| |
| |
| |
heere heeresma
ziek zijn? / beter worden!
Ook wandelen ze wanneer het weer het toelaat, voor het hotel heen en weer, drinken wat in de bars in de buurt, winkelen, kopen prullaria. ‘Dit móet gewoon uit Andalusië zijn’, zegt ze dan. En hij: ‘Jaja, dit moet daarvandaan komen’, terwijl hij, de rug tegen de toonbank, door het etalageglas, de geopende deur, langs spijlen en tussen het tentoongestelde door naar buiten kijkt naar de mensen onder hun paraplu's, zich voorthaastend naast het spattende verkeer. Hou je adem in. En 's avonds, na hun zoveelste bestelling om sandwiches, drank, gebak, haar verontschuldigingen.
‘Ik begrijp er niets van’, of ‘Vlak voor we weggingen was ik het nog, had het net gehad’. Soms in iets wijder perspectief: ‘Misschien de spanning, weet je wel.’ En: ‘Ik voel me de laatste tijd ook niet zo best.’ En dan hij weer: ‘Toch niet om mij! Door onze...’
Ze schudt haar hoofd. ‘Natuurlijk niet, mallerd!’
Ze legt haar lange vingers langs zijn wangen, wrijft haar neus tegen de zijne voor het geopende raam waarachter het zo langzamerhand overbekende, bijna vertrouwde beeld van vele, halfgeopende glanzende ramen in een wit gezicht. Een statig, statisch tafereel dat hem heeft doen uitroepen ten slotte het jammer te vinden geen schilder te zijn, omdat ‘juist dit schreeuwde om voor éénmaal definitief vastgelegd te worden.’ En waarachtig. Ze had een hand voor haar ogen gebracht; schuin, recht, gestrekt en gekromd om weet zij veel in het onderwerp te krijgen. Ze vond het ook, schafte zich zelfs een omvangrijk schetsblok aan, want ‘dit moest inderdaad behouden worden’ en zette tot zijn ergernis even die binnenplaats van het hotel van vele zijden in vuur en vlam, haar tongetje, spits als dat van een adder tussen de
| |
| |
glanzende lippen geklemd. Ze kon er wat van. Thuis had ze, met opgetrokken benen voor de haard liggend, menigmaal poes geportretteerd, evenals vader, moeder, broer en zus; de hond, de papegaai en het huis aan het strand wanneer het te guur was daarvoor.
‘En Onno?’
Ja, Onno ook. En nu hem. Hij weigert, maar ze zet hem neer vanuit haar herinnering; een verwende man.
Gauw kribbig. Met iets geniepigs tussen die gefronste, met spot en kwets dreigende wenkbrauwen, ogen.
De bril heeft ze maar voor het gemak weggedacht.
‘Zo ben je mij het liefst, weet je dat wel?’
‘Is dat zo, Jacky? Is dat zo? Welwel...’ Hij kijkt naar haar, zij kijkt naar hem, leunend op het bed. Tussen hen een zee aan hotelkamerruimte; zacht getingel van buiten en het zoemerige orkestje in strikte driekwartsmaat. En geen van beiden knippert éénmaal. Hun ogen vullen zich met tranen terwijl ze elkaar in de ogen staren.
‘Ik kan dit volhouden tot je doodvalt.’
‘Ja, zo'n schoft ben je wel.’ Ze buigt haar nek, vat een pluisje van de vloer terwijl ze in huilen uitbarst: ‘Wat heb ik gedaan? Wat heb ik... En alleen maar omdat je niet met me wilt vrijen...’
‘Je bent onrein’, zegt hij kalm. ‘Je bloedt. Ik ben geen kannibaal.’
‘En de Fransen dan... Die, die...’
‘Geruchten, meid. Sproken. Wie werkelijk wil weten hoe de Fransen het doen neemt de metro en slaat ze gade. Vuile fascisten.’
‘Hoe wij het doen, daar gaat het om!’ roept ze heftig; ze staat op en gaat voor de spiegel zitten waar ze haar make-upspullen heeft neergezet. Haar kaarsrechte rug, haar kleine harde kont in de strakke stofl Hij schiet te voorschijn, drukt zich tegen haar rug.
‘Nee, nu wil ík niet.’ Ze kwast onder haar ogen en de opkomende erectie schrompelt terug; zijn lust in d'r vervliegt als rook. ‘Je hebt gelijk. Natuurlijk. Ben ik betoeterd.’
| |
| |
‘Ja, stel je eens voor dat je bleef aandringen.’
En dat vindt hij dan weer geweldig. Ze kan ironisch zijn als een kerel. Misschien per ongeluk, zonder opzet, zonder weet zelfs, maar dat mag de pret niet drukken. Jammer jammer dat hij haar niet mag, anders zou ze best om mee uit vissen te gaan zijn geweest.
De nachten brengen ze woelend door. Gebrek aan slaap doet zich gelden. Steeds nemen ze zich voor eens een fikse wandeling op te zetten. De stad biedt immers zoveel interessants! Plastic regenmantels kopen en vooruit met de geit. Hij belt daarop om warme melk en Jacky imbieert een hot dog.
‘Ben je zwanger?’
‘Wel nee. Hoe kom je daarbij?’
‘Je eet zo gek. De gekste dingen op de vreemdste tijden.’
Met gespreide benen zit hij op de lakens.
Haar voet schuift tussen zijn knieën, wil hoger. In het begin van hun verblijf stond hij dan op. Om de sigaretten te pakken; de druppende kraan eens krachtig toe te draaien; het raam te sluiten, te openen, op een kier te zetten. Maar er was geen beginnen aan. Nu rolt hij weg, maar ze heeft een betonnen muur voor d'r kop. Vraagt, met een kinderstemmetje: ‘Mag je meisje eens op je stammetje?’ of iets dergelijks.
Uit de door de directie ter beschikking gestelde radio klinkt zweverige pop, fadende licht klassiek. En op de toppen van de daaruit voortkomende melancholie schuift hij naast haar en maakt haar deelgenoot van reklametechnieken, mediakeus, kwalen in de familie, de filosofie van de Black Panthers en de White Labels, terwijl ze uren door zijn haar strijkt totdat statische elektriciteit het doet knetteren en weerlichten. Met koffie maakt hij de volgende ochtend dan vlekken op het kussen, wijst, zegt: ‘Helemaal geschroeid’ totdat ze het na de vijfde keer begrijpt, de telefoon pakt en schoon beddegoed bestelt.
Ze drinken koffie in de lounge. Van regen druipende boodschappers lopen af en aan in hun ouderwetse uniformen en dragen goederen, spullen, koffers en veel in feestelijk
| |
| |
cellofaan verpakte en met linten versierde ruikers binnen. De portiers hebben het druk. Wanneer hun hotelrekening in hetzelfde onrustbarende tempo blijft stijgen, kunnen ze omstreeks deze tijd het beste de benen nemen. Het idee amuseert Jacky. Spanning, wat! Ze begint van de weeromstuit te fluisteren en hij gunt haar dit, ontvouwt zijn plannen.
Hij zal de koffers de nacht ervoor via een keukenuitgang reeds in de garage zetten, een beetje verdekt opgesteld achter een stapel banden die hij daar heeft opgemerkt. En de nummers van de paspoorten? Komt tijd, komt raad.
‘Ze zullen zeker ons adres uitvissen’, meent ze en ze kijkt dan bepaald peinzend. ‘Schrijven. En Onno...’
‘Ja, Onno...’ Ze zwijgen allebei en daar breekt de zon door het vele glas-in-lood.’
‘We gaan er op uit, Jacky.’
‘Ja’, zegt ze. ‘Dat is goed. Zeg... wanneer we terug moeten, dan...’
‘...is alles vorüber, dann is alles vorbei.’ Ze zal ten slotte toch teruggaan. Ze kalkuleert het reeds in.
Nah, beter wat dan niets. En terwijl de lounge zich vult met vele gezette echtparen en de ijzeren geur van lavendel, ziet hij het weer een beetje. Vreettaart. Nog even. Nog een jaar of wat en de hartelijke vriend Onno reist met haar af naar dit hotel om het zich nog eens precies te laten wijzen; allebei lichtelijk geamuseerd; tussen hen, in een tasje bijna, zijn prijsgegeven intimiteiten. Hartelijk gefeliciteerd. Dat hij ze tegen die tijd hier nog eens tegen het lijf mag lopen.
Ze lopen. Zwikkend over de gele kalkachtige brokken van het geërodeerde, in elkaar stortende gebergte naar het water, de zee die palbij moet zijn volgens de chauffeur, die hen over twee uur weer op zal halen, ijs en weder dienende.
‘Als-ie ons in de steek laat, dan staan we mooi voor schut,’ hijgt ze terwijl ze naast hem voortstruikelt, onbeholpen zwaaiend met de zojuist aangeschafte, met vrolijke linten versierde strooien zonnehoed. Als een verkeersagent.
‘Straks kan je de stad zien. Als we hoger zijn. Wanneer je je omdraait zie je de stad,’ houdt hij de moed erin terwijl hij
| |
| |
haar hand grijpt en haar over de kapotte bodem voortsleurt, de hoogte in. Ze werpen ferme stofwolken op en hij schopt de zool van zijn schoen open. Asachtig gesteente dringt naar binnen en doet hem hinken. Droog als kurk is het hier, maar hij prijst de kleuren, het geel, het bruin, dat roodachtige. ‘De rode Spaanse aarde!’
‘Van het bloed?’ wil ze weten. ‘Heeft hier bloed gevloeid?’ ‘Fonteinen.’ En hij vertelt haar van de veldslagen, noemt jaartallen en details. Ze slikt het zonder ophouden, terwijl de zon in kracht toeneemt, de eenzaamheid, de hitte des daags, de ongetwijfeld grote koude des nachts. Heeft hij die niet aan den lijve ervaren gehurkt wakend bij houtskoolvuur in tenten van dierehuid? Gelijk bliksem vielen de sterren om hem heen terwijl hij gespannen luisterde naar iets wat leven verraadde. Maar hier leeft niets en slangen gaan onhoorbaar. Jacky slaakt een kreetje. ‘Zijn die er dan?’
‘Nauwelijks. De buldozers verjoegen ze. Je vindt ze alleen nog in die betonnen afvoerputten langs de autobanen. Je kan ze trouwens eten.’
Het doel van hun klauterpartij is bereikt. Langs een plotseling geasfalteerd pad lopen ze naar beneden waar de baai ligt. Die stilte, die hitte. Niets beweegt er, zelfs het water amper. Het is loodkleurig hier en daar en verder zwart. Diepzwart. De trage golfjes werpen geen schuim op, voeren geen schuim mee. Hij buigt zich, terwijl Jacky zich met handdoeken installeert, aan de rand van het steenslagstrand over al dat water en ziet dat het rijst en daalt, ademt onder een dunne laag as, stof, roet.
Hij werpt een kei en de laag opent zich als een vuilnisgat, breekt open en pas daaronder lijkt het groenig, al is daar geen zekerheid over te krijgen. Zelfs niet wanneer hij de zee pal voor zijn voeten bombardeert. Hij keert, na dit spattend geweld, terug met het voornemen er nog niet tot de enkels toe in te gaan en zet zich naast haar, de ogen dichtgeknepen tegen het geblikker. Hoe vaak heeft hij niet in gezelschap liggen bakken op het met grint bestrooide plat boven zijn kamer? Uren en uren heeft hij daar uitgelegen, geduldig,
| |
| |
met een blije glimlach zonodig om de lippen; de woede, het ongerief, de verveling niet tellend, terwijl datgene naast hem al vlekkerig werd. Make-up liep uit, kapsels zakten nat van het zweet ineen, kleding verschoof en kousen hingen als schrompelaal over de tv-antenne. Maar het hart was zwaar van verlangen, de toekomst lag hoorbaar binnen blikafstand en handbereik. Het was toen zeker niet te optimistisch te geloven dat het deze keer ging lukken; beneden, in de koelte van zijn kamer. De glazen met vim geschrobd, de citroen voor de thee reeds gesneden en de lakens vers uit de linnenkast onder de aanrecht. Wat is ervan overgebleven toen het inderdaad ten slotte keer op keer lukte? Hij sist tussen zijn tanden. Niets noemenswaards.
‘Ik mis het verkeer.’
‘Hoe kom je daar nu bij!’ Ze richt zich op. ‘De zon steekt.’ ‘Steek terug,’ adviseert hij en hij slaat een arm over zijn ogen. Die golven van geluid, uit de stad over de daken gefilterd. En daardoorheen drie, vier beiaards die ze lieten galmen, hoor. Je kon er je klok op gelijk zetten. Altijd raak tot wat toentertijd leek in der eeuwigheid.
‘Ik ga erin!’ Haar vast besluit. Ze probeert gracelijk omhoog te komen, leunend op zijn schouder, en verstuikt zowat haar voet op het puin. Even is er toch iets van rondspieden, haar blonde haren meewaaiend in de doodstille zware lucht, wanneer ze haar armen kruist en haar jurkje over het hoofd trekt. Ze blijkt haar badpak reeds aan te hebben. Handig bedacht.
‘Wees maar voorzichtig.’ Hij masseert even die lange gekwetste voet, de scherp uitstekende enkel.
‘Waarom?’
‘Ik eh...’ Hij voelt zich verstrakken en verlammen. Klem in de bek. Hij wil haar waarschuwen voor het toch wel zeer smerige water. Waarschijnlijk voert een zeestroming de rotzooi van de stad regelrecht de baai binnen. Ze komen uit een civilisatie, misschien afweerstoffen tegen smerige ziekten. Hij heeft ze gezien, de plompe granieten zuilen hier in de hoekjes ongewijde aarde van de kerkhoven. Busladingen aan
| |
| |
Duitse, Engelse en Franse namen. Hoppekee, fini ergens aan. ‘Je weet toch, je bent nu open daar... kwetsbaar...’
Ze lacht haar lach zo helemaal fijn of zichzelf, laat zich op hem vallen, haar borsten op hem. ‘Bakerpraatjes, mannetje. Kom, trek je overhemd uit. Ga mee.’
‘Strakjes. Mijn huid is zo dun. Ik verbrand levend.’
De binnenkant van haar mond is koel, haar tanden bijna koud terwijl ze haar heupen tegen zijn knieën schuurt. Dan is ze weg met zwiepende benen, haar handen tegen haar kleine harde achterste. Een grapje waarschijnlijk. En ineens weet hij het weer. Hij had van haar kunnen houden wanneer hij haar vader zou zijn geweest of, vooruit, een oom. Nichtje dat ooms leven verlicht in het laatst van diens dagen. Maar hij is geen familie. Staat ze daarom zover van hem af?
Hij ruikt onwillekeurig aan zijn vingers. Ze stinken naar afweer en zeewater, voelen kleverig.
‘Kom erin, joh!’ schreeuwt ze, rondplonzend, vanuit de verte. In de cinema nam hij nu van onder de handdoeken het geweer met afgezaagde loop en kolf en richtte. Ze verschijnt in de lens van de teleskopische zoeker, terwijl ze, tot de heupen in de zee, rechtstreeks terugkijkt. De brokken asfalt glinsteren in het onverdraaglijke licht van de zon. Dreiging! Avontuur! Minuten durende spanning die echter niet met een ‘Ahh!’ van de zaal door het schot wordt bekroond. Het wapen zakt, vangt de grapefruitschillen in de zoeker en dan wordt alles weer zorgvuldig in de handdoeken verpakt.
En daar is de grote vervuiler! Al turende heeft-ie 'm in de kijker gekregen. Daar waar de baai ineens uitwaaiert in zee staat, hoog op de rotsen, een glanzende aluminiumkleurige raffinaderij. Ook daar is geen leven waarneembaar, maar uit torenhoge pijpen smakt veelkleurige rook en er wapperen vlaggen; de Amerikaanse, de Spaanse en ook de Russische. Het dundoek staat strak in de wind. Er moet, zo hoog, een verfrissende bries staan! Hij ruikt het nu ook, de lauwe walm. Fenolen! Allicht dat de toeristen dit pesthol vermijden en de vissers zijn vertrokken. Wanneer ze hier nog even blijven, zijn ze vergast.
| |
| |
Deze konklusie stelt hem niet ontevreden. Hij werpt zich onderuit en bedekt zijn gezicht met een kledingstuk, reageert niet op haar geroep. Ze komt er op den duur maar uit.
Hij hoort haar naderen en voelt spatten die van haar leptosome leden worden afgeschud.
‘Heerlijk was het!’ Wanneer ze eindelijk naast hem ligt, durft hij te kijken en schrikt zich lam. ‘Kijk nou eens.’
Ze weet nog van niets wanneer ze gaat zitten. Haar gezicht en schouders zitten onder de strepen en korsten troep. Zelfs in haar oorschelpen is het groezelig.
‘Hoe kan dat nou?’ Ze begint met de handdoek, waar ze keer op keer op spuwt totdat haar stem rauw en haar keel droog is, over haar benen te poetsen. Wat eerst nog in strepen en banen aan haar zat vastgekoekt, verspreidt zich onder haar krachtig vegen over de gehele huid.
‘Niet doen,’ adviseert hij. ‘Je verstopt zo je porieën en straks stik je.’
‘Niet waar,’ roept ze en: ‘Help nu eens.’
‘Je ademt niet alleen door je neus, maar ook door je huid,’ doceert hij. ‘Je ziet dat bij mensen met derdegraads verbrandingen. Die dreigen ook te stikken.’
‘Maar ik ben helemaal niet verbrand!’
‘Wat niet is kan komen.’
Ze wil ineens weg. Voelt zich onbehagelijk, want belachelijk. Ze wil zelfs niet op de chauffeur wachten, maar gaan liften. ‘Hoe kom ik het hotel binnen?’ vraagt ze zich wanhopig af.
‘Door die glazen deuren, denk ik. Waar het altijd zo druk is.’ ‘Je had me wel kunnen waarschuwen. Je wist het! Ik heb je zien kijken!’ Ze barst in tranen uit, even. ‘Je houdt niet van me!’
Het hoge woord is eruit. Goddank. Snippers in de wind.
Ineens begint hij opgelucht als een razende mee te poetsen. Vooral haar wangen en schouders. In haar tasje zoekt ze een spiegeltje en probeert dan een beeld van zichzelf te krijgen in de glazen van zijn op sterkte geslepen zonnebril. Niets, maar dan ook niets helpt, terwijl hij haar onderwijl voortdurend van zijn grote liefde probeert te overtuigen. ‘Ik
| |
| |
mag doodvallen als ik niet gek op je ben... Hier, op deze plek. Precies op die scherpe gemene kei... Sterven mag ik als mijn liefde voor jou... Als een zinkend schip, hoor je. Hoe kun je denken dat ik zoveel ongemak, die lange reis... voor niets? Kom nou!’
Hij kan eindelijk praten wat hij wil. Werkelijk, ze luistert geen moment. Haar heerlijk zijn is door smerig water bedoezeld! Maar wanneer hij haar hand grijpt en de plek zoekt waar de voet kan staan op de helling naar beneden en hij kijkt haar nog eens recht in d'r facie, dan heeft hij moeite, midden in dit oververhitte waanzinnige landschap, niet in tranen uit te barsten; zo'n belachelijke aanblik biedt ze met die korsten in d'r haar en de smurrie op haar toet.
Op het hete macadam, dat schijnt te golven in de verte, tussen de heuvels, wil ze haar touwschoenen uittrekken en brandt prompt haar voetzolen. Ze lopen, eerst, zeulen dan met de wanhoop in het hart. De zware kamions werpen stinkende hitte in hun gezicht. Komfortabele automodellen zoeven, vaak gevaarlijk overhangend naar één kant, voorbij en nog eens voorbij. Ten slotte laat ze zich neer vlak voor de weg opnieuw in een kloof verdwijnt. ‘Ik kan niet meer. Echt, het gaat niet.’
‘We moeten opletten op die taxi. Hij moet voorbijkomen.’
‘Die komt toch niet. Nee, die komt nooit. En niemand wil stoppen. Ik voel me ook helemaal niet goed.’
‘Zal ik je dragen?’
‘Dat eind? Dat hou je toch niet.’
‘Voorbij die bocht moet je op de Paseo de Colón zijn. En dan is het hooguit nog een kwartiertje. Bij die cementfabriek - hij grijpt in een borstzak, haalt er een stadsplan uit -... eens zien, de Cementerie del Sudoeste’ (en hij probeert het net zo skandaleus, ordinair te laten knallen als die Briket met d'r Plaza Real, wat overigens niet lukt en Jacky alleen verbaasd doet opkijken; als verraadde hij ineens een spraakgebrek) ‘zijn trams en taxi's bij de vleet.’
‘Goed dan.’ En ze strekt haar armen en hij neemt haar op,
| |
| |
draagt haar de weg op en loopt tussen de rotswanden door, haar hoofd tegen zijn schouder. En hij had haar nog nooit zo dichtbij meegemaakt...
En dan moet er toch een dokter komen. Maar eerst heeft ze zich nog schoon gekregen, in het bad zittend met al haar kosmetika om d'r heen. Hij wast haar haar en kijkt daarbij naar die schoudertjes, meeverend onder zijn harde behandeling. Delikaat? Kinderlijk meer vindt hij. Ze praten amper al kijkt ze hem nu en dan met iets nieuws in die ogen, iets van zo dankbaar is je kleine hond, aan.
Ze wordt, wanneer ze even op het enorme bed gaat liggen en hem wel drie keer verzoekt om de ramen te sluiten omdat ‘het ergens moet tochten’, ineens zeer rood in het gezicht en al spoedig ligt ze te klappertanden. Ze heeft koorts als een paard.
De receptie doet wat ze kan voor die goeie, want lang plakkende en nogal wat fooien gevende gasten. Er wordt hoffelijk opgetreden, de bedrijfsleider komt kijken en laat een fles ijskoude, maar verder voortreffelijke rosé brengen.
Met de kleine kwieke Levantijn komt tevens de regen. Terwijl dokter zijn antieklederen citybag op het bed zet en in knerpend Engels zich als de ‘hoteldokter’ bekendmaakt en ongevraagd meteen meedeelt al heel wat ‘gezien en meegemaakt’ te hebben, maar dat ‘waar leven is, óók hoop te vinden moet zijn’, draait hij het tafereel de rug toe en kijkt naar buiten, waar pinklange druppels voorbij suizen en de schemer hand over hand toeneemt. Zijn spieren trillen nog na die sjouw met Jacky, maar verder voelt hij zich uiterst verlicht, tevreden en verzadigd door de vele sandwiches; vliesdunne boterhammetjes met chicken. Dit is zijn uur immers. Pal voor de nachtverlichting ontstoken wordt.
‘Mister?’ De dokter overhandigt hem twee velletjes, de bill bovenop.
‘Moet u nog terugkomen?’
‘Als u dat wenst.’ De dokter geeft hem een hand, die hij vastpakt en vast blijft houden. Hij neemt aan dat zoiets typisch zuidelijk is, al zal hij zich natuurlijk wel weer vergissen
| |
| |
en is die man inwendig stomverbaasd. Malle buitenlanders. Maar zolang die hand tussen de zijne ligt kan hij niet naar de beurs tasten. Dat is logisch. ‘Nee, als het nodig is.’
‘U kunt toch via de receptie bellen?’
Een-nul. De man wil kennelijk niet op rekening leveren.
Hoeveel vogels heeft die al niet zien vliegen!
Wat ze heeft? Niks bijzonders. Overspannen, oververmoeid, overbelast en dat tijdens de moeilijke dagen, wat? Ha. Maar Jacky moet wel voor minstens een week het bed houden in verband met complicaties.
Het had ook een medische term kunnen zijn, zo goed verstaat hij hem nu ook niet. ‘En dit is voor de apotheek.’
Hij betaalt. Met bloedend hart, maar hij betaalt. Ongeveer één dag kamerhuur. Niet mis.
‘Ach, u moet denken, daarvoor sta ik dag en nacht voor u gereed.’
Wanneer hij de deur achter dokter sluit, roept Jacky: ‘Wil je nu alsjeblieft het raam dichtdoen? Ik ben ziek. Moet een week in bed blijven.’
‘Jawel, lieve.’ Hij staat daar maar besluiteloos onder het licht van de neerdruipende kroon. ‘Gelukkig is het niet erg.’ Ze zit ineens overeind. ‘Ik vind het vervelend. Voor jou.’
‘Het kan me niks schelen.’
‘Bel even, dan kan iemand naar die apotheek gaan.’
‘Nee, dat doe ik zelf voor je.’
‘Dat is lief, maar het regent geloof ik.’ Ze gaat liggen en hij dekt haar toe. Ze spint als een poes.
‘Kom je ook vlug naar bed? Ik wil náást je liggen. En niet zo lang wegblijven als toen hoor!’
‘Nooit!’ Hij kust haar in haar nek, richt zich op en loopt naar de badkamer, waar zijn jas op de vloer ligt. Snel stopt hij zijn scheerapparaat, een stuk zeep, tandenborstel, sokken, wat ondergoed in de wijde zakken en schiet de jas aan.
‘Ik ga dan maar even.’ Hij voelt al die proppen en kijkt in de spiegel. Als je het niet weet, is er niks te zien.
‘Doe je dan even voor je weggaat het raam dicht?’
‘Oké.’ Hij schakelt het licht uit. De schemer loopt zowat
| |
| |
ten einde. Het is in de kamer al donker. Hij opent de deur en voelt de tocht. Achter het weer gesloten paneel hoort hij haar roepen.
Langzaam loopt hij door de prachtgangen, schitterend beloperd en bekleed, naar de lift. Hij voelt nog niks maar dat komt wel. Die waanzinnige vreugde, de tot krankzinnigheid leidende vrijheid van het moment suprême!
In de hall is het rustig. Personeelsleden groeten hem en kijken elkaar dan aan. Goed zo, ze worden al beroddeld.
Portiers werpen de deuren voor hem open en eentje in door veel buitenlucht en benzinedamp vervaald blauw brengt het fluitje naar de lippen. Hij wuift. Niet nodig. En daar gaat hij, de regen in. Nog steeds brandt de stadsverlichting niet en tot zijn diepe verbazing voelt hij zich de lippen tot fluiten spitsen. Vooruit dan maar. Het wordt, geheel buiten hem om, ‘Langs berg en dal klinkt hoorngeschal’. Zo is het. Op volle, zuivere toon.
Langzamerhand raakt zijn jas zwaar en doorweekt, maar wat deert hem dat! Voor hem ligt het prachtverschiet.
Sterke knoflookgeuren en frêle muziekklanken waaien hem tegemoet. En daar klinkt al de gil van een lokomotief. Hij heeft in no time niettegenstaande de wel zeer vermoeiende dag een afstand afgelegd waarvoor de taxi minstens een halfuur nodig had. En dat met blinde ogen. Waarschijnlijk niet omgelopen, maar meteen ráák, daar waar de spoorstaven elkaar treffen. Bij dat verlichte raam van die fruitwinkel daar moet het maar gebeuren. In het heldere TL-licht laat hij tenslotte het drijfnatte recept uit zijn hand vallen en hervat dan, na enige aarzeling, nadenkend de wandeling. Iep iep, doet daarbij zijn natte voet in de kapotte schoen.
|
|