Maatstaf. Jaargang 19
(1971-1972)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 711]
| |
louis paul boon
| |
[pagina 712]
| |
Datzelfde ogenblik toeterde Jan op nogal muzikale wijze, iets dat als ti-to-tie klonk. En meteen keek ze over d'r schouder heen, lachend, en stak ze wuivend de hand op. Vader Boin groette terug. Pas daarna ontdekte hij, dat haar groet niet zozeer tot hem, maar tot zijn zoon was gericht, die het raampje opendraaide en haar een geintje toeriep. Zijn paps keek hierop zwijgend voor zich uit, om daarna te zeggen: Ken je haar? Maar ja, zei Jan, dat is toch het zusje van Wim, Symfonie! Daar bleef zijn paps verder over nadenken. Waarom Symfonie? wou hij weten. Nuja, omdat eens een van hen op een feestje gezegd had: Je ziet er echt een Symfonie uit. En dat was ze dan maar gebleven. Ik zie haar soms op het treintje, zei paps nog. En hierop antwoordde Jan nogal knorrig: Dat weten we best, want ze praat er genoeg over, en je kunt niet op teevee komen of ze zit met d'r neus op het scherm. Misschien wil ze wel een eindje mee, zei paps. Jan riep hierop door het nog opengedraaide raampje: Moet je ergens heen? Nee, antwoordde ze, ik liep zomaar wat nat te worden. Ze schudde de regen uit de haren terwijl ze zich op de achterbank neerliet. Ja, als je 't me vraagt, zei ze, dan wil ik wel mee naar die opening, moet ik iets speciaals aan- of uitdoen? Nee, je hebt alleen maar de glazen leeg te drinken, zei Jan, vader doet de rest wel. Ze schaterde het uit. Graag, dan allebei samen, zei ze. Vader Boin was geoefend in het steekspel met woorden, en tersluiks keek hij naar Jan of die doorhad dat ze zowel de glazen wou leegdrinken als zich door zijn vader te laten aan- of uitkleden. Hij zag de ruitenwissers heen en weer gaan om de vallende regen weg te krijgen, en zei: Dit loket is gesloten, dame, gelieve u hiernaast aan te bieden. Ze stapte met hen mee op naar die tentoonstelling, nadat er een parkeerplaatsje was gevonden. Ze haastte zich aan de arm van vader Boin de zaal binnen, alsof ze zijn eigen dochtertje was, en bleef de hele tijd geen stap van hem verwijderd, ook niet terwijl hij de expositie inleidde. Het was een jonge schilder, die vreemd genoeg met iets voor de | |
[pagina 713]
| |
dag kwam, dat bij uitzondering niet abstrakt kon genoemd. Geen vlekken en strepen of zo, maar iets dat in onze wereld van nu te zien viel, een vuilnisbelt, een autokerkhof, een tuintje vol rommel en schroot, gewoon zomaar geschilderd. Met Symfonie naast zich, had hij het dan ook hierover in zijn toespraak. Hij zei hoe makkelijk het was, vlekken en strepen te maken. Hij herinnerde eraan, hoe de wrede kinderen uit zijn eigen wrede jeugd vliegen vingen, om die de kop van het lijf te verwijderen en deze dan te pletten in een stukje toegevouwen papier. En ontstonden hierdoor een soort abstrakte tekeningen, die ze elkaar lieten zien. Ook dat was dus kunst geweest, abstrakte kunst, maar ze vonden het gewoon een kinderspelletje en niet iets dat in een museum voor moderne kunst moest opgehangen. Ja, dat wou hij zeggen, maar hij versprak zich zeker ogenblik. Hij had moeten zeggen: De tijd toen wij nog kinderen waren, maakten wij... Maar hij zei integendeel: De tijd toen wij nog kinderen maakten... Alleen het klaterend lachje van Symfonie was te horen, ze klapte in de handen en zei: Bravo! En hierdoor klapten ook alle anderen in de handen, de toespraak was geëindigd en de tentoonstelling voor open verklaard. Men bracht een drink, en haar glas tegen het zijne aanstotend, zei ze: Op de tijd toen wij nog kinderen maakten! En terwijl Jan zich even verwijderde, wou ze ook nog weten of ze hem vanavond soms terugzag. Lekker eens mijn bloemetje buitenzetten, zei ze. Hij dacht dat het weer zomaar een grapje was, en verder niets, en daarom antwoordde hij: Best, ik zal mijn gietertje meebrengen. Ze brachten haar terug tot aan de spoorweg, waar ze afscheid namen. Ze schonk Jan een zoentje tegen de wang aan, en ook zijn paps, maar dit laatste kwam op een of andere wijze verkeerd terecht, niet op zijn wang maar op zijn mond. Er spatte een luchtbelletje bij op. Bedankt voor alles, zei ze, en tot vanavond dan. De regen had even opgehouden te vallen, toen ze over de landweg naar hun villa reden. Ze zagen nog net een jonge priester het hek sluiten, op zijn fiets stappen en wegrijden. Hij | |
[pagina 714]
| |
droeg een fijn grijs pak, met boord en das, en op de rever van zijn jas alleen nog een kruisje, dat aantonen moest hoe hij nog steeds een priester was. Vader Boin had van de drink genoten, droeg nog steeds het zoentje van Symfonie op de lippen, en zei misschien iets te lichtzinnig: Wou die mams soms bekeren of zo? Jan keek de wegrijdende jonge priester na. Wat zou hij, zei hij, het is Dirk en bekeren zal wel het laatste bij hem zijn. Het was inderdaad Dirk, dat had Els meteen ook gehoord. Want terwijl zij alleen in huis was en het noenmaal klaarmaakte, zag ze een jongeman aan het hek van zijn fiets stappen. Ondanks zijn mooie pak kon hij haar niet misleiden, ze stelde vast dat het een priester was en vroeg zich af wat die van hààr verlangen kon. Zij had hem te begroeten, en hierom graaide ze in haar geheugen naar de naam waarmee men priesters aansprak. En meteen vond ze die ook nog. Dag eerwaarde, zei ze. Hij wuifde dit met een nogal lichtzinnig gebaar weg. Mijn naam is Dirk, zei hij, en als het kan had ik graag even met u gepraat, mevrouw Boin. Ik hèb al geschonken voor het parochieblaadje, zei ze. Hij schaterde het echt jongensachtig uit. Dan hebt u uw geld weer weggegooid, mevrouw Boin, zei hij. Nee, als het mocht kwam hij zomaar eens met haar praten, hij had nu voldoende pastoors en pastoorsmeiden gezien, en wou van haar weten hoe zij tegenover deze tijd en deze wereld stond. Och kom, zei ze, als je het over luchtverontreiniging en zo wilt hebben, dan kun je best bij tekenleraar Derek terecht, die weet er net àlles van. Want om het eerlijk te zeggen, ze vervelen me, die grapjassen met hun luchtverontreiniging. Hij bleef een poos zwijgend voor zich uitkijken. Nu je het over eerlijkheid hebt, zei hij, mag ik je in alle eerlijkheid een enkele vraag stellen, en wil jij daar in alle eerlijkheid op antwoorden? hoe zit het nu volgens jou met deze wereld? Ze hield niet van priesters, ze hield niet van de manier waarop hij van zijn fiets was gestapt aan hààr huis, en het hek geopend had. Ze hield niet van de manier waarop hij van u naar je was overgestapt. En daarom zei ze dan ook, haast | |
[pagina 715]
| |
tegen d'r goesting: Ik heb het nare gevoel dat deze wereld echt naar de kloten is, zoals Derek en konsoorten het zeggen. Opnieuw zat hij ernstig voor zich uit te kijken. Nuja, zei hij, de kloten zijn de oosprong van alles, dus keert de wereld gewoon naar haar oorsprong terug en zouden we ons geen zorgen hoeven te maken. Ik mààk me zorgen, zei ze, wij hebben in onze jeugd van een mooiere wereld gedroomd en deze droom is in elkaar gestort. We hebben alleen nog een lijstje aan te leggen van hen die ervoor gestorven zijn, en tevergeefs, om die namen ergens in een rots of zo te kappen. Ze keek door het raam de tuin in, waar het had opgehouden met regenen. Maar erin geloven kan ik niet meer, zei ze, wat zou ik dan nog moeten geloven in jouw God? Hij dronk nadenkend de whisky op, die ze bij hem had neergezet, en zei: Nuja, mevrouw Boin, maar die wereld waarin jij geloofd hebt, dat was toch God, of denk je misschien dat God het aansteken van kaarsjes en zo is? Ze keek hem wat vreemd aan, was dat nu een priester of een jongeman die dertig jaar telaat zich bij de Liga kwam aanmelden? Dat hadden je voorgangers dan toch allemaal jaren vroeger moeten zeggen, zei ze. Hij keek naar buiten, zag eveneens dat de regen opgehouden had te vallen, en sprak zijn verlangen uit de tuin te mogen zien. Daar wandelden ze dan samen in rond, en omdat het gras wat nat en doorweekt was, gaf hij haar een arm. Zo liepen ze er dan, arm in arm, een meisje dat eens bij de Liga was en nu een vrouw op jaren werd die haar geloof in een mooiere wereld verloren had, en een jonge priester van nu. Ik heb zoveel mooi's over jou gehoord, zei hij. Het leek haar of er iets verdachts in zijn stem was, en bij de vijver met de visjes bleef ze staan, en zei ze: Luister nou even, kom jij nou toch in godsnaam niet naar me toe als naar de Moeder der Smarten, ik heb meer dan genoeg aan mijn eigen zorgen. Hij keek toe hoe ze met een netje een salamander uit de vijver opviste, die ze even over haar hand liet kruipen en dan weer in het water neerliet. Ja, zei hij, misschien is de Moeder der Smarten niet zomaar een pleisteren beeld, maar gewoon | |
[pagina 716]
| |
een dame onder ons, een dame die we eens op zondagochtend bezoek brengen... Hij hield plots op, want hij begreep dat hij inderdaad op het punt stond zijn hart bij haar uit te storten. Vergeef me, mevrouw Boin, zei hij, ik had dit misschien niet moeten doen, maar ik meende inderdaad bij jou hulp en troost te kunnen vinden. Hij liet haar arm los, om nog een enkel ogenblik haar hand vast te houden. Mevrouw Boin, zei hij, mag ik af en toe eens te biechten komen? Ook zij moest nu lachen, want ze dacht terug aan het ogenblik toen hij was binnengekomen en gezegd had: Mijn naam is Dirk. Ze trok haar hand terug, en lachend ze ze: Mijn naam is Els.
In de grijze maandagochtend - het was opnieuw beginnen regenen, traag en eentonig - zag vader Boin Symfonie terug, terwijl ze reeds op het perron naar het treintje wachtte, gehuld in een soort ruwe houthakkersjas. Je ziet er een echte Symfonie uit, maar wat aan de ruwe kant toe, zei hij. Ze hadden het in de voorbije zondagochtend zo goed met elkaar gesteld, en hij ging dan ook van de veronderstelling uit, dat dit bij haar in goede aarde moest vallen. Doch er kwam maar even een tintelen in de donkere ogen. Ik wist niet dat je mijn zoon kende, zei hij, anders had ik je reeds meer gevraagd om tentoonstellingen en zo te openen. Dit keer werd het alleen maar een bitter lachje. Nouja, zei ze, het zal blijkbaar van jouw kant alleen maar bij tentoonstellingen blijven. Hij stond er nadenkend bij. Ze was zo vlug en gevat met d'r woorden, dat het een paar sekonden duurde eer hij ook nog doorhad, dat er buiten tentoonstellingen dus ook nog wat anders te openen was. Hij was telaat om ook hierop nog wat te antwoorden. Hij zei alleen: Ik dacht, ze komt op het treintje naast me zitten omdat ze zo graag mijn grapjes hoort, en dan is het alleen maar omdat ze denkt: hee, daar is de vader van Jan ook nog! Ze glimlachte hem weer toe, en zei: Die vader waarvan Jan beweert, dat hij jammer genoeg nooit eens een leugentje naar waarde weet te schatten, en die dan zelf aan het liegen slaat tegen de sterren op. Die | |
[pagina 717]
| |
belooft zijn gietertje te zullen meebrengen en dan het bloemetje van dorst laat omkomen, urenlang voor schut laat staan en belachelijk maken door een zekere meneer Derek, die zei: Als je naar een Bointje wachten moet, verlies je alleen maar je jaren. Ze zaten dan samen op het treintje. Dat ze dit afspraakje in volle ernst had opgenomen, zette hem stomverbaasd. Hij was van de veronderstelling uitgegaan dat zij het als gewoon een grapje beschouwde, want welke zeventienjarige maakt nu een afspraak met een mannetje zoals hij? Hij had het als een leugentje van haar kant beschouwd, iets om hem wat te vleien. Want leugentjes waren immers opnieuw in de mode. In zijn tijd had iedereen zijn best gedaan om eens eindelijk op te houden met leugen en bedrog, en het zo eerlijk mogelijk te zeggen. Doch daar was de nieuwe generatie op teruggekomen, misschien wel denkend dat eerlijkheid alleen maar vijandschap kan kweken en een handig leugentje integendeel heel wat redden. Van Jan veronderstelde hij, dat die sprookjes las met aan het slot de moraal: Kind, zeg toch nooit de waarheid, want dan ga je in deze samenleving de sigaar worden. En zij was dus toch weer anders, zij had zelfs het grapje over zijn gietertje in alle ernst opgenomen. Met nogal stil glimlachje zei ze: Maak je verder geen zorgen erover, kon ik paps niet krijgen dan was zoontjelief toch bereid zijn gietertje te gebruiken. Wim is nog op het nippertje met Vladim en je zoontje langsgekomen om me op te pikken. En? zei vader Boin alleen nog. Ze hield de hand voor d'r ogen en keek hem door de opengesperde vingeren aan. Nee, zei ze, nu vraagt u me wat, meneer Bointje, waar een zeventienjarige onschuldige wees niet op antwoorden mag. Maar omdat hij aandrong, zich de glimlach van een alles begrijpende vader opzettend, zei ze dan: Wel, in de zojuist voorbije zondagnacht hebben ze dan maar eens m'n bloemetje buitengezet. Ja, dat zei ze. En weer de hand voor d'r ogen houdend voegde ze eraan toe: En dat gietertje van Jan was echt iets de moeite waard. | |
[pagina 718]
| |
Symfonie aankijkend probeerde hij zich voor te stellen, hoe ze er in de voorbije zondagnacht had uitgezien, terwijl d'r bloemetje werd buitengezet door haar broer Wim, die Vladim en zijn eigen zoon. Hij had het niet zo heel moeilijk, het zich voor te stellen. Haar houthakkersjas hing breedopen, en daaronder droeg ze alleen maar een dezer dingetjes, die in de voorbije zomer op het strand waren te zien geweest, en dat haar jonge borsten probeerde te bedekken maar niet helemaal erin slaagde. En verder droeg ze nog een bluejean, die in de gulp met een ritssluiting moest dichtgetrokken. Het moest, maar zo was het niet helemaal. Als ze toevallig wat achterover leunen ging, zag hij d'r ganse blote buik, met de navel als blikvanger, en rond de nogal slordig aangetrokken ritssluiting enkele schaamhaartjes die eruit krulden. Ze zat met hem te praten, zomaar met de navel bloot, terwijl enkele hem opwindende schaamhaartjes uit de gulp van haar bluejean kropen. En waarom niet? dacht hij. Was zijn echtgenote niet jaren terug in eindeloze gesprekken gewikkeld geweest, over naaktlopen en seksuele vrijheid en noem maar verder op? En had zijzelf, Els, toen niet naakt gelopen tussen die jongens en meisjes van de Liga? Alhoewel, naaktlopen was toen iets anders geweest, op ergens de heide of aan ergens een meer. De zuivere vrije natuur. Hij tenminste had zich steeds voorgesteld, dat het dààr en niet elders gebeuren moest, tussen diepgeurende dennebossen of rond het romantische kampvuur. En het besef was gewoon niet tot hem doorgedrongen, dat iets als seksuele vrijheid en naaktlopen ook om middernacht in een kroeg kon gebeuren. Of in een trein, met een zeventienjarig meisje dat hem in de voorbije zondagochtend even op de mond had gekust, en nu met d'r navel bloot, en met een paar schaamhaartjes uit d'r gulp gekropen, tegenover hem over zijn zoon en zijn gietertje zat te praten. Er was een haartje dat wegkronkelde als een S, en ernaast eentje dat bijna tot een O gekromd stond. Het leek erop, of hem uit haar gulp een SOS werd toegeroepen. Hij aanvaardde het met de glimlach, maar het bracht hem wel | |
[pagina 719]
| |
wat in de war. Hij keek van het SOS weg, naar de regen die tegen het treinraampje aansloeg en droppels vormden die er een poosje bleven hangen, om daarna weg te glijden. Het leken gekke waterdiertjes, die zich met kronkelend staartje voortbewogen. Sommigen zien daar traantjes in, dacht hij, het komt veel in gedichten en zo voor, over regentranen die tegen de ruiten slaan. Maar iemand als de heer Derek zal daarin wel haastig voortjagende spermadiertjes zien, dacht hij ook nog. Maar als hij dan opnieuw Symfonie aankeek, glimlachte hij bemoedigend. Men leefde immers in geen wereld meer, waarin de kindertjes uit bloemkolen werden geboren. En wat zou hij dus tegen die schaamhaartjes kunnen hebben? Hij wou alleen nog weten, of ook haar broer Wim erbij was, toen... toen... Hij kon niet verder, want ze stak hem een sigaret tussen de lippen. En hem ook nog een vuurtje gevend, zei ze zich zorgen te maken over Wim. Hij neemt de laatste tijd teveel drugs, zei ze, ik hoop dat hij nog niet aan LSD toe is. Hij had het gevoel of ze hem een klap had gegeven. Alsof ze hem gezegd had, dat zijn eigen zoon aan LSD kon toe zijn. Hij wist niet hoe heftig hij het zei, volkomen te begrijpen hoe jonge mensen zich eens stomdronken hadden te zuipen, of hoe ze een stickie wensten te roken, maar die dingen! wat hebben ze eraan? Ze haalde de schouders erbij op, zodat haar jonge borsten bijna helemaal uit dat stranddingetje kropen, en zei: in het begin zien ze gele vlekken, daarna purperen gaten en tenslotte witte olifanten. Hij verwachtte hij wist niet wat, maar dit? God in de hemel, zei hij, waarom willen ze uitgesproken witte olifanten zien? Ze zag dat hij naar haar navel keek, ze zag dat er een paar haartjes uit de gulp van haar bluejean ontsnapten, en in een flauwe poging om die d'r weer in te jagen, zei ze met nogal triestig lachje: Och, misschien omdat ze dan eindelijk eens wat anders zien. Eindelijk eens wat anders. Hij keek door het treinraampje naar buiten, hij zag de regen over de velden en de boomgaarden, die in hun lijnenspel van wirwarrende takken | |
[pagina 720]
| |
tegen een bijna paarse lucht afgetekend stonden. Het leek wel een steeds wisselend schilderij van een oude meester. En zij, zij wilden paarse gaten zien. En als hij de ogen wegwendde van het landschap, dan zag hij haar navel, het gladde gewelf van haar buik, met in het midden de holte waaraan zeventien jaar geleden de navelstreng was doorgeknipt, en die hem nu als een naar binnen gekeerd oog van Boeddha, wat paars in de diepte, glimlachend aanstaarde. En zij, zij wilden paarse gaten zien. Was hij heel alleen geweest, dan zou hij zich misschien veroorloofd hebben diep in zichzelf aan het huilen te gaan. Woon je misschien op de elfde of twaalfde etage van een dezer buildingen? wou hij weten. Ben jij en je broer Wim daar misschien grootgebracht? Blijkbaar had ze nooit iets vernomen over wat Jan zekere dag uit de krant had aangehaald, over jongetjes die onvermijdelijk tot misdadigers opgroeien als ze op een elfde of twaalfde verdiep worden grootgebracht. Nee, zei ze, vroeger woonden we in een heel oud en heel mooi huis, naast de schoenfabriek van paps, maar nu hokken we gewoon in een van die huisjes in een rij, in de Grauwe Dagstraat nr 101. Hij dacht dat het weer een grapje was, maar met wat bitterheid zei ze: We hebben het thuis niet prettig gehad, Bointje, we hebben helemaal geen prettige kinderjaren gehad. Ook hij had alles behalve prettige kinderjaren gekend, hij had ze doorgebracht in de grauwe straten van een arbeiderswijk, met op de achtergrond de steeds dominerende schoorstenen der fabrieken, en het loeien hunner sirenes om voor de arbeiders de dagtaak te bepalen. Het heette er niet de Grauwe Dagstraat, maar droeg integendeel een poetische naam, de Acaciastraat, alhoewel er nooit acacias te zien waren geweest, en zelfs niemand uit die straat wist wat een acacia voor iets was. We hebben het niet prettig gehad, zei ze nogal bitter. Vader was eigenaar van dat schoenfabriekje, maar raakte genekt door de Italiaanse konkurrentie. Hij daalde af tot handelsreiziger in Italiaanse schoenen. Daar heeft hij het uiteindelijk bij gehouden, maar het is niet zomaar gebeurd. | |
[pagina 721]
| |
Als kinderen keken we elke avond met angst naar zijn komst uit. We durfden niet in te slapen, Wim niet en ik niet. Hij kwam dan dronken thuis, het hart vol haat, treiterde mams tot hij erop losslaan kon, haalde ons uit bed en overschopte ons. Ik herinner me een avond dat hij me in de hoek dreef, terwijl hij de leun van een stoel in de hand hield en de poten ervan dreigend naar me uitstak, me steeds stompend met die stoelpoten, stompend naar m'n buik, m'n navel, m'n kleine kutje, zodat ik me maar steeds kleiner en kleiner trachtte te maken en me van angst bekakte waar ik stond .Tot ik dan eindelijk in tranen uitbarstte. Dan lachte hij, wildgeworden. Zo, nu huil je óók eens! schreeuwde hij dan. Of hij joeg Wim naar buiten, de koer op. In zijn hemdje had die dan urenlang in de kou te staan, tot hij blauw uitsloeg en in elkaar zakte. En als paps wezenloos bij de fles zat, dan haalde ik Wim bij me in bed en trachtte hem de stijfgeworden armen en benen op te warmen. Ik hield dan zijn piemeltje in de handen tot het weer warm werd, ademde er tegenaan of het een vervroren vogeltje was, of nam het in de mond. Of we moesten d'r bij staan terwijl moeder neergebokst werd en schoppen in d'r buik kreeg. Hij had haar vader gekend als jongen in de Liga. Het was hij die in het begin steeds naast Els had gelopen, steeds in haar omgeving was geweest als een soort vleugel-adjudant. Ook hij had dan over de nieuwe wereld gepraat, over vrijheid, over de heel andere wijze waarop ze hun kinderen, de nieuwe vrije jeugd, zouden opvoeden. Hij had de echtgenoot van Els kunnen worden, maar ja. En dan, zekere dag was hij niet meer komen opdagen. Ze hoorden dat hij een schoenfabriekje had opgericht, en verder was er nooit meer kontakt geweest. En wat voor gruwelijks moest hij nu over die jongen horen, een door het leven geslagene, een verbitterde en aan lager wal geraakte dronkelap, die zijn kinderen martelde en zijn vrouw langzaam vermoordde. Ze had geen prettige kinderjaren gekend, had ze gezegd. En hij besefte nu, dat geen prettige kinderjaren gekend te hebben, nog iets heel anders kon zijn dan de uitzichtloze kijk | |
[pagina 722]
| |
op rokende fabrieksschouwen. Ze duwde de sigaret uit. En om het nu eens over mezelf te hebben, zei ze, van mij eist men dat ik een school voor haarkapsters bezoek, alsof dat het enige is waarvan ik in de nacht niet slapen kan, haarkapster te worden. En vergetend dat ze bij de paps van Jan zat, zei ze: godverdómme. Het was hem of hij in een zwart en bodemloos gat staarde. Hij wou nog wat bemoedigends zeggen, een of ander dat men bij dergelijke momenten bij de hand kan krijgen - ‘innige deelneming’ of zoiets, zoals men bij begrafenissen zegt - doch daar was dan geen tijd meer toe, het treintje was de eindbestemming genaderd. Hij zou nu naar zijn werk opstappen en de krant vullen, en zij naar haar school lopen, maar er gebeurde iets vreemds met hem, hij zei eveneens: Godverdomme. Want stilaan was ook hij beginnen geloven dat wij allen in een welvaartstaat leven en ons niets anders te doen staat, dan eens een briefje van honderd boven te halen voor de arme kindertjes uit Biafra en zo, en dat daarmee dan alles in het reine was. Maar godverdomme of niet, hij moest nu naar de krant en dààr aan denken. Zijn zoon kon ergens in een kroeg in zijn blote flikker rondlopen, haar broer Wim kon LSD nemen om witte olifanten te zien, hij had zijn dagtaak te volbrengen. Hij nam zijn jas van het haakje en zag hoe zij de ruwe jas dichtknoopte, zoals de houthakkers in Alaska er een dragen, als daar tenminste houthakkers zijn. Nuja, zei hij nog. Alsof daarmee dan alles opgelost was. Alsof hij besluiten wou, dat niemand onder ons het eigenlijk naar de zin heeft, dat deze kreupel wordt en die blind, en weer een ander longkanker of zo kan krijgen, maar dat het leven doorgaat en elk van ons toch weer aan het werk moet. En in zijn geest, gevormd door het loeien der fabriekssirenes die de werktijd aankondigden, ging de plicht vóór alles. Het station bood een naargeestige aanblik, met de natte vuile trappen en betegelde vloeren waarover iedereen zich voortrepte, in regenjassen gehuld en van zorgen vervuld, de kraag opstekend tegen de tocht die hen uit alle open gaten in het gelaat sloeg. Ze zou nu afscheid nemen, maar met de | |
[pagina 723]
| |
glimlach op het gelaat zei ze: Men kan ze kussen, ik ga niet meer naar die school toe. Het was de ene klap na de andere die ze hem gaf. Zo waren ze dus: ze gingen niet naar school, alhoewel ze de trein ervoor namen. Ze hoorden de sirenes loeien die de werktijd bepaalden, en misschien dachten ze dan alleen maar: Me kut aan die sirenes! En waar ga je dan heen? ontviel het hem, echt verbijsterd. Ze haalde de schouders op, in die houthakkersjas uit Alaska, nee, Kanada. En toen zei ze echt het woord, dat hij zich daarnet voorgesteld had: Me kut waar naartoe. Hij voelde het miezerig nat vallen, toen ze het station verlieten. Loop je even mee? zei ze. Het was hem nooit overkomen, zomaar in de werkochtend het loeien van de Plicht te negeren en ergens heen te lopen, godweetwaar. Hij had een hele hoop ballas overboord te gooien, vooraleer te kunnen zeggen: Nou, even dan maar. Het was niet te geloven, maar hij zag zichzelf naast haar voortlopen, in de grijze ochtend. Ze leidde hem om het station heen, en iemand herkende hem en zei: Hee, daar is meneer Boin, hoe gaat het u? Rot, antwoordde hij. En ondertussen dacht hij: Zoiets moet steeds en altijd gebeuren, dat juist dàn en op die plaats iemand langskomt die je kent, en die dan achteraf aan de hele wereld vertellen gaat: Hij liep daar met een schoolmeisje. Traag viel de regen neer in de grijze ochtendstraten. Hij zag nog schoolkinderen rennen voor hun laatste bus, hij zag mannen in donkere regenjassen zich voortspoeden, de tas aan de hand. Zij hield hem bij de arm vast, alsof ze nog vreesde dat hij wegrennen kon, een of ander plichtsmoesje bedenkend. Ze bleef dan staan voor een gebouw met grauwe kankergevel en verveloze poort. Je gaat het voor een pakhuis of zo houden, zei ze, maar je hoeft niet bang te zijn, binnenin is het erg lekker. Een pakhuis was het niet, maar wel een fabriekje van jarretelles, doch daar nu alleen nog pantys en geen kousen met jarretelles gedragen werden, was het fabriekje over de kop gegaan. En terwijl een en ander nog moest gelikwideerd | |
[pagina 724]
| |
worden, had de zoon van de eigenaar, Jack - een vriend van haar broer Wim en van zijn zoon - er een kroeg geopend. Met een duimspijker was een kaartje op de verveloze poort vastgeprikt, en alhoewel het helemaal verregend was, kon hij nog lezen: De Soft. Ja, zo heet het, zei Symfonie, Jack houdt van die gekke namen. Binnen in de poortruimte stonden in een naargeestig licht nog een aantal kratten schots en scheef op elkaar gestapeld. En als Symfonie ook nog een andere deur openschopte, zag hij een donkere holte, een bergruimte, die gauw zo en zo tot nachtgelegenheid was omgevormd. Twee nietsnutten, die zich bij een elektrisch biljart ophielden, keken even naar hen op. Dag meneer Boin, zei een van hen. Hij was in leren jas en broek gehuld, zoals jonge mannen er dragen die zich graag voor een Jan Cremer of zo uitgeven. Hij kwam op hen toe. Neem plaats! zei hij, een omgekeerde krat aanwijzend, die voor tafeltje dienst moest doen. Boin herkende hem. Het was een jongen die reeds heel wat opspraak had verwekt. Hij had een poos cross gereden op zware motoren, was al eens veroordeeld voor het verspreiden van drug, en als hij zich niet vergiste ook voor het aansporen van minderjarigen tot ontucht. Maar hij wist het, dergelijke dingen zien er in de krant altijd heel wat erger uit, dan ze in werkelijkheid zijn. Jack zette een brandende kaars in de hals van een bierflesje, en toen Symfonie hem naar wat koffie vroeg, zei hij: Kan het niet wat anders? Wat opgewarmde ouwe is ook goed, zei ze. Breng mij wat whisky als het kan, zei Boin. Daar zaten ze dan allebei, terwijl ze op het werk of op school moesten zijn. Ze had haar houthakkersjas achter zich neergegooid en zat er terug met de navel bloot. Misschien dacht ze weer aan de afspraak die ze met hem gemaakt had, om in de zondagnacht haar bloemetje eens buiten te zetten - afspraak die ze bij God ook nog echt gemeend had - want ze verlangde van hem een sigaret, waar hijzelf het vuur had in te brengen om ze ook nog tussen haar geopende lippen te duwen. Ze zaten er in een afgedankte autozetel, en | |
[pagina 725]
| |
daar ze lui achterover lag schoot de rits van haar bluejean nog een iets verder open. Het waren nu niet meer een paar haartjes, maar haast het ganse donkere schild dat hij onder aan de buik zag. Het kaarslicht wierp er vreemde lichtspelingen in. Hij dacht: Jezus-Marx, moet ik dit vanavond mijn vrouw ook nog vertellen? Toen was Jack daar terug. Hij keek niet eens naar de open gulp van Symfonie, stootte haar kopje lauwe koffie en ook een onmogelijk glas whisky op de krat neer, en zei: Meneer Boin, ik ben zinnens een boerderij tot kunstkroeg om te vormen, mag ik u vragen peter ervan te zijn en een openingswoordje erbij uit te spreken? Boin dacht dat het zomaar wat gepraat was, geklets van een jongen in leren broek en jas, en zei dan ook: Ja, dat mag. Fijn, zei Jack, dat is dan een glaasje op mijn kosten. Hij verdween ginder in de diepte bij het elektrisch speeltuig, maar Boin had geen kans van de aangeboden whisky te proeven. Symfonie liet de koffie voor wat die was, en kapte de inhoud van zijn glas in één slok naar binnen. Ik ga straks op zoek naar een kamertje, zei ze, en daarmee is het dan afgelopen. Dan moet ik nooit meer terug naar die rotschool, naar die steeds dronken paps, naar die steeds huilende mams, dan ben ik verlost van alles en alles. En ook nog hierbij een grapje makend, bootste ze Wim Sonneveld na: Dan gooien we alle remmen dicht. En waarvan ga je dan leven? wou hij weten. Ze haalde de schouders erbij op, alsof zoiets de minste zorg was, alsof hij haar zag denken: Me kut, dat loopt wel los. Ze rekte zich uit bij dit zalig gevoel, nooit meer huiswaarts te moeten. De blanke buik stak er hoog bij op, zodat de rits in haar bluejean er zich nu helemaal bij opende. Ze stak ook nog de handen onder het hoofd, en omdat het zomerprulletje hierbij haar jonge borsten niet meer verhullen kon, trok ze dit over het hoofd heen en gooide ze het bij de houthakkersjas op de betonvloer. Zo lag ze in de afgedankte autozetel, naakt tot aan de venusheuvel. We kunnen lekker samen op zo'n armoekamertje hokken, zei ze, je weet, met een raam dat | |
[pagina 726]
| |
niet sluit en een kraan die de hele nacht door in de smerige wasbak lekke-lek doet. We kunnen mooie plaatjes beluisteren, nooitgehoorde sprookjes vertellen, stickies roken als je daar soms zin zoudt in krijgen, neuken naar de maagd Maria en haar ouwe grijze duif op. We kunnen vrij zijn, gelukkig zijn, onszelf zijn. Ach, Bointjelief, in de ochtend warm ik dan ouwe koffie voor je op, en als je naar het werk bent loop ik de hele dag de hele stad door, om het overal uit te schreeuwen, naar de mensen met hun zorgen, hun aderverkalking en hun angst voor longkanker: ik hok met hem op een kamertje, ik lig elke nacht zalig bij hem in bed en luister naar de lekkende kraan en weet dat ik gelukkig en gelukkig ben. Ja, jij dan toch, zei hij. Beschrijven wat in hem omging zou hij zélf nooit gekund hebben. De jonge tieten met hun opstekende tepels, de door kaarslicht bewiegelde buik, de duistere navel, de donkere baard in de helemaal geopende gulp, het bracht het vuur in zijn eigen gulp. Moest ik nu tekenleraar Derek zijn, dacht hij, ik haalde hem eruit en neukte haar tot ik niet meer wist van welk zonnestelsel ik was. Maar hij was de heer Derek niet, hij was de echtgenoot van een die nog steeds eraan dacht, of ze zich niet in de politiek moest werpen om te redden wat nog te redden viel. Hij zelf was aan de krant verbonden, en trachtte daar op zijn beurt er nog wat van te maken. Hij kón niet zomaar met een zeventienjarig spijbelend meisje aan het neuken gaan, op het ritme van een lekkend kraantje in een nooit gereinigde wasbak. Ja, zei hij wat treurig, voor u zou het de vrijheid betekenen. Maar mij mag je zoiets niet aandoen, je mag geen rustig mannetje op jaren op stang jagen. Wees gelukkig, luister naar plaatjes, rook stickies als je het niet laten kunt, en laat je neuken de hele dag door. Maar waarom vraag je dat dan niet liever mijn zoon? Ze duwde nu ook nog de bluejean uit en gaf hem schaamteloos aanblik op d'r kut. Nuja, zei ze, waarom vraag ik het je zoon niet? Ik zou kunnen antwoorden dat sommigen liever de vader dan de zoon hebben, dat sommige meisjes die | |
[pagina 727]
| |
totaal crazy zijn, liever lekker met paps in bed liggen neuken. Daar heb ik steeds van gedroomd, een paps die niet dronken huiswaarts keert, maar je lekker bij hem in bed neemt. Maar dat ga je toch niet begrijpen, en daarom zal ik dan maar het meest voor de hand liggende nemen: omdat je zoon er geen geld genoeg voor heeft. Of ze dit laatste nu meende of niet, het was opnieuw een pats tegen zijn smoel aan, tegen zijn ziel aan, tegen zijn kloten aan. Hij voelde zich nu genoeg door elkaar gerammeld. Symfonie, zei hij, dat iemand met jou wil neuken tot het eind zijner dagen ben je waard van top tot teen, maar ik kan echt mijn leven niet opgeven, ik kan niet in een enkele minuut omvergooien wat ik in een heel leven heb opgebouwd. Soms moet je kiezen, zei ze. Hij schudde het hoofd. Ik zou je willen naaien, nú, tot we d'r allebei bij in bezwijming vielen, maar ik kan niet aan alles vaarwel zeggen voor twee of drie weken met jou, want langer kan zoiets niet duren. Hij haalde zijn laatste briefje van duizend te voorschijn, zoende haar heel even en duwde haar meteen het briefje in handen. Ze keek ernaar, misschien omdat ze nog niet wist wat hij haar had toegestopt, misschien ook om na te gaan of het wel de moeite was het te aanvaarden. Ze glimlachte, wat triestig eigenlijk, toen ze zag dat het duizend pop was. Ze wreef het tussen de dijen, tegen d'r natte muis aan, boog zich naar hem over, en terwijl ze hem eveneens een zoentje schonk duwde ze hem de duizend pop terug in handen. Ik wou jou, Bointje, zei ze, en niet je geld. Maar ga nu, keer terug naar je vrouw, je plicht, en zorg ervoor dat je hier in het duister tegen niets aanschopt. Hij schopte ondanks alles tóch tegen wat aan, hoorde de verveloze deur achter zich dichtvallen en stond buiten. De druilerige regen viel nog steeds. Samen op een kamertje en alle remmen dicht! zei hij luidop in de straat. Een oud ventje, dat de natgeregende vuilnisbakken aan het nakijken was, staarde hem stomverbaasd aan, omdat hij ook nog voor zich uitriep: Godverdomme. Ja godverdomme, nu ging ze met een van die anderen naar bed, of lagen ze misschien | |
[pagina 728]
| |
gewoon op de betonvloer tussen de pakkisten, op haar ruwe houthakkersjas, en zei ze: Hij heeft niet genoeg lef voor zoiets. Aan de hoek van de straat was hij weer bij het station. Hij liep er nog even de toiletten binnen, en omdat niemand anders te horen of te zien was, nam hij het briefje van duizend en snoof hij de geur van d'r muis op, haast als een hond. Vaag drong de geur van de zee door, de geur van wier en schelpdieren. En meteen ontdekte hij wat daar allemaal op de muur stond gekrabbeld. Wie bezorgt me een jonge stijve fluit? getekend: John Homo. En onmiddellijk eronder: Lul! ik neuk al van mijn veertien jaar met mams, o wat een kut! Iets waarbij nog een andere had neergekrabbeld: Ik neuk met mijn dertienjarig zusje, dàt moet je eens doen! Haast wezenloos las hij dit alles. Pijn erom voelen kon hij niet meer, hij had teveel klappen na elkaar gekregen. Best mogelijk dat het alleen maar gefrustreerden waren, die hun ziekelijke wensdromen op de muren van een stationstoilet neergriften. Maar die wensdromen waren er. Zeventienjarige meisjes wilden lekker met paps naar bed en alle remmen dicht, veertienjarige jongetjes verlangden mams te neuken, ouwere broers wilden met hun dertienjarig zusje het bed inrollen en getrouwde mannen wilden met jongetjes slapen. En na dagtaak moest hij naar huis toe, naar Els die het avondmaal op tafel zou brengen en vragen: Wat nieuws was er vandaag? En wat moest hij antwoorden, of wat moest hij verzwijgen? Moest hij de glimlach erbij houden en antwoorden: Alles wel aan boord, aan boord van het zinkende schip? Ze bracht inderdaad het avondmaal op tafel, doch zei: Dirk heeft opnieuw bezoek gebracht. Wat voor Dirk? wou hij weten. Het viel haar blijkbaar moeilijk nader te verklaren: Nouja, die jonge priester, je weet wel. En die jonge priester was dus weer komen aankloppen en had haar honderduit gevraagd omtrent de Liga van vroeger. En gezegd hoe jammer het was, dat zoiets had moeten verloren gaan. En hoe dat toch godsonmogelijk mogelijk was geweest. En hoe | |
[pagina 729]
| |
of op welke wijze de trein ontspoord was geraakt. Dàt zouden we moeten achterhalen, had hij gezegd. Maar ja, hij had ook nog gezegd: Niemand gelooft nog in wat, en misschien hebben ze nog gelijk ook. Ja, hij had ook nog opgeworpen de Liga opnieuw te vormen, met misschien een andere naam of zo. Boin nuttigde zwijgend het avondmaal. Hij hoorde hoe er iets warms in haar stem doorklonk, net als vroeger, jaren geleden. Best, dacht hij, als zij zich als ongelovige gelukkig voelt te kunnen babbelen met een jonge priester. Maar hijzelf had te harde klappen moeten opvangen en dacht alleen nog met wat bitterheid: Jawel, een nieuwe Liga, ze kan dan met hèm in een tent liggen. En die nieuwe naam was dan meteen gevonden: de Lig-Liga. Hij zei niets over zijn eigen wedervaren, hij dacht alleen maar: Zij is nu gelukkig, over dat alles nog eens te hebben nagekaart. En ik? ben ik nu een ouwerwetse dwaas, die de enige kans afsloeg een zeventienjarig godverdomd mooi kind te kunnen naaien, ben ik echt bang voor het leven, zoals ik reeds als kind bang was voor alles en niets. Of had ik alleen zo heel erg verdriet omdat ze niet gewoon een dochtertje kon blijven?
Weken gingen voorbij waarin hij Symfonie nergens meer ontmoette. Soms schrok hij wat, als hij doelloos voor zich had zitten uitstaren en het tot hem doordrong dat hij weer haar koolzwarte ogen op zich gericht had gevoeld, haar weer naakt had zien liggen en haar in verbeelding had horen zeggen: Hij had er niet genoeg lef voor. Soms raakte hij Els in een teder gebaar aan, en meteen beleefde hij dan opnieuw hoe hij even het gelaat in Symfonies schaamharen had gedrukt en er de geur van wier en schelpdieren had opgevangen. Het gebeurde op het werk of zo, dat men het had over iemand die vrouw en kinderen verliet om er met een jonge spring-in-'tveld vandoor te gaan. En omdat hij als grimmige humorist bekendstond - die bittere grapjas, had men hem eens in het tv-verslag genoemd - pakten ze bij hem met allerlei grappige opmerkingen erover uit. En het spelletje | |
[pagina 730]
| |
meespelend had hij dan te zeggen: Jaja, d'r moet op tijd en stond eens een nieuw kalf op de wei komen. Maar het gebeurde dan ook, dat hij onweerstaanbare neiging voelde iemand in vertrouwen zijn wedervaren met dat zeventienjarig kind op te biechten, alleen maar om het kwijt te zijn. Maar hij bedacht zich dan, niemand is bij zoiets in vertrouwen te nemen, en ook over haar en hem zouden ze dan met schunnigheden voor de dag komen. En dan zweeg hij, zweeg hij als vermoord, en gaf hij bittere grapjes ten beste. Maar een avond in het weekend kwam Jan hem op nogal weerbarstige wijze meedelen, dat Jack - en hij maakte een vaag gebaar, waarmee hij die Jack blijkbaar omschrijven wou - hem gevraagd had, zijn vader eraan te herinneren dat hij beloofd had zijn kunstkroeg te zullen openen. Die kunstkroeg was nu opgericht in een vervallen hoeve, waarvan het woonhuis onbewoonbaar was geraakt en de schuren op het invallen stonden, maar de stallen nog intakt waren gebleven. In wat de koestal was geweest, zou de kroeg geopend worden onder de naam die voor de hand lag: De Koestal. En of hij, de paps van Jan, nu de openingsavond met zijn aanwezigheid wou opluisteren en bij de mikro een paar passende mopjes tappen. Er is een gratis longdrink, zei Jan ook nog. En hij zette hierbij een nog onwilliger gezicht op, of die longdrink uit voornamelijk azijn zou bestaan. De waarheid was, dat hij net een nieuw meisje naliep dat Ida heette, en wier mams ook nog in die Liga was geweest waar zij het steeds over hadden. Ida nam het niet zo nauw met wat vroeger de moraal werd genoemd, maar zij nam wel de pil. Ze was ook al eens door de politie opgeleid geworden omdat ze op het strand in monokini was verschenen, iets waarmee ze als zeventienjarige haar tieten had blootgegeven aan zeemeeuwen, ouwe vissers en schandaalblaadjes. Ze wou óók graag die openingsavond bijwonen, en hoe moest dat nu, als zijn paps d'r bij was? Zijn paps aanvaardde, want hoe alles ook waaide en draaide, hij blèèf van jonge mensen houden. En om de hele waarheid | |
[pagina 731]
| |
te zeggen, hij hield vooral van longdrinks en van grapjes die hij aan de mikro mocht opdissen. Hij was echter wat bang het Els te moeten voorstellen, bang vooral dat ze zou gezegd hebben: Zit het dan reeds zo met jou, dat je nu reeds je tijd gaat vergooien aan het openen van zogenaamde kunstkroegen? Maar tot zijn grote opluchting zei ze integendeel: Fijn zeg, dan zijn we eens alledrie samen d'r op uit! Want dat verlangde ze inderdaad, allen samen te zijn, zij en haar zoon en haar echtgenoot, zalig bij wat opwindende drank, en eens geen slapeloze nacht om Jan te moeten hebben. En haar echtgenoot, nu reeds grappig wordend, bootste een kollega van hem na, die wat moeilijk ter spraak was en bij dergelijke gelegenheden krampachtig met de armen sloeg, als een duif tegen de wind in, en dan uiteindelijk ook nog erin slaagde te zeggen: We flie... fliegen d'r eens uit! Ze reden dan samen naar De Koestal, zoals het ding was genoemd. Het lag een heel eind buiten de stad, aan een verlaten landweg die alleen door autobezitters te bereiken was. Iets wat in deze tijd moest, want iedereen die wat wou betekenen bezat een wagen, en moest zich mèt die wagen op een moeilijk te bereiken plaats laten zien. Jan zat aan het stuur, en mams en paps wat moeilijk op de achterbank van de sportwagen. Toch voelde ze zich echt prettig, met haar zoon aan het stuur en haar echtgenoot naast zich. Ze kneep in zijn hand, om aan te tonen hoe fijn ze het vond, en ze lachte zelfs schaterend om een der grapjes die hij bedacht, grapjes die hem op teevee berucht hadden gemaakt. De Koestal bleek een binnenhof te bezitten, waarvan een parking was gemaakt. Aan de in puin vallende schuren was een bordje aangebracht ‘vrijers niet toegelaten’, maar bij de stal zelf hing een uitnodigende lamp, die pinkend aan en uitsloeg. Toen ze de halfdeur ervan openden stonden ze meteen bij de bar, waar Jack troonde. Achter hem hielden zich een tweetal meisjes op, druk doende met flesjes bier te openen, glazen om te spoelen en in de geldlade te morrelen. Boin meende in dat blonde meisje Greetje te herkennen en | |
[pagina 732]
| |
keek dan ook even vragend naar zijn zoon. Jan knorde alleen maar, bevestigend, en meteen zei hij: Allo Greetje, allo Elke! Later zou zijn paps zich dit tot in het kleinste detail herinneren, hoe hij nog heel even naar het meisje had gekeken dat als Elke was aangesproken, en hoe hij een wezentje in de schaduw had gezien dat hem alleen maar door een opgepoetst glas had aangekeken en met een glimlachje had begroet. Dat glimlachje herinnerde hij zich later, veel later, als iets van het meest opwindende dat hij ooit had meegemaakt. Het ging die avond echter niet om Jack, of niet om die meisjes naast hem, waarvan de een Greetje was en de ander Elke bleek te heten. Hij overschouwde de koestal, die schaars verlicht was met alleen hier en daar een flakkerende kaars in een fleshals, op biertonnen die als tafeltjes dienst deden, en hierdoor moest hij onweerstaanbaar terugdenken aan het verlaten fabriekje, waar lege pakkisten als tafeltjes dienst hadden gedaan, en waar hij Symfonie in de grijze ochtend gevolgd was. En datzelfde ogenblik zag hij Symfonie zitten, ècht. Ze leunde op een bank tegen de muur aan, net op de plaats waar nog een ijzeren ring, met een stuk ketting eraan, in de muur was vastgemaakt en waaraan vroeger een koe stond vastgebonden. Misschien had ze dadelijk gemerkt hoe hij was binnengekomen, met zijn zoon, met zijn echtgenote. In elk geval, toen hij haar ontdekte sloeg ze met een grimas de ketting om zich heen. Ach, misschien alleen maar als grap bedoeld. Maar hij dacht meteen: Verdomd, wat bedoelt ze nú weer, dat ik aan kettingen gebonden lig? of dat zijzelf in de stal als een kalf vastgebonden ligt? Hij groette haar, zo gewoon als dat maar enigszins mogelijk was. Tot zijn echtgenote zei hij echter: Daar zit een treinvriendinnetje, ik ga haar even goedag zeggen. In werkelijkheid wist hij niet best, wàt hij haar nog zeggen kon of moest. In al die voorbije dagen was hem de herinnering aan die grijze ochtend bijgebleven, en eerlijk gezegd, meer als een last. Zij was inderdaad mooi als een Symfonie, maar wat hij van een vrouw verlangde - nuja, van een jong meisje dan | |
[pagina 733]
| |
- was iets dat hijzelf niet omschrijven kon. Misschien alleen maar een ondeugend kindje, waar hij als paps trots op geweest zou zijn. En het wat dwaze idee, dat hij haar teleurgesteld kon hebben, of dat zij in hem een al te simpele en ouwerwetse ziel had gezien, was hem op de maag blijven liggen. Maar terwijl hij naar haar toeging hoorde hij de muziekdoos een van die lome songs ten beste geven, en greep hij dit aan als redplank. Dansen we even? zei hij. Nu, voor zover dat nog kan, antwoordde ze. Hij begreep het pas, toen ze reeds van de bank rechtgekropen was en op het dansvloertje in zijn armen haast doorzakte. Ze was zo dronken, dat ze op de benen niet meer staan kon. Hij sleurde haar dan maar wat rond, zodat niemand kon zien hoe dronken ze was, en zodat vooral Els het niet kon zien. Ach wat, Els het niet zien! Ze keek naar hen en dacht: Dat is het dochtertje van Herman, die zo nodig schoenfabrikant moest worden, en ze hangt daar zo dronken als wat in zijn armen, zover is het dan reeds. Je bent stomdronken, zei hij tot haar die in zijn armen doorzonk. Niet alleen strontzat, maar ook nog zwanger, zei ze. Hij bracht haar van het dansvloertje terug naar de bank, want godweetwie keek nu dit moment naar hen. Ben jij dan op de wereld gekomen, enkel en alleen om me klappen toe te dienen? zei hij. Moest je me dààrom vragen of ik met jou op een kamertje wou hokken, of ik je naaien wou op het ritme van een lekkende kraan in een nooitgereinigde gootsteen? Zwanger! zei hij. Ik heb over ongehuwde meisjes gehoord die zwanger waren, en nu hangt er zo eentje in mijn armen, en dan nog stomdronken. Je had evengoed kunnen vertellen dat je zwanger was geworden, nadat we in die grijze ochtend de plicht waren ontlopen, nadat we in een bed of tussen de pakkisten hadden gelegen. Ja, zoiets zei hij, want nog steeds zag hij in nachtelijke dromen haar ietwat vochtige muis, en nog steeds was hij de bedwelmende geur ervan niet vergeten. En bijna woedend zei hij: Je had dan daarnà evengoed kunnen zeggen, dat je zwanger waart. Maar ook | |
[pagina 734]
| |
met iets van bezorgdheid, alsof ze zijn eigen domme dochtertje was, zei hij nog: Je had dan tenminste de pil kunnen nemen! Ze was zwanger, ze was dronken, maar ze bleef een meesterlijke Symfonie, want gnuivend zei ze: Die pil helpt me niet, ze valt er telkens weer uit. Els zat bij de bierton die als tafeltje dienst deed. Ze had zich deze avond zo prettig voorgesteld, omdat haar zoon er was en aan de bar zou hangen en een praatje voeren met de meisjes, omdat haar echtgenoot er was en aan de mikro wat grimmige grapjes zou tappen. Ze zag hoe tekenleraar Derek aan de bar was komen hangen en er ruzie kon ontstaan tussen haar zoon en die rotvent. Ze zag hoe haar echtgenoot daar bij dat stomdronken meisje zat en een preek hield terwijl hij naar d'r buik keek of ze op de koop toe ook nog zwanger was. Ze dronk haar glas leeg, in een enkele teug, alsof ze het daarmee allemaal doorspoelen kon. Ze zag wel, dat hij geruststellend naar haar glimlachte, maar ze wist niet hoe hij inwendig weende, en net zoals hij, zonder best te weten waarom. Maar zodadelijk moest hij bij de mikro plaatsnemen, de kunstkroeg De Koestal inhuldigen en een paar passende grapjes erbij opdissen. Hij kon alleen proberen zich te redden, te redden met een dezer mopjes. Zwanger, zei hij tot Symfonie, en Jezus weet van wie. Ja, zei ze gnuivend, Jezus weet van wie, en ik ook, maar helaas niet van u, doch van een of andere smeerlap die ik niet luchten kan en waarmee ik verder niets meer te maken wil hebben. Dat is het goede woord, zei hij bitter, verder niets meer mee te maken.. en in elk geval geen kindertjes meer. Jij hoeft niet bitter te worden, zei ze, maar ik. Of had ik misschien zelf op jou moeten kruipen? Jack wenkte hem. Hij had haar op de bank achter te laten, bij haar ketting aan de wand, en naar de mikro op te stappen. Schop tegen niets aan, zei ze nog even. |
|