| |
| |
| |
hans warren
gedichten
neollarioon
(vierde eeuw voor Chr.)
De grafstèle, hoewel van pentelisch marmer,
is vrij banaal, hij toont
een te gezet, naakt jochie
van een jaar of acht, iets te groot ook
voor zijn nis, met links een keeshond
en rechts een slaaf die, hoewel volwassen,
nauwelijks tot zijn heupen reikt.
Hij heette officieel Philostratos,
zoon van Philoxenos, en het grafschrift,
ook al cliché, treft toch even
door de vermelde bijnaam, Neollarioon:
‘Kind dat de naam van je vaders vader draagt,
je was een bron van vreugde voor je ouders,
“Kleine Babbelaar”, maar het noodlot
rukte je weg, allen missen je zeer.’
| |
| |
| |
le depart da cythere
(Watteau, Louvre)
Geen vat geven. Tussen de woorden
en de betekenis verschuivingen aanbrengen,
overgaan naar een ander continent,
het negatief verschaffen, merken laten
dat het niet geeft of alles slaagt of faalt,
maar in elk geval te kennen geven
dat je het af en toe geweten hebt:
de versnelling waarmee onherroepelijk
gedanst werd in de uren van gevaar
- strijklicht over vulkanen -
of, stiller, veel verscheurender,
het ruisen van zijden rokken in de avond
‘Sta op, ik hef je bij de handen’
in ‘Le Départ de Cythère’ van Watteau,
want het is al eeuwen voorbij.
| |
| |
| |
een avondje bij kardinaal del monte
(To the Italians it is) ‘a pleasant pastime, making songs, and singing Sonets of the beauty and pleasure of their Bardassi, or buggerd boyes.’
William Lithgrow: ‘Rare Adventures and Painefull Peregrinations’, 1632.
De hoerenjongens van Caravaggio
maken muziek; ze kijken geil en
laten hun kleren, zó los te strikken,
langs mollige schouders en knieën glijden.
De bardassi vormen een fraai stilleven
van de vijf zintuigen, vleugje vanitas,
naast fluit en flonkerende rozen
waarin soms een hagedisje schuilt,
een hagedisje dat bijten kan.
Zij hebben altijd, als invitatie,
een viool klaar liggen en een strijkstok
voor wie met hun het lied wil spelen,
en ook al houden ze hun weke monden
quasi verlangend en vochtig open,
ze zijn koud, berekenend en vol wrok.
| |
| |
| |
herakies op de tweesprong
(Sebastian Brant: Stultifera Navis)
Herakies, al lang niet meer de oude griekse
en ook nog niet, via Rome-reizigers
een variant op de ‘assommeur’ Farnese,
ligt als een fraai geharnast ridder
(met braguette, we schrijven zowat 1500)
te slapen in het gras. Zijn helm met pluimen
staat naast zijn hoofd, en heel misschien
kijkt hij wel door zijn oogharen
naar: links boven aan de gladde tweesprong
Voluptas, een mooi middeleeuws liefje,
appelborstjes, bol buikje, helemaal naakt
op rode pumps na en een haarsieraad.
Zij staat in een welig bosket van rozen
en over haar schouder, ja, daar grijnst de dood.
Rechts boven, aan een onbegaanbare tweesprong
staat Virtus, een koude oude kwene
met spinrokken, van top tot teen
gekleed, gelukkig, in grauw, en omringd
door distels en doornen, meer dan manshoog.
Er loert wel geen doodskop over haar schouder,
maar dat hoeft niet, het is zo al genoeg.
Wanneer je de tekst niet leest, en hoogstens
van Prodikos hebt gehoord, is het
een heel merkwaardige situatie -
stel je je op de hoogte: een verbijsterende.
| |
| |
| |
herfst
De slome bruine werkers van de zomer
dragen weer dikke truien, dartelen
met balletheupen door een rosse hoos
van najaarsblaren in de oprijlaan.
Ze hebben in hun ogen nog het vuur
van de vacantie; vingerkootjes knakken
als dorre takken, in hun haiskuil trekt
het laatste zweet weg in een zachte vacht.
Stemmen gesluierd, kuiten strak en bol
verdwijnen zij in het witte kasteel,
geuren nalatend, juchtleer en tabak,
en het verlangen hen stug te verkrachten.
|
|