grillige naden van de schedel. Boren, met een pincet een schijfje uit de schedel lichten, iets in de hersenen aanbrengen of er een stukje uit wegnemen, de schedel weer sluiten met wat was, schroeven en hechten. En decapiteren. Hij leerde een vak.
Het eerste dier dat hij dicht hechtte kon na die behandeling de oogleden niet meer sluiten.
Bij de kraan, waaronder een romp leegbloedde, lag de afgehakte kop waarin sommige spiertjes nog enige sekonden natrilden. Zoals altijd na de onthoofding voelde hij zich opgelucht: zo'n losliggende kop zou niet veel meer voelen. Hij waste het bloed van het instrument dat weinig origineel de ‘guillotine’ werd genoemd, en zag dat hij tegelijk met de kop een voorpootje had afgehakt.
Eerst nu kon hij zonder emoties en met onvermengde interesse werken. Met een schaar knipte hij het meeste weefsel om de schedel weg en begon met een kleine tang stukjes van de schedel weg te breken. Hij knipte wat vliezen en zenuwen door en peuterde voorzichtig de hersenen los, die hij in een glazen potje met formaline liet zinken. ‘Dood, dood, hij is dood’ neuriede hij in gedachten.
Het ‘mouse killing’ programma moest bijdragen aan de menselijke kennis van agressief gedrag. Daartoe zette hij witte muisjes, met een romp zo groot als een vingerlid, in de kooien van ratten die vele malen groter waren. Sommige van de ratten trokken zich niets aan van deze ongewone gebeurtenis in hun tot dan toe zeer monotone bestaan; de muis kroop dan vaak tegen de rat aan en viel in slaap.
Maar andere ratten gingen tot de aanval over, dreven het muisje een hoek, waar het zich, staande op de achterpootjes, de voorpootjes wijd gespreid, verdedigde door schril te piepen. De ratten deinsden daarvoor aanvankelijk terug, maar wenden er snel aan en maakten dan met een flitsend snelle beet een eind aan het leven van de muis.
Hij drukte dan een knopje van zijn chronometer in en schreef het woord ‘killer’ op de kaart met gegevens van de rat.