| |
| |
| |
r. koneck
een dagboek en een dagboek
‘een volk van knechten komt de wereld knechten’
A. Roland Holst
Ernst Jünger (1895), zoon van een apotheker, gymnasiast, legionnair, officier-vrijwilliger in de Eerste Wereldoorlog, veertien maal gewond, orde Pour-Le-Mérite. Officier in de Tweede Wereldoorlog, lid van de staf van de duitse militaire bevelhebber in Parijs. In 1944 uit het leger ontslagen wegens onwaardig krijgstuchtelijk gedrag, in 1945 kort publicatie-verbod. Zo staat het op de flap van zijn oorlogsdagboeken, uitgegeven bij de DTV, en verder: ‘magies realist, vroeger heroies nihilist.’
Zeer instructief voor de argeloze lezer... Nog meer: ‘eties-humanisties, strijdend tegen het verval van het individu... Als stilist: glashelder, koei-gedistancieerd.’ De Winkler-Prins maakt het nog sappiger: ‘...uit het leger ontslagen wegens indirekte (!) ondersteuning van de samenzwering tegen Hitler.’ Hier, in de WP, wordt alles wat duidelijker gemaakt, want aanvankelijk loofde Jünger de oorlog als sfeer waarin het individu zich kan bevestigen, later distancieert hij zich van de nationalistiese kringen en ziet de verwezenlijking van het individu los van ideologieën. Hij is de ontdekker van nieuwe horizonten: de soldaat-arbeider. Ook de WP vindt zijn stijl helder, hoewel op het manieristiese af. Genoeg van dat ‘spaar de kooi, spaar de geit’, je kunt nooit weten.
De dagboeken van Ernst Jünger, waar het hier om gaat, bestrijken de jaren 1939 tot 1948. Het zijn gladgestreken notities uit de jaren van de wereldbrand, weliswaar direct opgeschreven na de gebeurtenissen, maar behoorlijk
| |
| |
uitgekamd voor publicatie. Het is geen plezier het werk van Ernst Jünger door te moeten worstelen, de woordbrij, de halve leugens, de antipatieke uitstraling, de pruisiese mentaliteit - evenzovele stenen, die op de maag blijven liggen. Daar stond dan weer tegenover, dat het noodzakelijk was om in de 19 delen Léautaud te duiken, waar alles straalt en nuchter is, waar de auteur zich beslist niet mooier voordoet dan hij is, waar de domste dingen zich afwisselen met de meest briljante, maar waar alles ondergedompeld is in een verrukkelijke stijl en ontwapenende eerlijkheid. De dagboeken van Jünger, ik waarschuw maar, zijn echter wonderen van simpelheid en esprit vergeleken met zijn prozawerken die sinds 1920 de duits-sprekende landen overstromen. De dagboeken zijn dragelijk, omdat de ontmoeting met de franse cultuur de auteur menselijker maakt en de lezer kan, met wat goede wil, de barbaarse instelling, de half-zachtheid, en de onwilligheid zijn verantwoordelijkheid als intellectueel te beseffen, zij 't dan niet accepteren maar wel op de koop toenemen.
Op dit punt gekomen wil ik preciseren, dat ik de verantwoordelijkheid van de intellectueel voor alles wat hij doet en schrijft een hoge betekenis verleen, omdat zijn invloed op de massa een verregaande invloed kan zijn.
Voor mij is er voor de intellectueel geen ontkomen aan voor wat hij, eens in zijn leven, gesteld heeft. Als dan ook een ingezonden-stukken-schrijver H.v.G.L. (wie is dat eigenlijk?) in het Handelsblad van dinsdag 26 oktober 1971 stelt: ‘moralisten hebben er geen idee van wat vrijheid van mening betekent,’ en daarmee Heidegger en Jünger - hij had er ook nog Céline, Brasillach, Benn, von Salomon, Drieu en vele anderen bij kunnen noemen - vrijpleit voor wat volgde na 1933 - en voordien - dan vergeet hij, dat diezelfde vrijheid verplichtingen meebrengt, in de allereerste plaats voor de publicist, de pedagoog, de politicus, de geleerde, die de konsekwenties van zijn ideeën moet kunnen overzien en voorzien. Het is tenslotte geen hobby, men
| |
| |
mengt zich in het gedragspatroon van de onderlagen in de maatschappij. Zijn die gevolgen katastrofaal, dan kan men zich daar niet aan onttrekken. H.v.G.L. stelt: ‘deze intellectuelen zijn niet verantwoordelijk voor de concentratie-kampen van Hitler, want zij lazen “Mein Kampf” zelfs niet of kwamen al spoedig op hun vergissing terug.’
Maar hun geschriften bleven bestaan - hun daden ook - en misten hun stootkracht niet. Wat is erger: de brood-nazi, de kampbeul, of die onschuldige nazi-intellectueel van H.v.G.L.?
Het contact van Ernst Jünger met vele franse intelliectuelen en schrijvers, onder wie Paul Léautaud, geeft deze dagboeken hun pikanterie. Ook Léautaud schrijft over Jünger en al is dit verslag van hun beider ontmoeting geen studie ter vergelijking van beide auteurs, hun reacties op elkaar, op hun tijd, moet wel leiden tot een waarde-oordeel van beide ‘collaborateurs’.
Léautaud als homo politico zal de lezer wel bekend zijn: een nul en wel een ongevaarlijke nul, want zogoed als niemand las hem. Uitsluitend zijn theaterkritieken kwamen in een wat ruimere kring, de lezers van de ‘Mercure de France’, en daar stonden dan ook zijn stoeipartijen met het ‘vaderland’, het ‘patriotisme’, het ‘leger’, het ‘parijse milieu’ in te kijk. Tegenover al die dingen stond Léautaud absoluut afwijzend, evenals tegenover de officiële wetenschap.
Laatdunkend, sarkasties nam hij de officiële vertegenwoordigers van de gezeten bourgeoisie op de hak. In zijn oordelen over zijn ‘establishment’ stond hij zowat alleen, ook onder zijn collega's, happig op prijzen, uitnodigingen, eerbewijzen, onderscheidingen, fauteuils in de Académie. De xenofobie, specifiek frans verschijnsel, vooral anti-semitisme van het woord, deelde hij met velen, zeer velen. Maar een leidsman was hij niet, wilde hij niet zijn, kon hij niet zijn omdat hij niet bezeten was van een idee, de idee, geen boodschap waaraan dan ook had.
De rol van Ernst Jünger, in zijn land, ligt - lag - totaal anders. Hij heeft wel een idee - zie boven - al wisselde
| |
| |
dit idee wel in vormen, in wezen bleef het hetzelfde: Duitsland. Zijn leiderschap is af te lezen aan het aantal volgelingen, bewonderaars, lippenaflezers en epigonen.
In het geval Jünger blijkt tenvolle de verantwoordelijkheid - de uitzonderlijke verantwoordelijkheid - van de intellectueel. Hoe komen deze twee schrijvers tot sympatiserende verklaringen beiderzijds? Deze vraag stellen, leidt niet tot beantwoording zonder meer. Tenslotte zal ik er geen afdoend antwoord op weten te vinden.
Het is wel nuttig de partner van Léautaud, in Nederland vrij onbekend naar ik meen te weten, eens wat nader te bekijken naar aanleiding van aantekeningen in zijn dagboeken. Jünger was al vroeg, na zijn kort dienstverband in het vreemdelingenlegioen, betrokken bij allerlei geheimzinnige, nationalistiese verenigingen en komplotjes, die na de jaren 1914-1918 in Duitsland opdoken, kleine oorlogjes voerden en verwant waren aan de beruchte veem-organisaties, die voor een moord niet terugschrokken (Rathenau, Luxemburg, Liebknecht e.v.a.). Hij zegt hier in 1943 nog het volgende over: Parijs, 20 april - ‘'s Avonds bij Rademacher, die zo nu een dan in Parijs is en in de Rue Francois I woont.
Daar zag ik ook een paar minuten Alfred Toepfer, die uit Spanje terugkwam en op het punt stond naar Hannover te vertrekken.... Politieke gesprekken, dan herinneringen aan Cellaris en oude nationalistentijd. In het bijzonder is die geheime bijeenkomst in Eichhof, 1929, gedenkwaardig. De historie van deze jaren met hun denkers, doeners, martelaren en figuranten is nog niet geschreven; wij leefden toentertijd in de dooier van de Leviathan. De school München, de vlakste, heeft het gehaald; op de allergoedkoopste wijze.
In mijn aantekeningen van die jaren komt een groot aantal personen voor, en veel kennis bezaten ook Niekisch, Hielscher, Ernst von Salomon, Kreitz en Albrecht Erich Günther, die kortgeleden gestorven is. Die medespeelden zijn vermoord, geëmigreerd, teleurgesteld of bekleden hoge functies in het leger, de contra-spionnage of de Partij.
Doch altijd zullen zij, die nog op deze aarde toeven, graag
| |
| |
van die tijd spreken; men leefde toen sterk voor de idee...’.
Raseigenschappen hebben het bij Jünger altijd goed gedaan, ook in de jaren dat hij in Parijs leefde. Op 13 mei 1943: ‘Op mijn kamer dacht ik lang na over de tragiek van de mensen, die ik hier ooit heb ontmoet. Zoals die herbergier, door zijn buren ook wel “De mof van Porte Maillot” genoemd. Hij koestert een hartstocht voor het heldendom en heeft een kinderlijke voorliefde voor duitsers wier krijgshaftig-kameraadschappelijk wezen hem verwant schijnt te zijn. Voor mij zit daar iets ontroerends in...’
Op 12 maart 1942: ‘Men zegt dat sinds de invoering van de sterilisatie en het afmaken van krankzinnigen, het aantal geestesgestoord geboren kinderen zich verveelvoudigd heeft. Hetzelfde is het geval met de onderdrukking van de bedelaars, want de armoede is algemeen, en met de decimering van de joden, want de verbreiding van de joodse eigenschappen, in oud-testamentariese zin, in de wereld neemt toe...’
Over Céline, op 22 april 1943: ‘...maar tenslotte is hij Breton - dat werkt verhelderend op mijn eerste indruk toen ik hem in het stenen tijdperk rangschikte...’
De germanofilie in Frankrijk, volgens Jünger, komt voor bij dat deel der bevolking, waarin de oerkracht leeft. Hetzelfde is het geval in Duitsland, maar dan t.o.v. de russofilie. Een laatste aantekening, op 21 februari 1946: Kirchhorst - ‘Zaterdag tot Zondag bezocht ons Captain Cohen, die als arts bij de engelse staf dienst doet.
Mijn broer, de fysicus, had hem na de z.g. “Kristalinacht” onderdak in zijn Berlijnse woning geboden. Hij bracht een boel heerlijke dingen mee voor onze wel echt armzalig geworden mondvoorraad. Men kan over de joden veel kwaads vertellen, maar niet dat zij ondankbaar zijn...’
Op bezoek bij de gezant de Brinon op 8 oktober 1941, die in een klein paleisje woont, dat zijn joodse echtgenote toebehoort, constateert Jünger dat dit laatste de gezant niet verhindert grapjes over ‘smouzen’ te maken. En mee te
| |
| |
drinken van de Pouilly, Bourgogne, Champagne, al is 't maar een vingerhoed vol van elke wijn. Met de actrice Arletty worden grapjes gemaakt over het woord “cocu”, waarover ze maar blijft lachen. Wegens dit ontbijt stonden twintig politie-agenten rondom het huis op wacht.’
Waar vertoeft nu zo'n duits officier, in volle oorlogstijd, in een bezet gebied? Waar liggen zijn contacten? Waar vult hij zijn dag mee? Hij wandelt veel, in het Bols, op kerkhoven, langs de grote boulevards. Hij heeft oog voor de natuur: bomen, planten, bloemen en vooral insekten, waarin hij een ware expert is. Hij verkeert - afgezien van zijn duitse kameraden - met, en ik doe een greep, Cocteau, Morand, Jouhandeau, Gallimard, Marais, Fabre-Luce, Florence Gould, Drieu, Pion, Picasso, Montherlant, Guitry, Marie Laurencin, Bérard, Céline, Schlumberger, Bonnard, Giraudoux, Déat, Maulnier, Bracque, de Man, Paulhan - dat zijn zowat de bekendsten en velen geven hem waardevolle cadeaux, zoals handschriften, prachtig gebonden boekwerken, schilderijen, tekeningen.
In zijn diensttijd censureert hij brieven, spreekt met bevelhebbers en 's avonds staan de beste restaurants en dancings open voor de vrolijke soldaat. Weer een greep: Rotisserie de la Reine Pedauque, Tabarin, Prunier, Ritz, George V, Maxim, Tour d'Argent... Hij doet de franse tafel, wijn en de franse vrouw alle eer aan. Maar hij is soldaat en de soldatenstand staat voorop in zijn denken. Achter de soldaat, het vaderland, de staat, het afgodsbeeld. Celle, 30 augustus 1939: ‘Vertrek. Boven bekijk ik mij in de spiegel, in mijn luitenantsuniform, niet zonder ironie... Toen ik de trap afdaalde, werd beneden een telegram bezorgd, dat mij tot kapitein bevorderde... ik vat dit als teken op, dat Ares mij intussen niet ongenegen is geworden...’
Boulzicourt, 17 mei 1940: ‘Niet ver van het huisje stond de generaal aan de kant van de weg, hij begroette de compagnie en vroeg mij toen ik mij onder het voorbijrijden meldde naar mijn welzijn. “Dank U wel, heel goed, generaal.
| |
| |
Mogen wij hopen nog in de vuurlinie te komen?”’ Parijs, 7 juni 1944: ...op de avenue spoeden zich de zware tanks op weg naar het front. De jonge bemanning zat op de stalen kolossen met voorgevoelens van zwaarmoedig gekleurde vrolijkheid, waaraan ik mezelf zoo goed kan herinneren. De zeer nabije dood straalde van hen uit en de roem van harten die bereid zijn de vlam des doods te ontmoeten... als bruidsparen voor het feest...’
Het is verwonderlijk hoe een gescherpte geest als Jünger uit de stroom van ongecontroleerde geruchten steeds de verkeerde grijpt, alle gruwelsprookjes citeert en in volslagen naieveteit de duitse kansen verkeerd afweegt. Hij gelooft zich de waarheidsapostel, de goede schenker die afgewezen wordt, zoals in Parijs als kinderen zijn druiven weigeren.
Maar later vindt hij het verbod van de amerikaanse bevelhebber tegen fraternisatie juist en de duitsers welgevallig. Hitler is een europees fenomeen en Duitsland het land dat de europese fenomenen het duidelijkst etaleert. Holland gaat duitse gebieden annexeren en vervalt dus weer in de oude fouten. De wereld staat in vlammen, door Duitsland, mede door mensen als Jünger, maar de zelfkritiek blijft uit. Na de oorlog, in Kirchhorst, wordt nog lang uitgehaald over zijn contacten met Goebbels en Hitler, auteurs, die hem hun boeken zonden en vice-versa.
Jünger weet al eind november van de ‘Endlösung’, dan vallen zijn eerste aantekeningen in zijn dagboek te lezen, in het jaar 1942 staat het er vol van... ‘Wir haben es nicht gewusst’, blijkbaar hebben de officieren van de weermacht het wel geweten.
Zijn indirecte medewerking aan het verzet en de moordaanslag beperkt zich tot het opstellen van een vredes-oproep aan de jeugd. Op 5 januari 1942 schrijft hij een concept, op 18 augustus vernietigt hij het. Op 26 Juli 1943 denkt hij eraan terug en op 26 augustus noteert hij: ‘Wat verder met de oproep, waaraan ik tijdens de grote hitte niet meer gewerkt heb, want het is merkwaardig hoe weinig door zuiver en alleen de wil tot
| |
| |
stand wordt gebracht’. De oproep raakt uiteindelijk in weinig handen. Tot het eind van de oorlog hebben, schat ik, tien mensen er kennis van kunnen nemen. Daarmee is de résistance van Ernst Jünger in het juiste kader gezet.
Jünger had ook niet veel achting voor anderen. Als Jouhandeau door het verzet bedreigd wordt en zich bang toont vindt Jünger ‘dat hij iets had van een jongetje dat door de politie is opgeschreven’. Als de Fransen op hun huizen schrijven: ‘1918’ en ‘Stalingrad’, moppert Ernst: ‘Wie weet of die overwinning niet hun eigen ondergang is?’ Maar Speidel belt hem in 1943 uit Charkow op, om hem met zijn verjaardag te feliciteren en verder is het een prettige, gezellige dag, die besloten wordt met een bezoek aan het gastvrije huis van Florence Gould, die ook later het contact met Léautaud verzorgt. De ontmoetingen met Léautaud - twee - vallen in het laatste jaar, 1944. Mevrouw Gould hield er een soort literaire kring op na, waar Jünger en zijn landgenoten zeer vaak te gast waren. Van franse zijde waren er de meest uiteenlopende bezoekers, van wie Cocteau, Jouhandeau en Paulhan de meest vooraanstaande waren. De eerste aantekening van Jünger inzake Léautaud valt op 1 mei 1944. Abel Bonnard, die erin genoemd wordt, is vooraanstaand collaborateur, minister, die de beschikking heeft over fondsen ter ondersteuning van letterkundigen.
Jünger kent het werk van de zonderling uit Fontenay en pleit voor hem: ‘...met Abel Bonnard. Ik maakte van de gelegenheid gebruik hem mede te delen, dat Léautaud, misschien wel de laatste klassieke auteur, in armoedige omstandigheden in een voorstadje woont, bijna zonder hulp en op hoge ouderdom. Natuurlijk is L. een cynicus, die met zijn katten en een leunstoel tevreden is en van wie men grofheden verwachten kan. Daarbij nog die ongelukzalige, politieke toestand, waarbij alle menselijke handelingen in een troebel licht komen te staan.’
Reeds op 21 april 1944 weet Léautaud iets te vertellen over Abel Bonnard: ‘Marie Dormoy vertelt me, dat Saltas gisteren op de tentoonstelling van Verlaine is geweest. Hij heeft
| |
| |
gezegd dat Abel Bonnard de artikelen van Laubreaux over het tweede deel van mijn toneelkritieken heeft gelezen. Hij heeft met L. over mij gesproken en hem gezegd (over mij): ‘Men zou hem een pensioen kunnen geven’. L. deelt dit mede aan Saltas, die gezegd moet hebben: ‘Ik zal hem polsen’ (wil weten of ik accepteer of niet), en heeft het haar opgedragen. Haar heb ik gezegd: ‘Ik doe niets. Als Abel Bonnard iets voor me wil, zal hij mij weten te vinden.’ Maar Léautaud krijgt wel zijn pensioen en wel op 24 mei. Misschien heeft Jünger het laatste stootje gegeven. ‘Acht duizend franken,’ schrijft Léautaud, ‘had men er geen dozijn van kunnen maken? Dat is geen pensioen, dat is een fooi. Gelukkig maar dat ik niets gevraagd heb, niets ervoor gedaan, dat men niets van mij heeft: bezoek, benadering, brief in die zin. Zelfs geen formulier... Ik zou me ervoor geschaamd hebben. Ik had moeten bedanken, me verlagen om te bedanken. Tenslotte kan 't dienen om wat onkosten te dekken, die ik nooit heb durven maken met het beetje wat ik heb. Het komiese in deze geschiedenis maakt het geheel een beetje goed.
Gepensioneerd door het Ministerie van Nationale Opvoeding! Ik! Ik heb wel op een zeer bijzondere wijze meegewerkt aan die Nationale Opvoeding, meer eigenaardig dan geïnteresseerd. Moraal, familie, plicht, vaderland, maatschappij. Ik heb ze wel op typiese wijze bewierookt, verdedigd, in stand gehouden. De ironie vindt in alles zijn bekoring.’
Léautaud houdt Jünger bezig, hij leest ‘Passe-Temps.’ Parijs, 10 mei 1944: ‘“Passe-Temps” van Léautaud uitgelezen. Er zijn net zoveel schrijvers als er vissen, vogels en insekten zijn. Wat men wil zien en genieten is de trefzekere beheersing van hun element. Dat is bij Léautaud het geval. Bij de fransen is Chamfort, bij de duitsers Lichtenberg hem verwant. Als citaat noteer ik: “Als men ernstig in zijn jeugd is geweest, wordt men vaak beloond met een tweede jeugd op rijpere leeftijd”. In tegenstelling tot Rousseau kan men bij hem lezen hoe bekentenissen moeten worden geserveerd.
Natuurlijk grenst dat aan de gevarenzone van het cynisme.
| |
| |
Daarvoor is het boek een rijke vindplaats.’
Op 6 juli 1944 vindt de tweede en laatste ontmoeting plaats: ‘Bij Florence. Daar was Léautaud, die mij de lectuur van Jules Vallès aanbeval. Hij bood mij ook, zéér fijngevoelig, hulp aan in het geval dat de duitsers hier in de stad in moeilijkheden zouden komen. Er zijn twee manieren om boven de nationale verschillen uit te komen: die van het verstand en die van de religie. Léautaud is het op de eerste wijze gelukt. Ook bij hem kan men waarnemen, dat het nationale, hoe meer het uit een mens wegvloeit, des te sterker het in zijn wezen, zijn essentie levend wordt.’
Met die aangeboden hulp zou Léautaud aardig in de moeilijkheden denken te komen: ‘Jünger vertelt dingen totaal verzonnen of een ander betreffende (in een brief aan Marie Dormoy van 15 februari 1950). Bijvoorbeeld: het aanbod mijnerzijds in het geval de duitsers in moeilijkheden zouden komen. In vraag me voor de duivel af, hoe mij dat mogelijk geweest zou kunnen zijn. En overigens ligt zo'n aanbod niet in mijn karakter. En kunt U zich mij voorstellen, obscuur burger, zonder politieke relaties, tijdens de totale duitse bezetting, diensten aan de bezetter aanbieden? Volkomen belachelijk. Alleen het tegenovergestelde zou aannemelijker geweest zijn... Ik heb Jünger niet meer dan drie tot vijf uur ontmoet. Ik herinner me heel precies, waar ik over gesproken heb.’ In zijn Journal wordt dit punt nog talloze malen aangesneden. Hij wil er Jünger over schrijven, bedenkt zich dan weer, dat brieven aan duitsers nog zouden kunnen worden geopend. Paulhan deelt mede, dat er een aantal mensen liever niet genoemd wil worden in de dagboeken van Jünger, opdat het niet bekend worde, dat zij met duitsers dineerden of anderzins verkeerden. Raymond Dumay vertelt L. op een dag, dat hij een voorproefje van het dagboek van Jünger onder ogen heeft gehad en dat de kapitein Léautaud als de grootste franse schrijver betitelt. ‘Dat moet dan ook een ander zijn,’ noteert Léautaud.
Wat Léautaud zo getroffen heeft in Jünger is zijn gedrag, volgens zijn eigen verslag in ‘Jardins et Routes’, inzake een
| |
| |
grote groep franse krijgsgevangenen, die hij in Montmirail op 18 juni 1940 ziet voorbij trekken. Léautaud is, letterlijk, tot schreiens toe bewogen. Albertine - een platoniese vriendin - leest hem de passages voor en van dat moment is er geen houden meer aan. In die periode vindt men in het dagboek - midden 1942 - vele aantekeningen over zijn bemoeienissen met dat boek. Hij raadt het al zijn kennissen aan, maakt er reclame voor in boekwinkels, stort zich in politieke gesprekken, waarin hij op grond van het gedrag van Jünger Duitsland, zijn soldaten, zijn politiek verdedigt en de geallieerden afvalt. Met zijn advocaat Garcon raakt hij gebrouilleerd, als deze steeds weer het wrede gedrag van de duitsers naar voren brengt en het verslag van Jünger in twijfel trekt. Hier volgt in extenso het betreffende stuk van Jünger:
‘...'s Morgens werd een stoet van meer dan tienduizend franse gevangenen door het stadje gevoerd. Er was nauwelijks bewaking, slechts hier en daar zag men manschappen, die met opgestoken bajonetten als herdershonden de troep begeleidden. Men kreeg de indruk, dat deze vermoeide en bijzonder uitgeputte massa's zich voorwaarts bewogen naar een onbekend doel. Ik was in de school, en omdat mij honderd belgen en fransen voor opruimwerkzaamheden ter beschikking stonden, liet ik uit een buitgemaakte opslagplaats kisten vol beschuit en vleesconserven naar buiten slepen en deelde ze uit. Ook liet ik appelsap schenken, maar de scharen trokken in zulke brede kolonnes voorbij, dat slechts één op de twintig iets kreeg.
Het lijden van een zo grote massa, zo dicht op elkaar, was mij nog onbekend; men voelde dat men de enkeling niet meer kon herkennen. Ook bemerkt men het mechanische, verscheurde trekken, dat met katastrofen eng verbonden is. Wij stonden achter de hekken van het schoolplein en reikten blikjes vlees en beschuit aan of deelden ze uit in een struikgewas van handen, die zich door de staven naar ons uitstrekten. Juist door dat detail werd ik in verwarring gebracht. Van achteren schoven de volgende naar voren,
| |
| |
terwijl zij die voor ons stonden op elkaar botsten als er een beschuit op de grond viel. Om ook de andere kant van de kolonnes te bereiken, liet ik blikjes in een boog over de hoofden gooien, maar het was een druppel op een hete steen. Een oude man, die langzaam voorbij hinkte, gooide ik wel een dozijn maal een blikje toe, ze werden hem door een wirwar van handen voor de neus weggegrepen, tot ik hem in de stroom verdwijnen zag. Toen gaf ik de wacht opdracht een heel jonge jongen naar binnen te trekken om hem voedsel te geen - in plaats van hem pakten ze een andere, die ook al in twee dagen niets te eten had gehad. Ondertussen klonk de stem van een omroeper, die door Spinelli op de muur was gezet om een kleermaker uit de massa te halen, omdat ons ondergoed hersteld moest worden. Zo trokken zij voorbij als een beeld van de stroom van het noodlot zelve, en het was heel bijzonder, opwindend en leerrijk om, achter die veilige hekken, dit schouwspel gade te slaan. Bijna allen waren zowat totaal afgestompt en wisten maar twee dingen - of ze te eten zouden krijgen en of er vrede gesloten was. Ik liet naar beneden roepen, dat Pétain een wapenstilstand zou hebben aangeboden, waarop dan weer de vertwijfelde vraag kwam, of die ondertekend was. Er werd zeer duidelijk, wat een groot goed de vrede is.
Aan het einde van de kolonnes, waarvan het voorbij marcheren bijna twee uur duurde, zag ik een groep officieren met vergrijsde haren en orden uit de wereldoorlog. Ook zij bewogen zich moeizaam voorwaarts, sloffend met de voeten, het hoofd in het stof gebogen. Hun aanblik greep mij aan; ik liet het hek openen en liet hen op de binnenplaats komen. Hier nodigde ik ze uit te eten en te overnachten.
Nadat ik voor een kapper had laten zorgen, zag ik ze al vlug, op verhaal gekomen, aan een lange tafel, die naast de keuken op de binnenplaats stond, aanzitten. Wij hadden een voortreffelijke soep, ook vlees en wijn in overvloed en onze manschappen waren bijzonder voorkomend van nature, zodat het onthaal voortreffelijk gelukte. Men kon zien, dat het de uitgeputte mannen verging als slapenden, die een boze
| |
| |
droom in een goede zien veranderen. Zij waren door het plotselinge en totale van de nederlaag als verdoofd. Toen ik hen vroeg of zij de oorzaak van die plotselinge ineenstorting wisten, vernam ik, dat zij meenden, dat de aanvallen van laagvliegende en sneldalende vliegtuigen hoofdoorzaken zouden zijn geweest. Daardoor waren de verbindingen, bevoorrading en bevelvoering van het begin af aan gestoord, en daardoor waren de leger-eenheden door de snelle wapens als door snijbranders in stukken opgedeeld. Zij stelden mij op hun beurt de vraag of ik het succes onder woorden zou kunnen brengen - ik antwoordde, dat ik het als een overwinning van de arbeider zag, kreeg echter de indruk, dat zij dat antwoord niet als bedoeld opvatten. Zij kennen onze jaren sinds 1918 niet en de lessen daaruit, die in hete smeltkroezen zijn bewaard gebleven...’
Midden augustus 1944 verlaat Jünger Parijs. Het is de hoogste tijd. Hij vindt nog de gelegenheid Léautaud op te bellen. Van dit telefoongesprek geeft Léautaud een volledige beschrijving in zijn Journal. Dit is heel eigenaardig, want van de beide ontmoetingen maakt Léautaud ternauwernood melding in zijn nauwkeurig bijgehouden dagboek. 13 augustus 1944: ‘Zoëven, om vijf over vijf, ging de telefoon. Ik was beneden. Ik klim vlug de trap op. Neem af: kapitein Jünger, vlak voor zijn vertrek, wil mij tot ziens zeggen en nogmaals zijn gevoelens van sympathie. Ik bedank hem nadrukkelijk, ik zeg hem dat ik hem eraan herinner, dat ik degene was, die hem bij vertrek tot ziens had willen zeggen. Ik voeg eraan toe, dat we zelfs hadden afgesproken dat wij elkaar daarvoor nog zouden zien. Hij zegt, dat hij weg moet. Ik vraag: “Wanneer?” - nu, op staande voet - En luitenant Heller? - “Hij is al weg”. Ik zeg, dat ik hoop dat we elkaar zullen terugzien. “Ik hoop 't ook, in betere tijden. Ik wilde niet weggaan zonder U dat gezegd te hebben”. Hij spreekt over in Memoriam, herinnert me eraan, dat ik hem gezegd heb, dat ik er nog wat aan toe te voegen heb en vraagt, wanneer dat gebeuren zal. Ik zal het hem opzenden. Hij zegt
| |
| |
me, dat hij me schrijven zal en zijn adres zal geven. Ik zeg ook nog, dat de literatuur nu niets betekent, maar dat het nu veel meer om sympathie gaan en dat hij op mij rekenen kan. Ik zeg: “Alles is afschuwelijk...” Ik herhaal “Afschuwelijk”. Ik wens hem veel geluk, goede reis. Dan hoor ik niets meer in de hoorn.
Hoe moet die man zich wel voelen, nu hij naar zijn land teruggaat onder dergelijke omstandigheden? Een oorlog van vijf jaar verloren. Zijn land ten prooi aan totale vernietiging, zoals wordt beweerd. Miljoenen doden. De aanvallen van Rusland aan de andere kant. Nog misschien oorlog aan deze kant, het lot dat wellicht Duitsland van de overwinnaars kan verwachten. (Er zullen twee landen zijn, die voor de rekening op moeten komen: Duitsland en Frankrijk). Een officier, auteur, die in Frankrijk geleefd heeft, die - al van voor de oorlog - hier literaire relaties had, die als officier van het binnentrekkende leger, dat prachtige boek: ‘Jardins et Routes’ geschreven heeft, vol van edelmoedigheid, sympathie voor Frankrijk en de fransen, in wie ik een bescheiden, eenvoudig mens gevonden heb, die werkelijk sympathie oproept. Hij kon dan wel bij ons laatste etentje beweren, toen ik behoedzaam over de te voorziene gebeurtenissen sprak, die zijn vertrek zouden kunnen veroorzaken (daarom mijn wens hem een ogenblik terug te zien om afscheid te nemen), hij kon dan wel kwasi onverschillig en rustig zeggen: “Oh! U weet wel, ik ben zeer objectief”. Het is niet mogelijk, dat een dosis ontnuchtering, een dosis ontmoediging, medelijden, droefheid, ook geestelijk oog in oog met het uiteindelijke resultaat: Duitsland zo hoog geklommen en klaar om in elkaar te storten, het échec van de duitse opbouwpolitiek, regeling en samenwerking met Frankrijk, de blijvende blinde, bij de meeste fransen anti-duitse gevoelens, geheel en al na de oorlog van 1870 gevormd, dezelfde fransen die blijkbaar totaal vergeten hebben dat het Frankrijk was, dat de oorlog verklaarde, niets wilden zij zien hoe bijzonder die overwinnaar, die duitse overwinnaar, ons, de verslagenen behandeld heeft, en tevens blind voor
| |
| |
de verantwoordelijkheden. De schurkachtigheid en ontoereikendheid van de politieke kliek en de regering, die ons in deze oorlog gestort heeft en in alles wat we achter de rug en nog te ondergaan hebben, - het is niet mogelijk dat zijn gemoedstoestand daar niet vol van was en van de gevolgen van deze val voor Duitsland.
In elk geval, ik moet dat vandaag nog beslissen, als ik tenslotte de geest krijg om in Memoriam te beëindigen, stuur ik het hem ter vertaling op, als hij dat tenminste nog wil, en ik publiceer het eerst in het duits. Dan zullen er tenminste één duitser en één fransman “gecollaboreerd” hebben.’
Iets meer dan een maand later de volgende notitie: 17 september 1944 - ‘Ik ben er in een paar minuten mee klaar gekomen - dingen die je sterk aangaan, schrijf je makkelijk op - met een soort inleiding voor de vertaling van in Memoriam door kapitein Jünger. Nog eens nakijken tegen die tijd.’
En vervolgens in 1945, 13 december, een typies Léautaud-trekje, al komt hij niet terug op alle loftuitingen en al die onschuld, hij gaat het wel relativeren, vooral nu het proces in Neurenberg begonnen is: ‘Lunch Malakoff. Er zijn: Paulhan, zijn vrouw, Jouhandeau, Marcal Arland, Marie Laurencin... Albert Cingria, die ik voor de eerste maal ontmoet en die me ietwat mal voorkomt.... Paulhan is binnengekomen en heeft onmiddellijk een soort albumblaadjes te voorschijn gehaald hem toegezonden door de duitse ex-kapitein Jünger, waaromheen een losse band, met gekleurde tekeningen, aan de binnenkant de woorden: “Ik vergeet de donderdagen niet...” Paulhan vraagt ons allemaal een paar woorden te schrijven of alleen maar onze handtekening, om de band zo aan Jünger terug te zenden... Ik schrijf: “Hoog boven al de afschuwelijke dingen van de dag” en daaronder mijn handtekening. Natuurlijk, natuurlijk, sympathie, een soort van morele verstandhouding, intellectueel, kunnen tussen een fransman en een duitser gevormd worden, bestaan en gehandhaafd, zelfs boven de
| |
| |
verschrikkingen en onverkwikkelijkheden van een oorlog.
Toch, en toch, als je hoort, zoals nu, alles wat het proces van Neurenberg blootlegt, naar voren brengt en ons informeert, die totale voorbereiding van, dat totale overleg voor, en de organisatie van het geweld, doodslag, uitmoording, gemeenste wreedheden, schijnheiligheid, verovering en slavernij. Zeker, Jünger heeft dat boek geschreven: “Jardins et Routes”, waar op iedere bladzijde zijn liefde en toewijding voor Frankrijk schittert. 't Is waar, dat hij, in politieke zin, anti-nazi was, dat zijn zoon, die min of meer aan het komplot tegen Hitler heeft deelgenomen, naar het Italiaanse front is gezonden, waar hij gesneuveld is. 't Is waar, dat er voor Jünger, duits officier, in bezet Frankrijk, weinig anders op zat dan zijn gevoelens te laten zwijgen, zijn mond te houden en te gehoorzamen, want zijn gehele, in Duitsland achtergebleven familie liep het risico zwaar te moeten betalen voor de minste insubordinatie van zijn kant. Het is ook waar, ik kan het niet nalaten dat erbij te zeggen, dat wat betreft wreedheden, gewelddadigheden, moordpartijen, pijnigingen, wij in Frankrijk, van heel wat fransen, ons deel gehad hebben.
De gehele wereld is overigens, behalve Engeland, in dat soort wreedheden ondergedompeld. Wat wil men?’
En een week later, op de 25ste, valt hij nog wat verder terug, bereidt zijn eigen verdediging voor: ‘Het volgende staat in verband met wat ik geschreven heb over mijn relatie - als ik dat ietwat geprononceerde woord zou willen gebruiken - met de duitse kapitein Jünger, alsmede met de luitenant Heller. Ook geldt hetzelfde voor de vonnissen van de gerechtshoven, oordelende en veroordelende “collaborateurs” in de huidige omstandigheden (Overwinning, Bevrijding) in plaats van recht te spreken, zoals het hoort, over het delict (want dat was 't) in de omstandigheden waaronder het bedreven werd. Niemand kende tijdens de bezetting, vermoedde zelfs wat er in Duitsland in de franse gedeporteerden-kampen gebeurde, noch wist iemand iets af van het uitroeiingsplan, door Hitler zowat alleen beraamd.
Men kan dus de fransen niet voor hun relaties met de duitsers
| |
| |
gedurende de bezetting beschuldigen door in die beschuldiging alles onder te brengen wat sindsdien van die kampen is ontdekt en in het proces van Neurenberg...” Nog een enkele aantekening tot en met maart 1950, in dezelfde geest, en dan is het exit Ernst Jünger in het Journal van Léautaud. Jünger's laatste notitie over zijn franse vriend valt op 5 januari 1948: ‘Léautaud laat me groeten. 't Schijnt dat hij op zijn tachtigste jaar een nieuwe opbloei kent, dat hij wellicht zijn beste episode binnentreedt, en nog altijd het “enfant terrible” is. Banine schrijft me, dat zij met hem op de kruising van Rond Point voor auto's wachten moest, waarbij zij hem hoorde brommen: “Tijdens de bezetting kon je tenminste nog rustig op straat wandelen.”
Ik begin aan de vertaling van de herinnering aan zijn vader, een stukje proza à la Voltaire, dat hij in 1905 in de ‘Mercure de France’ publiceerde en waarvan ik al een keer genoten heb. In het Voltairisme van een Léautaud of een Abel Bonnard is meer bewaard gebleven dan alleen maar gedroogde planten voor steriele geesten - en wel de ongemene charme van een vrije en moedige geest tijdens zijn leven. Zij zijn levende jonge stekken. Zij vormen een ras in hun eigen land en zijn moeilijk te verpotten; één van hun eigenschappen is, dat zij op hoge leeftijd nog bloesem drager en vruchten. Beide herinneren me in hun gelaatstrekken aan de prachtige kop van de grijsaard Voltaire, door Houdon, in de foyer van de Comédie Française, waarin de trekken van de ouderdom en van de eeuwige jeugd samenvloeien en zich verenigen.
Met een cynicus als de oude Léautaud kan men een middag doorbrengen zonder er maar een ogenblik aan herinnerd te worden, dat Duitsland en Frankrijk oorlog hebben gehad. Dat zou onder intellectuelen altijd mogelijk moeten zijn en betekent een goed iets: Voilà un homme.’
Of ooit ‘In Memoriam’ door Jünger vertaald is? Ik meen van niet. In elk geval is het nooit openbaar geworden. Een
| |
| |
geautoriseerde vertaling verscheen in 1968 van de hand van Jacqueline Pierini-Senn bij ‘Die Arche’, Zürich.
Jünger heeft zich in latere jaren nogal fel gekeerd tegen elke vorm van pornografie, tegen het gebruik van argot in literaire werken, tegen ‘infame’ beeldende kunst, en dies meer.
Léautaud is zich tot op hoge leeftijd blijven interesseren voor alles wat ‘cochon’ was, bleef libertijn en reactionair, zonder van dat laatste ook maar ooit iets in praktijk te brengen. Wat gebleven is uit deze ontmoeting van twee totaal anders geaarde mensen: een groot vraagteken achter menselijke kontakten.
|
|