Maatstaf. Jaargang 20
(1972-1973)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 162]
| |
nelly sachs
| |
[pagina 163]
| |
afgestroopt -
O, mijn geliefde!
Als ik maar wist
waar je laatste blik op rustte.
Was het een steen, die de vele laatste blikken
had gedronken, tot zij in blindheid
op de blinden vielen?
Of was het aarde,
genoeg om een schoen te vullen,
en al zwart geworden
van zoveel afscheid
en het voorbereiden van zoveel dood?
Of was het je laatste weg,
die je het afscheid van alle wegen bracht
die je was gegaan?
Een waterplas, een stuk spiegelend metaal,
misschien de gesp aan de koppel van je vijand,
ofwel een andere, kleine waarzegger
van de hemel?
Of zond deze aarde
die niemand onbemind heen laat gaan
je een vogelsignaal door de lucht,
je ziel eraan herinnerend, dat zij trilde
in haar in pijn verbrande lijf?
| |
[pagina 164]
| |
koor der gereddenuit: koren na middernacht Wij die gered zijn,
uit wier hol gebeente de dood reeds zijn fluiten sneed,
langs wier pezen de dood reeds zijn strijkstok streek,
onze lichamen klagen nog
met hun verminkte muziek.
Wij die gered zijn,
altijd nog hangen de stroppen, voor onze halzen gedraaid,
vóór ons in de blauwe lucht -
altijd nog vullen de zandlopers zich met ons druppelend bloed.
Wij die gered zijn -
altijd nog vreten aan ons de wormen der angst
ons sterrenbeeld is begraven in het stof.
Wij die gered zijn
smeken u:
Toont ons langzaam uw zon,
leidt ons stapvoets van ster tot ster,
laat ons het leven zachtjes weer leren.
Het zou misschien kunnen dat het lied van een vogel,
het vullen van de emmer aan de put
onze nauwelijks verzegelde smart weer zou doen losbreken
en ons wegschuimen -
Wij smeken u:
Toont ons nog niet een bijtende hond -
Het zou kunnen, het zou kunnen
dat wij tot stof vergaan -
voor uw ogen vergaan tot stof.
Wat houdt dan ons weefsel bijeen?
Wij die ademloos zijn geworden,
wier ziel tot Hem vlood uit de diepste nacht
lang voor men ons lichaam redde
in de ark van het ogenblik.
Wij die gered zijn
wij drukken uw hand,
wij herkennen uw oog -
maar bijeen houdt ons alleen nog het afscheid,
| |
[pagina 165]
| |
het afscheid in het stof
houdt ons met u aaneen.
| |
koor der wezenWij wezen,
wij klagen tot de wereld:
afgehakt heeft men onze tak,
ons in het vuur geworpen -
brandhout heeft men van onze beschermers gemaakt,
wij wezen liggen op de velden der eenzaamheid.
Wij wezen,
wij klagen tot de wereld:
in de nacht spelen onze ouders verstoppertje met ons -
achter de zwarte plooien van de nacht
kijken hun gezichten ons aan,
spreken hun monden:
‘Brandhout waren wij in de hand van een houthakker -
maar onze ogen zijn engelenogen geworden
en kijken u aan.’
Door de zwarte plooien van de nacht
kijken zij heen -
Wij wezen,
wij klagen tot de wereld:
stenen zijn ons speelgoed geworden,
stenen hebben gezichten, vader- en moedergezichten,
zij verwelken niet als bloemen,
zij bijten niet als dieren,
en zij branden niet als brandhout
als men ze in de oven gooit -
Wij wezen,
wij klagen tot de wereld:
wereld, waarom hebt ge ons de zachte moeders ontnomen
en de vaders die zeggen: mijn kind, je lijkt op mij!
wij wezen lijken op niemand ter wereld meer!
O wereld,
wij klagen u aan!
|