| |
| |
| |
pé hawinkels
de paden op
De weg naar het bos was lang en moeilijk. Het zand klampte zich aan de banden vast als een vrouw in de ochtend, en de struiken langs het bochtige paadje waren klef en vies. Aan elk mismaakt blad hing een druppel, troebel en muf, en de zon die op het panorama neerkeek zag er tussen de grauwe wolken uit als een betraand, meewarig oog.
De wielrijder hijgde. Hij had het gevoel dat de lucht onmachtig was de uithoeken van zijn longen te bereiken, om van zijn middenrif nog maar te zwijgen. Af en toe hoorde hij een zacht knappend geluid: dan was er weer een voze, kleurloze slak onder een wiel verpletterd, en haar ingewanden stonden willoos hun sappen af aan de aarde. Op zulke momenten was hij zich meer dan ooit het klamme zweet in zijn knieholtes bewust, en verzamelde hij het speeksel in zijn mond, in de hoop tegelijk daarmee het bederf en de degradatie te kunnen uitspugen. Vergeefs, en toen hij eindelijk aan de rand van het bos zijn fiets tegen een boom kon zetten, liet hij wanhopig een paar minuten lang zijn voorhoofd tegen de stam rusten. Die was niet zo massief als hij gehoopt had. De bast leek op deeg, en stonk bovendien een beetje.
De natuurliefhebber richtte teleurgesteld zijn hoofd weer op. Waar stonk die stam toch naar? Hij wist zeker dat dit soort geuren, waar nooit over gesproken wordt, ooit veel voor hem betekend had. Maar wanneer - hoezeer hij zijn arme hersenen ook inspande, er achter komen kon hij niet. Ongetwijfeld had hij in het verleden periodes gekend waarin alles, maar dan ook alles, een betekenis voor hem had gehad. Het gras had geademd, de dieren en hij hadden een wederzijdse verhouding van begrip en respect onderhouden, de mensen hadden uitdrukkingen op hun gezicht gehad waarbij geen
| |
| |
tolk nodig was geweest, en de muren van het kerkhof waren overdekt geweest met een vliesdun laagje van een glibberige substantie welke onmiskenbaar en ondubbelzinnig verwees naar de werkelijkheid erachter. Smaken had hij gekend, nauwkeurig gelokaliseerd en gedetermineerd, die nu nog af en toe bij hem opkwamen in een nachtmerrie. Dan lag hij te woelen als een loopse stier. Als hij wakker werd vormden de lakens onder zijn lijf een soort maquette van een berglandschap met richels en kloven, en zijn huid was geïmpregneerd met bizarre, kortstondige littekens. Maar het enige beeld dat hem restte was er een van zijn eigen hersens: even hermetisch en groezelig als zijn lakens, even sterk verwijzend naar een paradijs van onthullingen waartoe hem de toegang ten enen male ontzegd bleef.
Met een soort wanhopige berusting keek hij de boom aan en stak zijn hand van boven in zijn broek. Zijn kruis had al weken lang geen water of zeep gezien, en toen hij zijn hand terugtrok en bij zijn neusgaten hield kon hij de boom dan ook onbevreesd vaarwel kussen. Met een onvast gevoel in zijn knieën begaf hij zich tussen het groen, - geen groen als dat van de bomen die wij ons in onze beste momenten voor de geest halen, waarmee wij gegevens uitwisselen over de stand van het jaar en de mogelijkheid van levensbehoud, maar een groen als dat van padden. Van grote, in het slijk woonachtige kikkers, die zich een enkele keer in de buitenlucht wagen om daarna weer vol walging te verdwijnen. De kruinen van de bomen lieten het uitzicht vrij op een hemel, die eruit zag als een vergeten dweil. Daarom hing er boven het mul en het mos een slappe, wekelijke duisternis en de enkele eekhoren die hier nog de fauna vertegenwoordigde liet zijn staart achter zich aan slepen als een alcoholist zijn paraplu. Maar de wandelaar drong steeds verder door het bos in. Hij kon niet anders.
Toen hij, dwars door een aantal vervallen heesters heen, op een verre heuveltop het Beest zag staan, stelde hij zich voor. ‘Henk’, prevelde hij, wel wetend dat het monster hem onmogelijk horen kon. En prompt verstijfde hij. Ademloos
| |
| |
keek hij toe hoe het heilloos creatuur, door talloze drassige inzinken en ophogingen van de bodem van hem gescheiden, zich uitrekte en vervolgens op zijn hurken ging zitten om vergenoegd te gaan vreten van de snot uit brem en paardebloemen. Toen hij zag hoe het Beest na enige tijd smakelijk begon te masturberen, kon hij ook niet anders dan hem te voorschijn te halen. Vruchteloos bleef hij bezig, en toen hij zag dat het Beest klaar was, moest hij een brok doorslikken.
De heuvelrug in de verte was hierop weer verlaten, zij het niet meer dezelfde als tevoren. Hij glinsterde zwakjes, alsof er een leger slakken overheen gekropen was. Henk zette zich andermaal in beweging. Het bloed klopte onbegrijpelijk in zijn slapen. Nooit was hij zich zozeer bewust geweest van het gevaar. Opeens hoorde hij een gerucht.
Hij dook weg in een redelijk droge sloot, en gluurde tussen het harde gras door naar de weg, alsof daar iets naderen zou. Maar toen Manon er eindelijk aangestapt kwam, was dat door het kreupelhout en met een stille glimlach op haar domme, aanbiddelijke wangen. Het leek wel of haar stappen door een strijkje werden begeleid. Natuurlijk brak het zonlicht even door, vanzelfsprekend stak er een kordaat briesje op dat deze kelder van een bos wat frisse lucht bracht uit onbekende regionen. Hoe bevallig veerde zij over het mos zonder daarin een afdruk na te laten! Hoe elastisch waren de bewegingen van haar tengere ledematen, uitstekend herkenbaar onder de schaarse kleren die zij 's morgens had aangetrokken. Aan haar hand droeg zij een mandje, en zwaaide ermee als met een dirigeerstok, de aanstelster. Haar ogen straalden als altijd, alsof ze vóór het gebruik eventjes met speeksel bevochtigd waren. Nerveus graaide onze onderduiker naar zijn balpen en een oude rekening in een van zijn achterzakken. ‘Haar ogen vormen een precieuze landkaart’, schreef hij op, ‘met grillige, rode routes, een kogelrond meer en midden daarin de minutieuze megafoon van wat ons allen slaat met kaakklem.’ Hij walgde van zichzelf en scheurde de rekening zorgvuldig aan snippers.
| |
| |
Een moment overwoog hij nog deze in zijn zak te steken, teneinde ze in geval van nood één voor één te kunnen laten vallen. Dan zou hij uit elke dwaling de weg terug kunnen vinden, maar toen besefte hij nu reeds verder afgedwaald te zijn dan die snippers toereikend waren. Hij stond op, trok een pleister van een oude wond en vouwde daar de snippers in. Het kleine pakje begroef hij in de buurt van de rat, die even verderop met doorgebeten strot op de grond lag.
Manon was verdwenen, en het rinse ogenblik had opnieuw plaats gemaakt voor de bedompte atmosfeer van vóór haar komst.
Neerslachtig en alleen ging Henk maar weer op pad. Al gauw had hij het bos achter zich gelaten: welk bos is tegenwoordig nog meer dan een plukje okselhaar? Voor hem strekte zich het platteland uit, met alle heuvels, verstolen boerderijen, geërigeerde kerktorens, ongecorrigeerde landwegen en onophoudelijke chicanes van dien. De maan scheen onderhand, alle vertroosting van de duisternis verziekend met haar huilerig schijnsel. ‘Running forty miles an hour, taking thirty feet a jump’, begon Henk te zingen, terwijl hij aan het onbeheerst verstrijken van de tijd dacht. Dat er hele stukken niet tot je doordrongen, vond hij, dat was nog tot daar aan toe. Dat er gaten in je waarneming vielen, okee. Het was tenslotte toch allemaal maar materiaal voor het geheugen, en dat is niet veel soeps, dat weet iedereen. Maar wat hem hinderde, dat was de montage van wat je dan alles bij mekaar nog wèl opmerkte en je eventueel herinnerde. Het zat allemaal naadloos aan mekaar, alsof het leven dat je leidde onder geen voorwaarde ooit vollediger, bevredigender geweest was dan wat je eraan over hield. Plotseling zag hij in gedachten opnieuw het Beest voor zich, en ondanks dat hij zich deze abominabele levensvorm alleen maar herinnerde, was het veranderd. Hij had het maar één keer gezien, maar toen was het bepaald niet verzilverd geweest door dit tweederangs hemellichaam, toen had het zich beslist niet verlekkerd de lippen afgelikt bij de gedachte aan Manon. Op haar had de verbeelding van de nachtelijke zwerver geen vat.
| |
| |
Het zweet brak hem uit, en hij bewoog zich, nu ineens bekwaam en doelbewust, naar het bouwvallige schuurtje waar Manons vader bezig was met eenvoudige reparaties aan Engelse sportfietsen. Het leek wel, alsof zijn voeten de grond niet raakten. Toen hij binnenkwam, werd hem met een hoofdknik te verstaan gegeven dat hij een nummertje moest trekken uit de rol, die daartoe aan een vermolmde paal was opgehangen. Er zat een papegaai naast, die vermoeid kraste: ‘Op je beurt wachten, nozem’, en na een korte pauze: ‘De schoorsteen moet blijven roken, wat u, meneertje?’
Ongedurig nam Henk plaats op een bankje, waarbij hij nog een lelijke splinter in zijn achterwerk opliep. Telkens probeerde hij de aandacht van de rijwielhersteller te trekken, maar deze wees hem prompt iedere keer zijn plaats. ‘Goed dan’, dacht hij, ‘ze zullen nooit kunnen zeggen dat het aan mij gelegen heeft.’ Maar als er toch eens iets gebeurde in de tussentijd... Hij zou het zichzelf nooit kunnen vergeven.
Eindelijk was Manons vader klaar met zijn werk. Hij stroopte zijn mouwen omlaag, en kwam met een vorsende blik in de ogen naar de onverwachte bezoeker toe. ‘Is dit nu een tijd om fatsoenlijke mensen bij hun werk te storen?’ vroeg hij gemelijk. ‘Maar Manon loopt gevaar’, meldde de indringer opgewonden, ‘ik heb het Beest gezien, daarginds op de heuveltop!’ ‘Zo, zo’, antwoordde haar vader argwanend, ‘dan zullen we eens gaan kijken of ze nog niet thuis gekomen is.
Ze had al lang in bed moeten liggen. Maar die jonge meiden van tegenwoordig - het enige wat ze kunnen is in hun blote kont door het bos struinen. Bent u er soms ook zo eentje? Maar dat is mijn zaak niet. Wacht u hier maar even, - maar maakt u intussen wel even uw kleding in orde.’ Henk schrok, en keek omlaag. Inderdaad, hij had hem nog altijd uit zijn broek hangen, bleek en onappetijtelijk als een forse engerling en zelfs een beetje vochtig, ongetwijfeld van de avondlucht. ‘Neemt u mij niet kwalijk’, mompelde hij beschaamd, maar de papegaai was de enige die zijn verontschuldiging had kunnen horen, en die sliep met een soort schellen over zijn kraaloogjes.
| |
| |
De tijd verstreek, en de spanning was wurgend. Het begon alweer licht te worden. Dat was tenminste iets: de tijd scheen zijn normale tempo hervonden te hebben. Niets werd nu meer overgeslagen, al kwam Manons vader niet meer terug. Natuurlijk had hij gemerkt dat zijn dochter nog altijd niet thuis was, en vastgesteld dat zijn nachtelijke gast de waarheid had gesproken. Nu durfde hij niet meer terug naar het schuurtje, nu was hij gedwongen net als Henk de omgeving in gedachten af te zoeken. Manon was nergens te vinden, al was er overigens genoeg te zien. Op kruispunten stonden verliefde paartjes stokstijf tegen elkaar aan, in zompige dalen werden levensgrote stropoppen verbrand.
Kippen legden steunend hun dagelijkse ei, en door de modder bewogen zich blind en stom de veelsoortige wormen, die aldaar hun leven rekken tot hun bestemming zich verwezenlijkt heeft. Aan de tafels zaten mannen en vrouwen loerend tegenover elkaar, wachtend op een gelegenheid om elkaar de strot af te bijten op een manier die in het oog van de wereld genade zou kunnen vinden. Over de straatweg spoedde zich de pastoor met het Allerheiligste, op weg naar een sterfbed, en aan de hemel kwijnde zelfvoldaan en papperig de maan. Iedere keer als er een uil riep, leek het alsof zij knipoogde, en toen de hanen begonnen te kraaien had zij zich met een ironische glimlach teruggetrokken in de nabije toekomst. Eindelijk knarste de deur van het schuurtje open.
Door de kier viel pardoes het ochtendlicht naar binnen. Je zag het stof kringelen, je zag muizen en torren een goed heenkomen zoeken. Het ochtendblad werd naar binnen geworpen; de papegaai werd wakker en begon zijn veren op te strijken, terwijl op het erf te horen was hoe de krantenjongen zijn fiets keerde en wegreed. ‘Running forty miles an hour, taking thirty feet a jump’, floot hij - althans zo kwam de melodie over bij Henk, die in paniek de krant opensloeg. Het onafwendbare was gebeurd. Op de derde pagina werd bericht dat het lijkje van Manon gevonden was in de garage van een mollenvanger uit het dorp veertig mijlen
| |
| |
verderop. Er stond een foto bij van politieagenten met een lachend gezicht. Een van hen kneep guitig zijn neus dicht, terwijl een ander met de vlakke hand langs zijn oor bewoog. Manon had op de achterbank gelegen, wist de krant te melden, en deze bank was blijkbaar met krachtige hand in de gemakkelijkste stand gebracht.
Er waren geen sporen van een misdrijf, al had het bevreemding gewekt dat haar kleertjes in stukken gereten waren. Een minirokje, stond er, een panty, een T-shirt en verder niets. De blauwe kring rond haar hals was klaarblijkelijk het gevolg van het feit dat zij reeds maanden met haar tere huid en tegen het uitdrukkelijk advies van haar huisarts in een goedkope, koperen halsketting gedragen had. Geheel en al ontredderd scheurde Henk de krant in snippers, en stak die na enig nadenken in zijn broekzak. Zijn borst deed pijn. Net toen hij klaar was, kwam Manons moeder het schuurtje binnen met een dienblad. Daar stond een mok dampende koffie op, een bord pap en een gekookt eitje.
Een exemplaar van het ochtendblad lag ernaast. ‘Je hebt geluk’, lacht de vrouw gul, ‘je fiets is gevonden. Kijk maar, hier, op de voorpagina nog wel.’ Zij legde de klemtoon op de voorlaatste lettergreep. ‘Ik heb naar het buro gebeld; ze komen hem dadelijk brengen. Mijn man staat namelijk heel goed bekend bij de politie, moet je weten. Hij onderhoudt alle dienstfietsen. Hier, eet maar lekker op. Wat heb je daar in je broekzak? Gekke jongen, allemaal papier. Wat heb je daar nou aan? Tegenwoordig hangt op alle w.c.'s een rol toiletpapier, hoor. Geef maar hier, dan zal ik dat voor jou eens netjes in de vuilnisbak stoppen.’
Willoos stond Henk toe dat ze de snippers uit zijn broekzak pulkte nadat hij het dienblad van haar had overgenomen. Het ontging hem niet dat de bezige vingers van de vrouw dieper groeven dan absoluut noodzakelijk was. ‘Op je beurt wachten, nozem’, krijste de papegaai ineens. ‘Let maar niet op dat beest’, sprak Manons moeder, ‘hij weet niet beter.’ De jongen vroeg haar een snipper papier terug, en toen hij dat gekregen had, schreef hij met bevende hand in de kantlijn:
| |
| |
‘Ik eet mijn brood met tranen’. Op het erf stond Manons vader te praten met een agent, die een fiets aan de hand hield.
De koffie was onderhand lauw geworden.
|
|