de wacht slepende, bewonderde literator kunnen worden. Maar hij wilde niet. Hij weigerde in de oorlog gevolg te geven aan de aandrang, lid te worden van de Vereniging van Vlaamse Letterkundigen. En na de oorlog heeft hij zich evenmin aangesloten bij gevestigde schrijversorganisaties. Hij werd geen literator, wel een zich met wisselend succes steeds vernieuwend schrijver, die Céline en Dos Passos verwerkte. Zijn debuut ‘De voorstad groeit’ heeft nog een literaire titel en een literair, stromend slot: ‘En... ach, enzovoort, enzovoort’, dat geheel overeenkomt met de laatste regel van de bijtende, barokke zedenschildering van de uitzonderlijke Franse schrijver René Crevel, ‘Les pieds dans le plat’ (Editions du sagittaire, Paris 1933): ‘Et d'ailleurs..., etc., etc...’
Crevel, die surrealist was en communist, moet wel iemand zijn geweest die Boon, die toen hij zeventien was, in 1929, de communistische partij Aalst hielp oprichten, zou aanspreken. Crevel schreef in 1934 in Commune, het blad van de communistische Association des Ecrivains et Artistes Révolutionnaires; in 1935 pleegde hij, ontgoocheld, zelfmoord. In Les pieds dans le plat gebruikt Crevel soortgelijke verhaalvervlechtingstechnieken als waarmee Boon experimenteert. Boon heeft, na zijn onmatig geprezen literaire begin, boeken geschreven als De Kapellekensbaan, volstrekt uniek van techniek.
In zijn jongste werk heeft hij zijn literaire begin geheel achter zich gelaten en een boek gepubliceerd - dat oorspronkelijk zou verschijnen onder de titel: ‘Fabrieksstad Aalst’ - met als titel: ‘Pieter Daens, of hoe in de negentiende eeuw de arbeiders van Aalst vochten tegen armoede en onrecht’. Dat boek - vind ik - is een boek, dat bij verschijnen door de literaire critici nauwelijks ingehaald is, maar dat wel het absolute einde is.