspect is het rijm en het ritme, waar men destijds wat meer op lette dan op wat er precies stond. Ik vind overigens niet dat een vers staat of valt met het rijm, maar ikzelf schrijf nu eenmaal zo. En in de derde plaats had men
| |
| |
in de 19e eeuw een serener leven en een dagelijks contact met fysieke verschijnselen, met ziekte en dood, zuigelingensterfte en de tering.
U zegt: ik schreef nu eenmaal altijd gedichten die rijmden, omdat ik daar van hield; er was thuis veel 19e eeuwse literatuur en lectuur; en de vroeg-twingtigste-eeuwse-gedichten waren nog ouderwets. Maar daarom hoef je daar nog niet van te houden.
- Waar las ik? Ik las eerst de bibliotheek van mijn moeder; mijn vader had praktisch geen boeken, die had maar vier boeken die niet gingen over scheikunde of de wetenschap, en die heb ik ook zeer zorgvuldig gelezen. Een ervan heette ‘Een schooljongen of Van kwaad tot erger’, een vertaling van Farrar was dat, een erg mooi boek. Ik probeer er nu weer aan te komen. Het gaat over een kostschool en een leerling die in de loop van het boek door zijn lichtvaardigheid te gronde gaat. Sommige van zijn vrienden brengen het verder. Een van de interessante dingen erin is dat er een pleidooi in staat voor het klikken, dat ik mijn kinderen vaak voorhoud.
Hebt u geklikt op school?
- Nee. Maar dit boek had ik wel gelezen. Mijn moeder had heel veel boeken, ook schoolboeken en schoolbloemlezingen, en die las ik allemaal. Dat vond ik prachtig, die heb ik gedeeltelijk nog. Mijn tante had op zolder een grote boekerij, en mijn grootmoeder, die had ook dichtbundels want mijn grootvader las ook veel - en die las ik allemaal en ze bleven me bij, zoals de ‘Snikken en Grimlachjes’ van Piet Paaltjens. We hadden thuis ook de Erts-almanakken, ik las dus niet uitsluitend 19e eeuwse zaken. Ik kon ongeveer op mijn zesde lezen, maar ik begon meteen als een verschrikkelijke boekenwurm, al heel gauw met ook gedichten te lezen, zowel kinderverzen als volwassen poëzie. We woonden in een groot huis dat dateerde van het eind van de vorige eeuw, zo omstreeks 1880, met dertien
| |
| |
kamers. Mijn grootouders hadden ook een groot huis.
Dus die eigenschap van alleen in een hoekje zitten lezen, waarover in een van uw gedichten wordt gesproken, was aangeboren?
- Ja, maar mijn verzen zijn niet allemaal puur autobiografisch, wat wel gedacht wordt. Ik heb eens een vers geschreven dat nog niet gepubliceerd is - ‘Het Rekenwonder’ heet het - waarvan dat ook weer werd gedacht, maar dat is toch niet zonder meer het geval. Dat gedicht, is een reactie op iets. Het vers ‘De ingenieur’ heeft Dirk Coster indertijd gelezen. Het was de gewoonte dat wie hier in Delft schreven zoals Erik van Lavière en Jak (van der Meulen) en anderen, altijd een keer naar Café Penning gingen om er Dirk Coster hun werk te brengen.
Ik had mijn verzen ook aan hem ter lezing gegeven, en daar was ‘De ingenieur’ ook bij. Dat was namelijk de reactie op een ontmoeting met een bekende Delftse straatfiguur.
Coster wist meteen wie ik op het oog had; iedereen die in Delft op de markt bij de boekenstalletjes kwam, wist wie het was. Wat in dat vers staat heeft op hem betrekking, maar er staan ook dingen in die ik er zo maar in heb gezet.
Met het vers ‘Het Rekenwonder’ zit het al niet anders.
Dat gaat ook over iemand die ik ontmoet heb, ‘Een zekere man van twee meter tien’, zo begint het, en die was werkelijk debiel en twee meter tien en tegelijkertijd rekenwonder. Er liepen kinderen achter hem aan die hem vragen stelden, en daar gaf hij zonder meer antwoord op: hoeveel veertien tot de zevende macht is in één seconde. Die man is omgekomen. In het vers komt hij niet om maar blijft hij doorbestaan, en daar staan dan de details over in. Sommige mensen denken dat dat hele vers over mij gaat, maar dat is niet zo.... Je kunt dus onlustgevoelens krijgen of terugdenken aan bepaalde ontmoetingen, zo van: als ik die man was geweest, wat zou mij dan overkomen zijn?
Zo is het vaak ontstaan.
| |
| |
En dan schrijft u ze pijlsnel op?
- Ik schrijf ze snel en regelmatig neer. Ik ga er niet voor achter mijn bureau zitten. Je kunt zeggen dat ik in drie perioden heb geschreven met grote tussenpozen van stilzwijgen ertussen. Ik denk wel, nou wil ik weer eens wat gaan schrijven. Ik heb misschien wel 500 verzen geschreven in totaal; ook wel proza, maar in gedichten kan ik mij beter uitdrukken. Dat is mijn vrouw ook opgevallen.
Als de gedichten achter in ‘Album’ niet waren gedateerd zou het onmogelijk zijn om uit te maken wanneer ze geschreven waren.
- Ik vind wel dat ze anders zijn, de nieuwe verzen; een beetje, niet veel. Ze gaan vooral ook over andere onderwerpen. Ik streef er overigens niet naar dat mijn gedichten een 19e eeuwse indruk maken, maar het schijnt zo te moeten. Ik heb één keer geprobeerd anders te schrijven dan ik gewoon ben, maar dat was niet goed.
Over de oorlogsjaren heb ik heel weinig geschreven. Af en toe zijn er wel verzen die er mee te maken hebben, maar dat is moeilijk te zien.
Op ‘De Wever’ heb ik veel reacties, ook schriftelijke, gehad. Het gedicht gaat erover dat iemand alles verwaarloost voor iets heel futiels, het maken van weefwerkjes. Ik heb indertijd in 1946, toen ik in het sanatorium lag, me onledig gehouden met de arbeidstherapie. Ik geloof niet dat er in dat gedicht een moraal aanwezig is, al vond ik het sanatorium niet leuk. Ik weefde daar allerlei voorwerpen, en in zoverre is het gedicht dan weer autobiografisch.
Maar men kan het ook in het algemeen zien, dat iemand iets verwaarloost voor iets futiels of een fout idee. ledereen in het sanatorium deed die arbeidstherapie, hoewel het niet verplicht was. De weefspullen werden je verstrekt en dan deed je dat voor oma en de familie, die vonden dat mooi.
U had toch ook een boek kunnen lezen?
- Dat mocht wel, maar er waren problemen aan het lezen
| |
| |
verbonden. In die tijd werden tbc-patiënten nog met hardheid behandeld. Je werd bijvoorbeeld bij een open raam gelegd, en als je dan las met het boek in je hand en je moest de bladzijde omslaan, dan werd je ijskoud en kreeg je pijn.
Daar had ik last van, want ik lag vlak bij zo'n open raam, dat altijd moest openblijven. Het was een ware verademing toen ik in Zwitserland kwam waar ze daar helemaal niet aan geloofden, waar verse lucht uit den boze was en de ramen dicht bleven; en toen ben ik ook snel...
...Genezen
Niet genezen, dat was een jaar later, maar wel ambulant geworden. In feite heb ik, als u dat interesseert, daar in mijn proefschrift een stelling over geschreven. Ik bevond mij in een Amerikaans sanatorium, toen er in de Verenigde Staten nieuwe medicijnen werden ontwikkeld, en ik heb toen het voorrecht gehad uit de patiëntenbevolking te worden gehaald om mee te werken aan een onderzoek in het doktershuis.
Het resultaat daarvan was dat bleek dat als patiënten liepen in plaats van in bed te liggen, en alles normaal deden, dat ze dan veel sneller opknapten. Toen werden wij de bedden uitgejaagd, met of zonder verkoudheid. Ze zeiden daar, als je in bed blijft liggen worden de bacillen resistent tegen alle medicamenten. Ik heb daar nog eens een lezing in Delft over gehouden, en jaren later hoorde ik dat de Delftse longartsen hun patiënten nu ook naar buiten sturen. Maar ik weet niet of dat overal in het land zo is.
Ze hebben hier in Nederland namelijk het idee dat als bedrust goed is en als gymnotherapie goed is, dat dan a plus b nog beter is. Enfin, de hele zaak is tegenwoordig een zeldzaamheid geworden.
Ik heb toen ook nog onderzocht wat er gebeurt als je patiënten bepaalde drugs toedient, die chemische reacties in het lichaam teweegbrengen waardoor het genezingsproces op gang komt. Er zijn mensen die die drugs bliksemsnel weer in iets anders omzetten, zodat de gewenste reactie uitblijft. Bij mij hielp het, maar ik heb een vrouw gekend
| |
| |
bij wie het net was of ze niets innam. Dan gaven ze haar een tegendrug om de neutraliserende werking tegen te gaan.
Over dit soort onderwerpen hebt u nooit gedichten geschreven.
- Nee. Mijn manier van verzen schrijven is heel anders. Wat ik wel doe is verzen van mezelf, maar vooral van anderen, zeer nauwkeurig lezen en trachten te analyseren.
Zoudt u uw vak kunnen uitoefenen zonder daarnaast poëzie te schrijven?
- Ja, want dat heb ik jarenlang gedaan, al voelde ik dat wel als een gemis.
Aan de andere kant zegt u ook niet: gedichten schrijven is mijn levensvervulling.
- Schrijven doe ik misschien nog wel liever dan scheikunde, maar ik zet er mijn werk niet voor opzij. Daar komt bij dat ik in een omgeving verkeer waarin er maar één is die in staat is mijn verzen te lezen, namelijk mijn vrouw. Mijn eerste vrouw las geen verzen. Dat ik verder niemand ken die verzen leest, maakt ook dat ik op mijn werk niet word afgeleid door mensen die dat weten of zo.
In de perioden waarin u geen poëzie schreef, wat deed u dan in uw vrije tijd?
- Ik was toen onder andere bezig met dat boek dat nooit afkomt, over pakkingen van deeltjes in de ruimte. Daar ben ik al jaren aan bezig. Er zijn intussen al korte duidelijke boekjes over hetzelfde onderwerp uitgekomen van anderen; mijn boek wordt steeds dikker.
Wat is het belang van pakkingen? Kunt u dat uitleggen?
- Als je knikkers hebt en je stort die in een cylinder, dan gaan ze zich op elkaar stapelen, en als je daar zand bij doet, dan kunnen de tussenruimten opgevuld worden, en dan kun je er dus meer vaste stof in krijgen, maar hoeveel.
| |
| |
Het is niet zo, dat je net genoeg fijne deeltjes moet hebben om de gaten tussen de grote op te vullen, want de fijne deeltjes gaan om de grote heenzitten en maken ze nog groter; dus je moet een overmaat aan fijne deeltjes hebben. Dit soort kwesties komt bijvoorbeeld aan de orde bij de samenstelling van verf - u weet, die kan soms erg stroperig en dik zijn. Tot voor kort bestonden hier geen boeken over. Men heeft dergelijke onderwerpen altijd triviaal gevonden.
Guépin heeft gezegd dat als u bestaat u in literaire zin gek bent. Begrijpt u dat?
- Het woord gek niet. In de Dietsche Warande is ook over gek gesproken, in een heel goede recensie overigens. ‘Er gebeuren in de Nederlandse literatuurwereld veel gekke dingen, het gekste het eerst.’
Guépin bedoelt misschien dat de verhaaltjes en anekdotes in uw gedichten zonder climax en moraal zijn.
- Daar heeft hij gelijk in.
Hebt u dat later bewust aangehouden, de afwezigheid van een moraal in uw gedichten?
- Nee.
U bent wat men volstrekt niet-geëngageerd zou kunnen noemen, als je daaronder verstaat gepreoccupeerd door actuele zaken.
- De vaardigheid van het schrijven hoeft voor mij niet samen te gaan met begrip voor politiek. Het gaat vaak juist niet samen, want veel dichters - ikzelf niet - houden zich bezig met gemoedsgesteldheden en innerlijke roerselen en dan kan men stellen dat ze daardoor niet geschikt zijn om over politiek te schrijven.
Ik zelf ben niet zozeer iemand die zich met zieleroerselen etc. bezighoudt, ik geef opsommingen, verhalen en beschrijvingen. Ik ben apolitiek en ben dat ook na de oorlog gebleven, en ik
| |
| |
geloof dat het voor de politiek beter is dat ik dat ben.
Als men zich op dat terrein wil bezighouden moet men ook iets gaan bestuderen of doen in die richting.
En geen gedichten meer schrijven?
- Jawel, er zijn goede dichters die wel politiek zijn. Je zou Brecht kunnen noemen, zijn gedichten vind ik goed, die zijn om te analyseren, ze zijn bedrieglijk eenvoudig.
Zijn er gedichten van Brecht die u niet mooi vindt?
- Een heleboel; die hebben misschien een teveel aan politieke strekking. Maar het is bij Brecht vaak zo, dat als iets heel eenvoudig politiek lijkt, er een dubbele bodem aanwezig is.
En in uw eigen werk: hebt u daarin dubbele bodems aangebracht?
- Niet bewust. Wat ik wel vind is dat mijn verzen surrealistisch zijn, tenminste sommige daarvan. De details zijn stuk voor stuk realistisch, maar het geheel is absurd. Zoals op dat schilderij van Magritte met die schoorsteenmantel waar een lokomotief uitkomt. Zo heb ik een vers geschreven dat ‘Het Parlement’ heet, en daarin worden de leden oud en sterven, zodat er steeds meer lege banken komen. In werkelijkheid worden vrijgekomen zetels onmiddellijk bezet. Zo'n gedicht noem ik surrealistisch, en dergelijke effecten breng ik wel bewust aan.
Wat betekent gepubliceerd worden voor u, want dat is u wat uw gedichten betreft toch niet vaak overkomen?
- Als het erg veel moeite kostte had ik de neiging het bijltje erbij neer te leggen. Er zijn in 1948 eens drie gedichten in Criterium geplaatst; ik had wel graag gezien dat er meer in hadden gestaan. Maar het was wel zo dat ik erg veel tijd aan de studie moest geven, want ik had geen H.B.S. gehad. De bewuste verzen dateren van enige weken voor het begin van mijn studie. Er waren mensen die zeiden dat het jammer
| |
| |
was dat ik op rijm schreef, en of ik dat niet zou kunnen laten.
Het is merkwaardig dat u tijdens uw gevangenschap helemaal geen gedichten meer hebt geschreven.
- Ik had veel te doen. Mijn gevangenschap was niet het allerergste wat men zich kan voorstellen. Ik heb veel bizarre dingen meegemaakt in de kampen, niet zozeer rampen.
Misschien zal ik daar nog wel eens over schrijven. Ik zat niet permanent gevangen, ik kwam het kamp wel uit. In Theresienstadt was ik desinfector, de gebouwen daar, die uit de tijd van Maria Theresia waren, zaten onder de wandluizen; die moest ik met een soort gas desinfecteren. In de daarbuiten gelegen SS-kazernes zaten die wandluizen ook, dus daar moest ik ook naar toe. En daar heb ik ook wel over geschreven, lees in Album ‘Grote verwachtingen’ maar:
‘De kast op straat gesmeten
Maar zelfs geen larf bemerkt!’
En:
‘Wij hebben laten gassen.
Wij hebben zwavel gebrand,
De flitspuit laten plassen,
Ruw hout glad laten schaven;
Wat bleef, dat was de schand’.’
Ruw hout is een ideale plaats voor het aankitten van de eieren van wandluizen. Het gedicht gaat over iets onbestemds dat schrik aanjaagt en dat er niet is. Eigenlijk gaat het over niets meer dan dat en toch niet over de oorlog, want als ik eerlijk ben moet ik zeggen dat ik tijdens het schrijven daar geen moment aan heb gedacht.
| |
| |
We komen nog even terug op de negentiende eeuw, die voor wat Nederland betreft voor Waterman vooral interessant is door de aanwezigheid van figuren als Gouverneur, Ter Haar, Ten Kate en de afleveringen van ‘Braga’. Vraag: zijn er in de 19e eeuw dichters die net als Waterman in hun dichtersloopbaan nauwelijks evolueren?
- Wat mij opvalt bij een aantal buitenlandse schrijvers die ik graag lees is dat hun werk lang niet altijd dezelfde kwaliteit heeft. Tennyson, die blijft goed; een dichter als Keats gaat vooruit, en Blake, van wiens werk ik een groot liefhebber ben, gaat er in mijn ogen niet op vooruit wanneer hij van de lyrische naar de profetische verzen overgaat. Wel vind ik dat daar nog veel over te schrijvén valt, de lyrische verzen van Blake. Daar bedoelt hij vaak heel concrete dingen mee over politiek en revolutie, die men overziet. Hij heeft ideeën die ook in die verzen staan, zo lyrisch als ze zijn. Het is bovendien nog de vraag of men hem nog een 19e eeuwse dichter kan noemen. Het kan ook zijn dat ik nog niet rijp ben om die profetische verzen te lezen. Ik zou zeggen dat het in ons land de Schoolmeester is, die altijd zichzelf is gebleven.
Is het voor u belangrijk om nog een bundel te publiceren?
- Jazeker, al zou ik niet ieder jaar een bundel willen publiceren. Ik zou het verschrikkelijk vinden om al mijn verzen gepubliceerd te zien - dan zouden mijn goede bedolven worden onder mijn slechte verzen. Maar ik zou ze ook niet willen verbranden, omdat ik ze vaak weer gebruik - omdat ik zelf de grootste lezer van mijn gedichten ben; en ze ook hardop lees.
Waf zijn volgens u de belangrijkste thema's in uw gedichten?
- Een kernthema hebben mijn gedichten niet, noch een thematiek per bundel. Veel voorkomende onderwerpen zijn ziekte, sterven en klinische krankzinnigheid.
U bent geen typische wat men noemt ego-maniak?
- Sommige mensen uit de naaste familiekring zeggen van
| |
| |
wel.
Zijn uw gedichten feller van toon geworden onder invloed van de Zesdaagse Oorlog?
- Ik heb wel verzen geschreven over Israël, maar ik weet niet of je wel kunt zeggen dat die politiek getint zijn.
Volgt u de Nederlandse poëzie vanuit Israël?
- Ik krijg praktisch niets. Er is niets te koop, wel te bestellen, maar daar kom je praktisch niet toe. Komrij's verzen lees ik aandachtig. Engels wèl: ik heb pas Cavafy (Kavafis) gelezen, die vind ik zeer goed; en toen ik twee jaar geleden in Engeland was ben ik meteen naar het British Museum gegaan om de 19e eeuwse dichter Thomas Beddoes te lezen, die ik ook vertaald heb. Ik heb trouwens ook de complete Edward Lear vertaald; één vertaling heeft in Libertinage gestaan. Hebt u dat gelezen? En verder heb ik de 18e eeuwse dichter Schubart vertaald, die tien jaar lang in de kerker heeft gezeten, hij heettte Carl Friedrich Wilhelm en nog zo wat, die man had een conflict met de vorst van de staat waar hij verbleef, en hij is toen later nog uit een andere staat gekidnapt en in het gevang gestopt. Hij heeft niet zo veel geschreven.
Goethe, Schiller en Heine en de Russen, Dostojewski en Gontsjarow, daar houd ik ook van. O ja, er zijn in ons land een paar dichters geweest die een of twee prachtige verzen hebben geschreven: Hemkes bijvoorbeeld met zijn ‘Kindeke van de Dood’ en zijn beroemde ‘Geuzenvendel op de thuismars’, dat in alle schoolboekjes staat.
Zijn er bepaalde onderwerpen taboe voor een gedicht?
- Niet dat ik weet.
Uw taalgebruik is heel merkwaardig. U gebruikt geen -sch, maar wel een 2e naamvals-n.
- Dat laatste is omdat ik die spelling nog heb geleerd en omdat ik het mooi vind staan en klinken. Soms vind ik dat
| |
| |
een oude vorm beter voldoet dan een nieuwe, en wat ik zeker vind is dat het schrijven van buitenlandse woorden op z'n Nederlands, dus bv. ‘emballaazje’ in plaats van emballage zeer provinciaals voordoet. Daar werd mijn aandacht op gevestigd doordat het voorkwam in een stuk over mij in de Leeuwarder Courant, waarin ook de mystificatietheorie werd aangehangen.
Ik heb dus zowel De Vries en Te Winkel als Marchant moeten leren. In de laatste spelling schrijf ik eigenlijk nog, met het gevolg dat de uitgever mijn teksten soms verandert volgens de richtlijnen van het Groene Boekje. Het voortdurend wettelijk wijzigen van de spelling is een van de merkwaardigste dingen, waardoor Nederland zich van alle andere mij bekende landen onderscheidt. Het Nederlands immers is al heel lang praktisch een fonetische taal, en helemaal niet onmogelijk om te leren, zoals het Chinees dat wel is. Daar moest dan ook met geweld worden ingegrepen. Als het nu ook nog moeilijker zou worden om volgens de nieuwe voorstellen Nederlands te leren, dan zou ik vierkant tegen die spellingswijziging zijn.
|
|