| |
| |
| |
[Nummer 2/3]
guus luijters
een kwestie van tijd
Aan de hand van een nooit afgedrukt negatief heb ik het interieur van mijn kamertje weten te reconstrueren: Recht tegenover de schuifdeuren die het van de huiskamer scheidde, staat een klein stalen bureau waarop een rekenmachine, een stapeltje boeken en een paar schriften; vaag valt er een inktpot waar te nemen, maar een pen is nergens te ontdekken, wel een tekendoos en lineaal. Boven het bureau hangt een uit een geïllustreerd tijdschrift geknipte foto van Prinses Margaret, ervoor staat een oude uit de slaapkamer van mijn ouders afkomstige stoel waarvan rug en zitting zijn overtrokken met rood plastic.
Toen mijn beide grootouders van moeders kant kort na elkaar overleden en vervolgens hun spullen werden opgeruimd, heb ik geruime tijd met enige verbazing naar de stoel staan kijken: ik had erop gezeten, maar hoelang geleden, en wanneer was de stoel naar mijn grootouders verhuisd, wat had ik er voor in de plaats gekregen?
Tegen de linkerwand staat een opklapbed, onveranderlijk keurig opgemaakt, de gestreepte plaid kaarsrecht getrokken. Tegenover het bed (op het negatief onzichtbaar) stond een laag, blank houten boekenkastje, waarop een kompas, de propellor van een nooit voltooid modelvliegtuig, een vergrootglas en een toneelkijker. In het kastje drie setjes junior Jongenspockets en o.a. Het slot op Den Hoef, Het beleg van Haarlem en net aangeschaft: De jongen met het mes, Onder het melkwoud en Chantage op het leven.
Om half acht maakt mijn moeder mij wakker met thee en
| |
| |
twee boterhammen.
Ik trek mij af: De vrouw draagt een soldatenuniform dat langzaam in stukken uiteen valt. Ze heeft geen borsten, wel een kont die ze geil omhoog steekt.
Haar gezicht verdwijnt in een kussen en ik kom klaar.
Op de fiets naar school worden de natte plekken langzaam tot korstjes.
De school was gevestigd in een somber grachtenhuis vol marmeren trappen en altijd brandende lampen. Iedere morgen reed ik er met vier vrienden uit de straat naar toe en iedere dag herhaalden zich dezelfde gebeurtenissen: vergrijsde leraren lepelden met een eentonige stem hun lesje op, maakten af en toe een vervelende opmerking over je kleren:
- ‘Waarom draag jij je slip-over achterste voren, jongen.’
Ik wist het niet. Tussen de lessen liepen we zwijgend van het ene lokaal naar het andere en met Kerstmis en Pasen werden er palmen in de gymnastiekzaal geplaatst en luisterden we naar een vioolduo of een sonate van Mozart.
De directeur hield ons voor dat we op een school zaten met traditie en wees op de portretten van beroemde Nederlanders die naast zijn kamer op de gang hingen: een middelmatig politicus met een snor, een vroeg oud geworden dichter, een schout bij nacht en nog een dichter. Ik leerde het Wilhelmus klappen, uit de hand trok ik feilloos de ellipsen waaruit de in de diepte van het tekenlokaal opgestelde hoepel volgens de leraar was opgebouwd, en na zeven lesuren reed ik, niet eens opgelucht, met dezelfde vier vrienden terug naar huis.
Op Koninginnedag stond er op het Museumplein een podium waarop een dixieland orkest speelde. Peter zwaait met zijn deftige paraplu en kijkt minachtend:
- ‘Dixieland, Jezus nog aan toe.’
Dit is de tijd van Art Blakey en Dave Brubeck, The Modern Jazz Quartet. Ik knik, ik ben het met hem eens. Ik heb pas
| |
| |
een keer een plaat van Brubeck gehoord, maar ik wist het meteen, dit was de nieuwe muziek, beter nog dan Neil Sedaka of Little Richard.
Ik draag net als Peter een vlak onder de steekzakken afgeknipte Engelse regenjas en suede schoenen, die ik naar school niet aan durf te doen.
Het is achteraf gezien nauwelijks verbazingwekkend dat ik nog regelmatig slapeloze nachten van die school heb. Het beeld is altijd hetzelfde:
Daar zit ik, zeven en twintig jaar en een verlopen kop tussen dertig jongetjes.
- ‘Wat kom jij doen?,’ zegt de wiskundeleraar.
- ‘Ik moet mijn examen halen, meneer,’ zeg ik zo beleefd mogelijk en vervolgens begint hij geniepig te lachen. Iedere avond zit ik aan mijn huiswerk en in mijn achterhoofd hoor ik het carillon van de kerk die tegenover de school staat.
Ik weet het, ik haal het nooit, het wordt een afgang, maar ik moet op school blijven. De jongetjes slaan me met reusachtige diktaatcahiers op mijn hoofd en de leraar muziek legt me geduldig uit dat muziek waar je op kunt dansen geen muziek is. Ik voel me ellendig, morgen is het zover en het kan niet anders of ik zak en dan moet ik nog een keer. Het kan toch niet waar zijn, ben ik daarvoor zeven en twintig geworden? Het allerergste is dat ik haarscherp besef dat wakker worden ook geen zin heeft. Zonder het licht aan te doen sta ik op en loop naar de voorkamer. Aan de overkant op één hoog brandt licht, misschien ook iemand die nadenkt over zijn naderende dood. Hoe lang nog, dertig jaar, veertig, misschien nog vijftig, maar meer toch niet als het in dit tempo doorgaat. Het enige dat helpt is terug naar bed en in slaap vallen, maar dat lukt niet.
Peter wordt aangesproken door een meisje met gemillimeterd rood haar. Ze ziet ons altijd fietsen als ze naar school gaat. Naast haar staan twee jongens, een heeft ook rood haar en ze dragen alletwee een spijkerbroek. Ze giechelen als
| |
| |
Peter niets meer te zeggen weet en Tineke achteloos afscheid neemt.
- ‘Ze woont vlak bij ons, misschien zien we haar nog eens,’ zegt Peter.
In het volgende jaar wordt Tineke drie keer gearresteerd wegens diefstal, kort daarna rijdt ze dronken tegen een auto op en wordt met een schadelbasisfractuur naar het ziekenhuis gebracht. Als ik aan haar bed sta, praat ze wartaal.
- ‘Ze gaat dood,’ zegt haar moeder en ik weet zeker dat ze gelijk heeft; Tineke wordt beter en trouwt, ze heeft drie leuke kinderen en een man met een goede baan, ze slikt wat pillen en sterft geruisloos. Op de begrafenis was niemand die ik kende.
Samen met Elly loop ik C & A binnen. Ze verdwijnt in de paskamer en als ze er weer uitkomt en de broek die ze ging passen aan de verkoopster teruggeeft, weet ik dat ze onder haar kleren een gestolen jurk aanheeft.
Bij Robbie bestel ik een zonnebril. De volgende dag brengt hij hem voor me mee, het prijsje zit er nog opgeplakt. Ik betaal het vaste tarief (boeken, kleren, platen): twee gulden. Op het terras van de poffertjeskraam op de hoek van de Weteringsschans zeg ik Tineke gedag.
- ‘Zie je morgen in Zandvoort,’ zegt ze.
Ik word wakker en zie door iets uit mijn bed te leunen dat de Friese staartklok die in de huiskamer hangt half acht wijst.
Ik sta op en open de gordijnen. Het is doodstil op straat, de buurman op een hoog aan de overkant is bezig zijn meubelen toe te dekken met kranten, tegen de zon die over enkele uren zijn kamer binnen zal dringen. Als ik onder de douche vandaan kom, zijn mijn ouders ook opgestaan. Mijn moeder zet koffie en maakt broodjes, mijn vader pakt de piknikmand in.
| |
| |
- ‘Wat ga je doen?,’ zegt hij.
- ‘Zandvoort.’ Ik voel een vage pijn in mijn kaak, bij het tandenpoetsen sper ik mijn mond zo wijd mogelijk open, maar ik kan niets ontdekken.
- ‘We komen laat thuis, we eten bij Tante Mies,’ zegt mijn vader.
Vanachter het raam kijk ik toe hoe de ligstoelen en de piknikmand in de auto worden geladen. Als mijn moeder, al half zwaaiend naar boven kijkt, doe ik een stap achteruit. Ze stapt in en even later verdwijnt de auto om de hoek.
Half negen 's morgens en al warm. Ik voel kleine zweetdruppeltjes in mijn kruis en de stof van mijn broek kleeft aan mijn benen. Ik durf niet naar mijn voeten te kijken, want dan zie ik dat de pijpen van de broek in plaats van iets uit te lopen, nauw toelopen als bij een Dijker en de stof deugt ook niet. Te dik, te wollig, te blauw.
Samen met mijn moeder liep ik de hele stad af op zoek naar een broek, in een deftige modezaak op het Rokin verkochten ze ze, precies goed, echte Amerikaanse spijkerbroeken, vaal blauw met gerende pijpen. Zonder dat je ermee in het bad had gezeten of in zee had gezwommen. Maar veertig gulden voor een spijkerbroek! Mijn moeder kocht stof en mijn grootmoeder had al een patroon. Ik zag meteen dat het helemaal verkeerd was, maar het was al te laat en het eindresultaat was net niet lelijk genoeg om tot weigeren van dragen over te gaan.
Ik probeer niet aan de broek te denken als ik naar de snelweg loop, maar de zwembroek die ik eronder draag, om hem zodra ik in Zandvoort ben uit te kunnen doen, schuurt en de broek geeft me geen rust.
Mijn grootmoeder, ze zag altijd meteen dat er een knoop van mijn ‘bloese’ ontbrak als ik tussen de middag thuiskwam uit school. Ze zat aan de grote tafel en verrichtte onduidelijke herstelwerkzaamheden op de naaimachine die normaal in een slaapkamerkast stond. Ze keek altijd serieus, zelfs als ze
| |
| |
mij mijn wekelijkse kwartje gaf, dat met mij meegroeide tot een gulden, een rijksdaalder. Tot ze in een bejaardenhuis verdween, waar ze stierf met een opgezwollen buik vol kanker, zwevend op de morfine. Mijn vader snikte toen haar kist verdween en ik dacht aan de vlek op mijn linkerbroekspijp, waar niemand op lette, maar die zij ongetwijfeld gezien zou hebben.
Het is al druk langs de snelweg: Rob en Ellie, Joop, kleine Petertje, Theo, een dik meisje dat ik nooit eerder heb gezien, Eva, Rooie Frans op een bromfiets en natuurlijk Tineke.
- ‘Samen?,’ zegt ze en ik knik.
We lopen langs de boulevard. Links ligt de zee er rimpelloos bij, op het strand is het nog rustig.
- ‘Heb jij sigaretten?,’ zegt Tineke.
Ik haal een verkreukeld pakje Silky te voorschijn, vijftig cent voor twintig sigaretten. Er zitten er nog zes in, waarvan vier afkomstig uit het tinnetje State Express dat altijd in de kamerkast staat.
Zouden mijn ouders weten dat ik rook?
Tineke praat over school, de HBS met driejarige cursus waar ze na twee keer zitten blijven af moest en nu de huishoudschool: meiden met jurken over hun broek en kooklessen. Ik luister maar het kost moeite. Bij iedere stap doet mijn kaak pijn, alles klopt van binnen, ik voel me misselijk.
Zodra we in de kuil zijn, trek ik mijn broek uit en ga languit in het zand liggen.
- ‘Wat heb je?,’ zegt het dikke meisje dat ik 's morgens bij de snelweg gezien heb. Ik wijs op mijn kaak:
- ‘Pijn.’
- ‘Wacht even,’ zegt ze. Ze loopt naar het groepje waar Tineke bij is gaan zitten en komt terug met een fles sherry. Ik neem een paar slokken en ik voel hoe de pijn weg trekt, maar het geklop blijft.
| |
| |
- ‘Je moet een aspirientje hebben en meer drank,’ zegt het meisje. ‘Heb jij sigaretten?’
Ik geef haar het pakje Silky, ik ben zweterig, duizelig, ik wil met rust gelaten worden, maar Hermien praat door.
- ‘Kom je vaak in de Kalebas?’ In hoog tempo vertelt ze een verhaal over een groep Dijkers die vorige week het koffiehuis kort en klein hebben geslagen. Ik knijp mijn ogen half dicht tegen het felle zonlicht en kijk de kuil rond. Groepjes mensen, overal drank. Joop heeft een zwempak uit de dertiger jaren aangetrokken, hij luistert naar Pietje die hem met een gezicht vol tics een verhaal vertelt. Eva zit bij Rob en Ellie die liggen te vrijen en ineens herken ik het gevoel in mijn hoofd, de duizeligheid, de mistvlagen die zich alsmaar voor het beeld nestelen.
Samen met Eva loop ik de straat in. Mijn ouders zijn een paar dagen weg, ergens kamperen. Bij de bovendeur merk ik dat ik de huissleutel kwijt ben.
Ik kijk naar Eva, is het wel de moeite waard? Volgens Rob slaapt ze met een beha om haar kaak gebonden, een wanhopige poging om haar naar een kant belachelijk uitstekende kin terug te dwingen; als ze achttien wordt mag ze kiezen, een scooter of een kaakoperatie en iedereen weet nu al wat het zijn zal.
- ‘Ik ben zo terug,’ zeg ik en ik loop de trappen af. Pas als ik op het balkon van de buren sta, voel ik hoe dronken ik moet zijn. Ik stap aarzelend op de balustrade en een paar seconden lang sta ik los, vergeet ik me vast te houden aan het schot dat dit balkon van het onze scheidt. Ik wankel, ik zie de straat vier verdiepingen lager, het perkje, het zilverkleurige waterleidingpaaltje en het buurjongetje van de overkant dat als in slow-motion van het balkon twee hoog naar beneden zweefde om vervolgens op het trottoir uit elkaar te spatten. Het bloed spoot alle kanten op, maar hij was niet dood. Ik grijp me vast en stap op ons balkon. Nadat ik Eva anderhalf uur later naar buiten heb geloodst,
| |
| |
verwijder ik zorgvuldig alle sporen van onze aanwezigheid, het zand in de plooien van de plaid, sigarettenpeuken op een schoteltje, haren op het kussen.
Ik heb slaap.
Hermien trekt een beetje aan me. Voor ons lopen Tineke en Pietje, die ontzettend te keer gaat. Hij wil de Paus naaien, altijd als hij dronken is.
We blijven staan voor een sigarenwinkel, Hermien gaat naar binnen en ik ga op de stoeprand zitten. Ik heb een vieze smaak in mijn mond, maar de pijn is bijna verdwenen.
Langslopende touristen kijken me onderzoekend aan, ik kijk niet terug, waarom zou ik, laat ze maar lopen. In de verte hoor ik Pietje schreeuwen. Hij moet mee naar een café om een kop koffie te drinken en hij heeft geen zin.
Hermien komt de winkel uit en glimlacht tevreden. Ze wenkt me en zonder op me te wachten rent ze de straat uit, de hoek om.
- ‘Hij zal het direct wel merken,’ zegt ze als ik haar heb ingehaald. Uit haar tas haalt ze een slof Lexington tevoorschijn. Ze breekt de slof open en geeft mij een pakje. Ik steek een sigaret op en grinnik, die Hermien.
- ‘Zeker drop gekocht.’ Ze knikt.
- ‘Nu nog aspirines.’ Op weg naar de drogist komen we langs het café waar Pietje en Tineke koffie zitten te drinken. Pietje staat op een tafeltje en zwaait met zijn armen.
- ‘Ik wil de Paus naaien,’ zegt Hermien en ze lacht. Ze slaat haar armen om me heen en zoent me, een beetje nat maar toch niet onprettig. Ik wil er voor gaan staan, maar ze ontglipt me en blijft met haar tas zwaaiend vlak voor me uit lopen.
In het café spoel ik de aspirientjes met koffie weg. Tineke en Hermien zitten te praten, Pietje zit met zijn hoofd op tafel te slapen.
- ‘Door drank overmand,’ zegt Tineke. Het personeel staat achterdochtig naar ons te kijken.
| |
| |
- ‘We komen nooit weg zonder te betalen,’ zeg ik.
- ‘Wacht maar,’ zegt Hermien. Zij maakt Pietje wakker die zodra hij zijn ogen open heeft begint te schreeuwen.
Vanachter de bar komt een man tevoorschijn die resoluut op ons af loopt.
- ‘Eruit,’ schreeuwt hij.
- ‘Waarom,’ krijst Hermien, ‘we doen toch niets.’ Ik trek Pietje overeind die met zijn elleboog twee kopjes van de tafel stoot. De man wordt nu echt kwaad.
- ‘Sijkert,’ roept Pietje en hij probeert de man te slaan. Hij valt voorover, ik sleur hem over de grond, Hermien staat al in de deuropening.
- ‘Simpel,’ zegt ze als we buiten staan.
Terug in de kuil deelt Hermien de pakjes Lexington uit. Iemand heeft kennelijk nieuwe drank gehaald, want overal staan flessen sherry. Ik pak er een en ga liggen.
- ‘Het is een kwestie van genoeg drinken,’ bedenk ik en ik neem snel achter elkaar een paar slokken. Iedereen in de kuil is in beweging. Joop heeft zich als vrouw verkleed, hij loopt koket in de rondte en zwaait met een paraplu. Hij kan het niet laten, drie weken geleden is hij in meisjeskleren terug gelift. Hij was zo weg, een van de eersten en natuurlijk had de man achter het stuur geprobeerd hem te versieren. Het gezicht van die man toen hij merkte dat het Joop was! De sherryfles is half leeg, ik ben al aardig onderweg om voor de tweede keer die dag dronken te worden. En dat is heel goed zo. Er komt een meisje met lang blond haar naast me zitten, ze zegt niets en neemt een paar slokken uit de fles. Ze lacht naar me en ik voel me gelukkig.
Geen school, geen huiswerk. Vervelende jongens die je bij je pik grijpen tijdens de biologieles en eindeloze speurtochten naar de knolboterbloem. Op een schemerige avond had ik hem gevonden, aan de rand van een brede sloot. Ik knielde naast het plantje neer en groef het uit, de familie der boterbloemen was compleet! Langzaam fietste ik terug naar
| |
| |
huis, ik herinnerde hoe we op een middag hier ergens in de buurt een jonge ooievaar hadden gezien, mijn vader, mijn moeder en ik, op de fiets bezig de zondag door te komen. Thuis legde ik de plant op het aanrecht, waste mijn handen en ging in de kamer het grote nieuws vertellen. Mijn moeder straalde.
De volgende morgen zei ze tevreden dat ze die vieze knol er maar voor me af had geknipt. Ze had hem in de tuin gegooid. Urenlang scharrelde ik nog onder de bomen op zoek naar mijn knol, maar hij was weg en hij bleef weg; het blikken pistooltje door mijn vader vlak na de oorlog mee gebracht uit Engeland, vergeten bij de drogist, na vijf minuten ontdekt en teruggekeerd, maar te laat. Ik was ontroostbaar.
Nu hing er op mijn kamer een zelfportret van Ellie, harde kleuren op stuk karton, op het terras van de poffertjeskraam praten we tot het donker werd over poëzie en jazz en in mijn achterzak zat het lidmaatschap van de AMS, de Amsterdamse Modernisten Sociëteit.
Het blonde meisje strijkt met haar vingers door mijn haar. Ze ligt dicht tegen me aan, mooi en slaperig, dronken net als ik.
- ‘Kom je wel eens in de Kalebas?,’ zeg ik.
- ‘Soms,’ zegt ze.
Tineke praat en Mia en ik lopen mee. Af en toe raak ik voorzichtig haar haar aan en dan glimlacht ze.
- ‘Het zijn twee mannen,’ zegt Tineke, ‘ze zijn stomdronken en ze blijven maar inschenken, ze zijn niet eens vervelend. Ze hebben Hermien een keer in d'r tieten geknepen, maar toen ze zei dat ze daar geen trek in had, hielden ze er mee op.’
De mannen zitten in een volkstuintje naast een klein houten optrekje. Zij zitten op de grond, Hermien op een krukje. Ik blijf boven aan het duin staan en Tineke en Mia gaan naar de mannen toe. De mannen gebaren dat ze er bij moeten gaan
| |
| |
zitten en ze geven de fles door. Om de beurt nemen ze een slok.
Ik ga zitten en steek een Lexington op. De meisjes wenken naar me, maar ik blijf zitten. Een van de mannen gooit de fles over zijn schouder die met een plof in het zand terecht komt. Hij staat op en haalt een portefeuille uit de achterzak van zijn pilobroek. Hij pakt er een biljet uit en geeft dat aan Mia.
Ze komt mijn richting uit en ik sta op.
- ‘Vijf en twintig gulden,’ zegt ze, ‘voor shag en een fles jenever, de rest mogen we houden.’
- ‘Ga je die jenever kopen?,’ zeg ik.
- ‘Kom nou,’ zegt Mia. Ik blijf staan.
- ‘Je moet het alleen doen, ik durf niet,’ zeg ik. Ze haalt haar schouders op en slaat een arm om me heen.
- ‘Ga maar mee naar binnen, dan kun je kijken,’ zegt ze.
Het is druk in de drankwinkel, ik blijf vlak bij de ingang staan en Mia loopt rechtstreeks naar de toonbank. Onder de ogen van de winkelier pakt ze een fles jenever van de toonbank en schuift hem in haar tas. De man volgt sprakeloos haar bewegingen, hij wil iets zeggen, maar wij zijn al buiten en verdwijnen in een zijstraatje.
De mannen begroeten ons met gejuich. Ze drinken soepel uit de fles, draaien shagjes en laten het pak rond gaan. Ik draai een shagje en neem ook een slok van de jenever. Mijn mond trekt zich samen en even voel ik de neiging om het vocht uit te spugen, ik slik en de drank glijdt haast als vanzelf naar binnen.
- ‘Aardige jongelui zijn jullie,’ zegt de man in de pilobroek. Hij probeert Mia over haar benen te aaien, waardoor ze nog iets dichter naar mij toeschuift.
- ‘Die drank is zo op,’ zegt Tineke, de fles tegen het licht houdend.
- ‘Dan halen we nieuw,’ zegt de man.
| |
| |
De zon begint nu langzaam achter het duin te verdwijnen, ik voel me heerlijk, geen pijn, niets. De jenever smaakt me uitstekend en ik kan me nauwelijks herinneren hoe de eerste slok me tegenstond. De man in de pilobroek haalt weer een vijf en twintig gulden biljet tevoorschijn en deze keer gaan we met zijn drieën drank halen.
- ‘Zo terug,’ zegt Mia.
- ‘Da's goed,’ zegt de man, ‘jullie zijn aardige jongelui.’
In de kuil trek ik mijn broek aan en daarna slenteren we naar de snelweg, waar de eerste lifters zich al opgesteld hebben. Mia geeft Tineke het ene vijf en twintig gulden biljet en zij gaat bij Pietje staan. Mia en ik gaan op de stoeprand zitten. Mijn hoofd heeft de neiging voorover te vallen, voel ik weer pijn of is het het lawaai van de langsrijdende auto's?
Ik zat op de kleuterschool, een donker houten gebouw schuin achter ons huis. Veertig kinderen in gebreide broeken met bretellen, strikken in hun haar en slechte tanden. We kwamen uit school en plotseling, het geschreeuw van de kinderen baande zich een weg naar binnen, een melkkar reed dwars door mijn hoofd, ik wilde door lopen, ik ging zitten en een half uur later werd ik door mijn moeder gevonden in een portiek, waar ik zachtjes zat te huilen.
- ‘Wat is er dan,’ zei ze.
- ‘Ze maken zo'n lawaai,’ zei ik en liep snikkend met haar mee.
- ‘Kom we gaan even een bosje bloemen kopen,’ zei ze de volgende dag tegen me. Ze tilde me op en zette me op de blank gelakte keukenstoel. Ze liep naar de slaapkamer om mijn kleren te pakken en ik stortte van de stoel, zomaar zonder reden. Mijn hele arm was verbogen, maar ik huilde niet. Mijn moeder droeg me naar het portaaltje waar ze om de buurvrouw begon te roepen. Tante Corrie kwam tevoorschijn en stelde koel vast dat de arm gebroken was. Zij had een zoon die altijd van paaltjes viel, een gat in zijn kop had, achter prikkeldraad bleef hangen en een been brak. Ze droeg me de trap af en zette me in een wandelwagentje. Naar
| |
| |
de dokter. Maar de dokter was niet huis. Naar de volgende dokter, maar die was ook niet thuis. Tante Corrie duwde het wagentje verder tot er wel een dokter thuis was.
- ‘Die arm is gebroken,’ zei hij, ‘daar kunt u het beste mee naar het WG gaan,’ en dus liepen we naar het WG. Daar bonden ze me op een stoel en hielden vervolgens een gele doek met zwarte stippen voor mijn ogen. Toen ik weer bijkwam stond mijn vader naast me en zat mijn arm in het gips met een plank er tegen aan. Zes weken later had ik een kromme arm die nooit meer recht werd.
We werden opgepikt door een blauwe Chevrolet die ons meenam tot Haarlem. Mia praatte met de chauffeur en ik zat zwijgend achterin. Ik rookte een sigaret en probeerde nergens aan te denken. De auto stopte ergens in het centrum van Haarlem. Om op de snelweg naar Amsterdam te komen moesten we de hele stad doorlopen. Ik leunde een beetje op Mia en toen we er waren ging ik weer op de stoeprand zitten. Het was druk op de weg, het was nog behoorlijk warm en er zat zand in mijn schoenen. Ineens besefte ik dat ik dood zou gaan, gewoon een kwestie van tijd.
Dat andere mensen doodgingen had ik voor die tijd al begrepen, die keer dat dat enge mens José me binnen riep voor het eerst. Ik logeerde toen bij mijn grootouders op de Rozengracht, schuin boven de brandweerkazerne. Beneden hun woonde Oma Snel met haar dochter José. José zag eruit als een opgeschilderde toverheks en ik was als de dood voor haar.
- ‘Kijk,’ zei ze. Op de tafel midden in de huiskamer stond een grote glimmende kist. Ze schoof een stoel voor me bij en tilde me erop. In de kist lag Oma Snel, ze had een wit nachthemd aan en ze was half overdekt met bloemen. Ik sprong van de stoel en holde de kamer uit. Ik ben er daarna nooit meer binnen geweest en nog jaren later kreeg ik iedere keer als ik langs het huis van Oma Snel kwam een merkwaardige geur in mijn neus.
| |
| |
Ik stapte uit in een buitenwijk. De auto die ons mee had genomen moest naar het centrum en Mia besloot zover mee te rijden. Tegenover de grote katholieke kerk die aan de kaarsrechte asfaltweg lag, stonden Rob en Ellie. Ze leunden tegen een muurtje waar een DWS-doel op was geschilderd. Rob stak zijn hand op.
- ‘Hoeveel hebben jullie van die kerels losgekregen?,’ zei Ellie.
- ‘Vijftig gulden,’ zei ik. Alles deed nu weer pijn van binnen, ik was ziek, ik moest naar huis zien te komen, naar een dokter.
Rob vroeg om een sigaret. Ik gaf hem het pakje Lexington.
- ‘Hou maar,’ zei ik. Het was stil op straat. In de verte zagen we een bromfiets naderen, het was Rooie Frans. Slingerend kwam hij de weg af.
Slippend bracht hij de bromfiets bij ons tot stilstand.
- ‘Kelere ding,’ zei hij. Het voorwiel van de bromfiets was verkreukeld.
- ‘Wat is er gebeurd?,’ vroeg Ellie.
- ‘Tegen een paaltje gereden,’ zei Frans, ‘dat kelere ding.’ Frans was dronken, hij stonk naar drank, hij wist zich nog maar net overeind te houden.
- ‘Waar heb je dat ding vandaan?,’ zei ik.
- ‘Moet je luisteren,’ zei hij, ‘je mag hem hebben, neem hem maar mee.’
Ik keek naar de bromfiets, rood gelakt metaal, buddiesit, een vossestaart aan het stuur.
- ‘Mij niet gezien,’ zei ik.
- ‘Dan rij ik hem de gracht in,’ zei Frans. ‘Kom op Ellie.’
Frans startte de motor en Ellie ging achterop zitten. Rob en ik keken toe hoe ze wegreden. Frans slingerde en zeilde langzaam de verkeerde kant van de weg op.
- ‘Godkelere,’ zei Rob, in de verte naderde een zwart politieautootje. De wagen draaide, zette zijn sirene aan en reed Frans een paar honderd meter verder klem tegen de stoeprand. De agenten stapten uit.
Na enig gepraat pakte een van de agenten een notitieboekje
| |
| |
uit zijn borstzak en ging gehurkt naast de bromfiets zitten.
- ‘Het framenummer,’ zei Rob, ‘hij is er gloeiend bij.’ De agenten zetten de brommer aan de kant, Frans stapte in en de auto reed weg.
Ellie kwam onze kant op lopen.
- ‘Als hij maar niet doorslaat,’ zei ze.
- ‘Welnee,’ zei Rob, ‘zo is Frans niet.’
We stonden weer zwijgend tegen het muurtje geleund.
- ‘Rob,’ zei Ellie, ‘kunnen we niet even naar boven.’ Rob keek naar mij.
- ‘Och Jezus nee,’ dacht ik, ‘ik heb geen zin, ik wil naar huis, naar bed, slapen.’
- ‘Ga je mee,’ vroeg Rob. Ik aarzelde, keek naar Ellie die me smekend aankeek en knikte.
We liepen de trappen op. Op de derde verdieping ging Rob naar binnen.
- ‘Nee,’ hoorde ik een vrouwenstem roepen.
- ‘Maar Guus is erbij,’ zei Arie. Even later stak zijn moeder haar hoofd om de deur.
- ‘Dag mevrouw,’ zei ik.
- ‘Goed dan,’ zei ze tegen Rob die achter haar in het gangetje stond. We gingen nog een trap hoger.
Rob deed zijn kamerdeur achter zich op slot en stak een kaars aan. Aan de muren hingen Ellie's schilderijen, matrassen langs de wanden, van het plafond hing een visnet naar beneden. Rob pakte een aangebroken fles wijn en gaf hem aan mij. Ik keek naar buiten, de zon was niet te zien, de hemel vertoonde vaal rode vlekken.
- ‘Vlug,’ fluisterde Ellie. Ik nam een slok van de wijn. Toen ik mij omdraaide zag ik dat Ellie op het bed lag, ze had haar jurk omhoog getrokken en haar benen gespreid. Rob zijn broek hing op zijn knieën, hij was bezig een condoom aan te doen. Ik keek weer naar buiten, er was niets te zien, hetzelfde stuk lucht. Ellie kreunde, Rob's ademhaling ging steeds
| |
| |
sneller. Ik wilde me omdraaien, maar ik durfde niet en ik nam nog een slok van de wijn.
- ‘Godverdomme,’ dacht ik, ‘godverdomme, godverdomme.’
- ‘Als Fransje zijn mond maar houdt,’ zei ik zachtjes, maar ik kreeg geen antwoord.
|
|