| |
| |
| |
gerrit borgers
het was om zich kapot te lachen: Ik heb er haast bij geweend
Behalve dat Louis Paul Boon alweer zestig jaar bestaat, is het over enkele maanden ook vijf en twintig jaar geleden dat hij in Nederland begon te publiceren en daar een weerklank en erkenning vond, die sindsdien steeds algemener is geworden. Onder de druk van dit dubbele jubileum lijkt het onvermijdelijk dat Boontje langzamerhand een historische figuur in onze letterkundige wereld wordt, hoezeer hij er daarbij in slaagt hardnekkig onofficieel te blijven.
Bij een historische figuur een historische beschouwing, dacht ik zo. Ik bepaal me dan ook op zijn verjaardag tot het ophalen van wat losse herinneringen aan de manier waarop hij met zijn werk een kwart eeuw geleden de Moerdijk is overgetrokken.
De eerste boeken van Boon, De voorstad groeit uit 1942, Abel Gholaerts uit 1944 en ook Vergeten straat, dat kort na de oorlog verscheen, bereikten het Noorden nauwelijks, doordat boeken tijdens de bezetting nog moeilijker de grens overkwamen dan tegenwoordig.
Tegen het einde van dit boonloze oorlogstijdperk hadden een aantal jongeren in het uiterste Noorden een literair tijdschrift opgericht om dichters de gelegenheid te geven buiten de kultuurkamer om hun werk te publiceren èn om het batig saldo van de onderneming ten goede te laten komen aan het verzet. Dit illegale tijdschrift Podium werd al spoedig na de bevrijding in de gelegenheid gesteld verder te verschijnen, waar sedert september 1945 een dank- en strijdbaar gebruik van werd gemaakt. De redacteuren van de eerste jaargangen voelden zich echter misschien wel ‘geniaal’, maar dan beslist als dichters ‘met te korte beentjes’, zodat ze hun tijdschrift in de eerste plaats ter beschikking wilden stellen van een
| |
| |
nieuwe nederlandse poëzie zonder hoofdletters, die meer gestalte zou geven aan de ‘nieuwe mens’ waar het hun voornamelijk om begonnen was. Daarbij werden echter strikte voorwaarden gesteld in talrijke, vooral van Fokke Sierksma afkomstige, essays, die in hoge mate het eigen gezicht van het tijdschrift bepaalden. Deze voorwaarden waren: geen gewichtigdoenerij, geen heldenverering, geen ‘sierkunst’ ook die zich aan de eigentijdse situatie onttrekt en liever een ‘humanisme met haar op de tanden’ dan vaag-idealistische mensheidsidealen. In de polemische rubriek van Podium, De proppeschieter, werd fel van leer getrokken tegen alle vormen van ‘escapisme’ in de literatuur, tegen de dichters van het ‘klein geluk’ en tegen de romantische gezwollenheid, waarbij vooral het tijdschrift Het Woord, dat zichzelf met veel fanfares geannonceerd had, het mikpunt werd.
Dit was ongeveer de situatie toen ik in de zomer van 1946 tegelijk met en ook door toedoen van mijn studiegenoot Anne Wadman in de Podiumredactie werd opgenomen, waar ik voor jaren niet meer uit te branden was. Wij waren er in het begin vooral op uit - en dat werd ook min of meer van ons verwacht - de kring van medewerkers uit te breiden, hetgeen onder meer tot een fusie met het tijdschrift Columbus heeft geleid. In die tijd begon ik ook met een studie over een Vlaamse schrijver, wiens naam ik niet durf noemen omdat dit misschien de indruk zou wekken dat ik daarna nooit meer andere dichters gelezen heb. Ik trok hiervoor naar België en zocht in de eerste plaats contact met Gaston Burssens, uit welk contact al gauw een hechte vriendschap groeide. Vanzelfsprekend nodigde ik hem uit aan Podium mee te gaan werken en bovendien informeerde ik naar andere mogelijke medewerkers uit het Zuiden. Hij gaf me toen het boekje Mijn kleine oorlog van een zekere Louis Paul Boon te lezen, dat in het voorjaar van 1947 verschenen was. Het thuisfront was enthousiast over deze ontdekking. Niet alleen het thema - de bezettingsjaren - maar vooral de manier waarop dit thema behandeld werd, de losse verteltrant waarmee de genuanceerdste en raakste opmerkingen over de ‘ineengestuikte
| |
| |
wereld’ gelanceerd werden, de directe betrokkenheid bij de gebeurtenissen gecombineerd met een verhelderende distantie door allerlei simpele menselijke reacties tegenover elkaar te plaatsen, de simultaniteit van verschillende lagen in het verhaal, tot uitdrukking gebracht in de gewone en cursieve tekstgedeelten, het ‘humanisme met haar op de tanden’ in de beroemd geworden kreet waarmee het boekje eindigt, ‘schop de menschen tot zij een geweten krijgen’ - dit alles sloeg geweldig bij ons aan. Het gevolg was dat ik tijdens een volgend bezoek er bij Burssens op aandrong Boon voor ons tijdschrift uit te nodigen. Burssens heeft onmiddellijk aan die vraag voldaan en in juni 1947 stuurde Boon zijn eerste kopij, begeleid door het volgende briefje:
| |
Aalst, Juni 47
Waarde heer Borgers,
Van de vriend Burssens ontving ik bericht dat een zeker Podium bijdragen vraagt van vlaamse schrijvers, die... inderdaad... niet behoren tot de sierkunstenaars. Ik ben bereid u af en toe wat te sturen, op voorwaarde dat ik die nummers en wat onontbeerlijk slijk der aarde ontvang. Ik heb hetzelfde aan Burssens gezegd en gevraagd of gij het vijfde Nederlands tijdschrift of weekblad zult zijn dat mijn bijdragen... niet zult durven plaatsen?
hartelijk
Louis P. Boon
Podium bleek niet het verwachte vijfde Nederlandse tijdschrift te zijn en in het laatste nummer van de derde jaargang, dat in juli 1947 verscheen, werd een verhaal van Boon geplaatst over de ‘steenkapper’ Oscarke en zijn vrouw Odile, Kleine dagmuziek getiteld. Het was een fragment uit een roman over madame Odile, waarover Boon twee jaar later schreef: ‘Roman die maar voor de helft geschreven raakte en dan werd herzien. Helft die daarna veranderd werd in ‘het boek over de kapellekensbaan’. Odile die veranderd werd in ondine.’ Het is typerend voor de bescheidenheid van Burssens dat hij,
| |
| |
die toch het eerst door ons benaderd was, niet alleen Boon op het Podium liet voorgaan, maar in oktober 1947 ook nog voor de plaatsing van het gedicht De blinde knaap door Ben Cami heeft gezorgd voordat hij zelf zijn eerste bijdrage, het gedicht Zee in het novembernummer van dat jaar publiceerde. Sindsdien bleef Burssens regelmatig aan Podium meewerken en zette hij ook zijn pogingen voort om anderen daartoe te brengen, wat onder meer ertoe bijgedragen heeft dat Hugo Claus - die ik ook het eerst bij ‘onze nationale Burssens’, zoals Boon hem noemde, ontmoet heb - in het najaar van 1949 zijn eerste bijdrage aan Podium afstond. Ik bezocht Burssens in die tijd herhaaldelijk en bij een van de vele logeerpartijen in zijn huis op Sint-Annekestrand aan de Schelde, waar dag en nacht de grote zeeschepen vlak voor zijn ramen voorbijschoven, leerde ik ook Boon in levende, kleine lijve kennen, die evenals ik bijzonder op onze gastheer gesteld was, maar een groot ontzag koesterde voor Burssens' imponerende boxer, een - na de eerste kwaadaardige aanvallen - zachtaardige teef die niettemin Boy heette. Spoedig daarna trokken we in Burssens' auto verscheidene malen naar Boons huis aan de Gentse Steenweg in Aalst, waar ik zijn vrouw en zijn zoon, de fraaie ijzeren trap in de huiskamer, zijn uitleenbibliotheek waarin een aantal boeken niet met de rug, maar met het voorplat naar voren stond en verder ook zijn vrienden Ben Cami en Marcel Wauters voor het eerst gezien heb.
Inmiddels was in september 1949 het tijdschrift Tijd en Mens, met als ondertitel ‘tijdschrift van de nieuwe generatie’ opgericht, waarin al van het begin af de Vlaamse vleugel van de beweging van vijftig aan het woord kwam. De oprichter en bijzonder actieve propagandist van dit tijdschrift was Remy van de Kerckhove, die in 1958 door een verkeersongeluk om het leven is gekomen. Verder maakten o.a. Toone Brulin, Hugo Claus, Jan Walravens en de reeds genoemde Ben Cami en Marcel Wauters deel van de veelkoppige redactie uit. Ook Boon werd in maart 1950 redacteur van Tijd en Mens en het duurde niet lang of Burssens, die in januari 1950 in de
| |
| |
redactie van Podium was opgenomen, kwam met het voorstel de beide avant-gardistische bladen - want Podium was toen steeds duidelijker het blad van de Vijftigers aan het worden - samen te laten gaan om het rumoerige front wat te versterken. Er werden talrijke besprekingen aan gewijd: in Antwerpen bij Burssens, in Aalst bij Boon en in Brussel bij Walravens aan huis en in het kroegje van Geert van Bruaene dicht bij de Grote Markt, waar de Tijd en Mens-redactie dikwijls bij elkaar kwam. De voorliefde voor dit kroegje was vooral gebaseerd op de verwantschap met de zonderlinge avantgardist Van Bruaene, die tussen de beide oorlogen in Brussel heel actief in de weer was geweest met het organiseren van tentoonstellingen, het exploiteren van galerieën voor moderne, vooral surrealistische kunst en het op de been helpen van een filmliga.
Ondanks de instemming van Boon en mij en de bijval van Wauters en Walravens lukten de fusieplannen van Burssens niet al te best, of liever: voorlopig helemaal niet, doordat Van de Kerckhove er moeilijk toe kon komen zijn eigen schepping in een groter geheel te zien opgaan, bang was dat het tijdschrift zijn identiteit zou verliezen en zich - tijdens een bijeenkomst bij Van Bruaene - hevig verzette. De onderhandelingen, waarbij Van de Kerckhove de portefeuillekwestie stelde, werden niet op de spits gedreven, aangezien de anderen nu ook weer niet de oprichter van hun blad zonder meer uit wilden rangeren en bovendien het verlies vreesden van een groot aantal abonnees die door Van de Kerckhove aangeworven waren. Boon fuseerde toen maar enigszins op eigen houtje, door zowel in Tijd en Mens te publiceren als ook zijn medewerking aan Podium te hervatten door een fragment uit De Kapellekensbaan af te staan, dat De averechtse verkenning heette.
Tot ieders grote verbazing had deze inzending een interne rel ten gevolge, die achteraf als een voorbode gezien kan worden van de spoedig daarop gevolgde fatsoenscampagne van de Nederlandse overheid naar aanleiding van het in Podium gepubliceerde Melancholia door Gerard Kornelis van het Reve
| |
| |
en enkele hoofdstukken uit Ik heb altijd gelijk door Willem Frederik Hermans, zodat deze trits van belangrijkste na-oorlogse prozaschrijvers, Boon, Van het Reve en Hermans, een gemeenschappelijke, zij het negatieve, erkenning van buitenliteraire, ten dele officiële zijde te beurt viel - en dat nog wel in de tijd dat de op initiatief van Podium aangevraagde subsidie voor letterkundige tijdschriften in behandeling was! Wat was er namelijk gebeurd met De averechtse verkenning? Nadat de kopij was ingezonden, ontving de redactie bericht van drukkerij Mouton, dat hun zetter het met zijn calvinistische levensovertuiging niet in overeenstemming kon brengen een dergelijke tekst als De averechtse erkenning, vol obscene woorden en uitdrukkingen, voor de druk gereed te maken en zich dus gedwongen zag zijn veto over de redactionele dwaling uit te spreken. Ik meldde dit aan Boon met de mededeling dat de redactie hiervoor op zijn achterste poten stond, maar nog niets wilde ondernemen voor we zijn reactie gehoord hadden. Hierop ontving ik het volgende briefje, dat, evenals alle volgende, ongedateerd was:
| |
Beste Borgers,
Ik begrijp de lastige positie waarin ge u bevindt, en verlang absoluut niet dat ge bij uw drukker een tegen-veto stellen zoudt. Soms doen we meer kwaad met niet te willen capituleren.
Tenslotte sta ik zelf op het volgende standpunt: mij volkomen uit te schrijven, en achteraf aan die producten wat te verdienen. Ik stuur dan ook die dingen naar onze voorposten, omdat ze daar alleen kans hebben gepubliceerd te worden. Heeft men ook dáár bezwaar, dan moet er maar wat gesnoeid worden. Het is een schande, ik weet het. Maar ook een ‘paria’ moet leven.
Vraag dus aan uw perfide drukker bij welke passage, zinsnede of woord zijn phallus zich verontwaardigd heeft opgericht, en snoei dat dan (niet zijn opgerichte ding, helaas, maar mijn proza). Tenslotte verhonger ik, en een geplaatste
| |
| |
bijdrage is mij voor het ogenblik meer waard dan de overwinning op een dominee.
hartelijk, uw Boon
Het bleek een wijs voorstel om eerst de censor zichzelf te laten censureren, want nadat de zetter verzocht was zelf maar de ‘talrijke obsceniteiten’ die hij geconstateerd had aan te strepen, alvorens de redactie zijn beslissing zou nemen, kwam de kopij terug met in totaal slechts vier venijnige groene streepjes onder bepaalde woorden die nu haast zo gangbaar als lid- en voegwoorden zijn. Het was zelfs zo weinig, dat Boon in zijn volgende brief er toch voor alle eventualiteiten nog wat aan toevoegde. De afspraak waarmee deze brief begint en waar in het postscriptum nog op teruggekomen wordt, heeft betrekking op één van de vergeefse fusiebesprekingen ten huize van Burssens:
| |
Beste Borgers,
dus tot zondagmorgen de zoveelste (18 Juni) bij onze nationale Burssens.
de groene lijntjes zijn geschrapt, maar wil er uw drukker van verwittigen dat er nog ergens een obscene passage is, die hij waarschijnlijk over het hoofd gezien heeft, deze n.l.: hij kroop op haar zoals op een hond. Moest hij die achteraf ontdekken dan mag hij zijn groen potloodje gerust laten zitten: dat hij het maar doodleuk schrapt.
het beste, en tot ziens, uw Boon
P.S. Ik neem misschien Wauters en Cami mee, dat zal misschien de hoop zoniet verfraaien dan toch vergroten. En ook: hoe meer gekken hoe meer plezier.
Toen De averechtse verkenning met enige vertraging ten slotte in het julinummer 1950 terecht kwam, werd Podium al gedurende anderhalf jaar door uitgeverij De Driehoek in 's-Graveland verzorgd. Het na-oorlogse Podium was altijd al een financieel zorgenkind voor de uitgevers geweest, hetgeen vooral merkbaar was bij het uitbetalen van de honoraria aan
| |
| |
de medewerkers, die òf met grote vertraging òf soms helemaal niet aan bod kwamen. Zo blijkt uit de volgende brief van Boon, dat hij nog steeds niets voor zijn eerste publikatie in Podium van juli 1947 ontvangen had! De Driehoek had de uitgave van Podium grootscheeps opgezet met de hoop uit de financiële moeilijkheden te komen en was begonnen met een speciaal Vestdijknummer in 10.000 exemplaren te drukken. Er kwamen echter geen honderden nieuwe abonnees opdagen, hoogstens enkele tientallen, met het gevolg dat de aanvankelijke royale opzet de financiële situatie nog droeviger maakte dan deze ooit was geweest. Zoals reeds gezegd ging de redactie toen ijveren voor rijkssubsidie aan letterkundige tijdschriften, maar alle redacteuren wisten wel dat dit nog lange tijd kon gaan duren en ook Boon, die toen tegelijkertijd hiervan op de hoogte was en zelf danig aan de grond zat, maakte zich ernstige zorgen. Eveneens bood de fusie van Tijd en Mens, waarvan tevens gehoopt werd dat die de hele onderneming wat meer armslag zou geven, nog bitter weinig perspektief, zoals uit onderstaande regels van Boon duidelijk spreekt:
| |
beste Gerrit:
zoals Burssens u misschien reeds liet weten is er niet veel hoop op die ‘Tijd en Mens’-mensen: zij koestren zich in de zoete waan dat zij een gebeurtenis in Vlaanderen zijn: een nieuwe lente en een nieuw geluid. Voor de rest hebben zij een debat aangegaan met de oude Fonteiniers, in onze nationale radio dan nog. Het was om zich kapot te lachen: ik heb er haast bij geweend. Wat nu echter het voornaamste van mijn schrijven naar u is: alhoewel ik weet dat Podium slapeloze nachten beleeft, is het met mijn eigen persoontje nog een ietsje slechter gesteld: ik zink: redt mij, met er voor te zorgen dat dadelijk dadelijk het honorarium voor de Averechtse verkenning wordt uitbetaald. En herinner hen tevens, voor het te laat is, dat ook mijn vroegere bijdrage, nu enkele eeuwen geleden - Kleine dagmuziek, heette het, geloof ik - nog niet werd uitbetaald. Keer u nu niet van het water weg, gerrit, met te beweren dat ge niet zwemmen kunt.
| |
| |
Doe hen mij die twee dingetjes uitbetalen. Uw verdrinkende Boon.
Onder deze brief, die ik aan Henri Methorst van uitgeverij De Driehoek had toegestuurd, werd door iemand van de administratie de volgende hoopvolle opmerking in potlood toegevoegd: ‘Henri hoopt in Oct. ± 3000 voor Podium te kunnen reserveren, hopelijk is hij daar ook bij’.
Het is waarschijnlijk dat de redding net op tijd is gekomen, want in januari 1951, toen Podium door uitgeverij De Bezige Bij werd overgenomen, was Boon niet alleen bereid, maar ook nog in staat om in de redactie van Podium zitting te nemen, die verder gevormd werd door Hans Andreus, Gerrit Borgers, Gaston Burssens, W.H. Nagel, D. Opsomer, Fokke Sierksma, S. Vestdijk en Hans van Straten als secretaris. Boons redacteurschap heeft overigens niet lang geduurd, want door de steeds verder gaande omschakeling van Podium tot het tijdschrift van de Vijftigers ontstonden spanningen binnen de redactie, die er ten slotte toe leidden dat op voorstel van Nagel besloten werd dat ik vanaf het mei-juninummer 1951 in mijn eentje het blad zou redigeren. Dit is tot de zomer van 1952 zo gebleven, waarna eindelijk de fusie met Tijd en Mens zijn beslag kreeg. Ook deze fusie was weer van korte duur en verliep uiterst moeizaam, hetgeen ditmaal echter niet aan redactionele spanningen was te wijten - de ploeg bestond voor het Zuiden uit Boon, Claus en Walravens en voor het Noorden uit Andreus, Borgers, Kouwenaar, Polet en Van Straten - maar eerder aan de stroeve samenwerking van de beide uitgevers, Uitgeversmij Holland uit Amsterdam en De Sikkel uit Antwerpen.
In de eerste maanden van 1951 toen Boon dus redacteur van Podium was, maar tegelijkertijd Remy van de Kerckhove als redactiesecretaris van Tijd en Mens had opgevolgd, schreef hij nogmaals over de fusiebesprekingen, die eerst ruim een jaar later tot resultaten geleid hebben. Ook spreekt hij in deze brief, waarmee de reeks uit de beginperiode wordt afgesloten, over zijn bewerking van de Reinaert, die door de Belgische
| |
| |
koningskwestie toendertijd ook actuele betekenis had en waaruit een fragment onder de titel Een getrouwe herwerking der aloude boeken over den vos Reinaerde en den wolf Isengrimus in het mei-juninummer van 1952 - het laatste nummer voordat de fusie tot stand kwam - opgenomen werd.
| |
beste gerrit,
begrijpelijk meent ge nu reeds de vinger in het oog te hebben gestoken met uw dienaar - die niets uitricht - in de redactie van Podium te hebben opgenomen. Toch... ik doe mijn best zonder er op te boffen. Zoals ge weet is van de Kerckhove uit T. en M. weg, en werd ik red.secr. gebombardeerd. Onze ganse groep is nu vòòr samensmelting met podium. Kunnen wij hier geen voorafgaandelijke bespreking aan wijden (b.v. jij en ik, bij burssens eens?) zodat ik uw voorstellen aan de anderen overmaak, et vice versa. Zo spoedig mogelijk dus? (niet om die kwestie speciaal, maar om weer eens bij burssens te zijn, en u daar te kunnen ontmoeten) ingesloten een gedicht van Bontridder dat niet slechter is dan de andere spullen die in podium verschijnen. P.S. Ik bewerk nog steeds de reinsert - op steeds groter schaal, maar heb er die koningskwestie uit weggelaten. Mocht ge soms verlangen naar de een of andere brok - Hoe tibeert de worst dus heilig verklaarde - dan kunt ge die met veel plezier hebben.
uw boontje
P.S. onze tweede jaargang is bijna afgesloten, en dus wordt het stilaan tijd eens een datum van bespreking vast te stellen: doe gij dat maar. Voor de boekbespreking van Vlaamse werken zorg ik, zoals ge het me vraagt. Ik heb er enkele: verzen van R. van de Kerckhove, essay Walravens, roman Claus, en ook iets van A. Mussche.
het beste, en tot weldra.
Tot zover de herinneringen aan Louis Paul Boons eerste contacten met het Noorden, die natuurlijk maar een klein stukje hiervan laten zien, want er zullen vast wel meer verbindingslijnen gelopen hebben. Bovendien worden ze op een willekeurig moment afgebroken. Maar zo heel willekeurig
| |
| |
is het jaar 1952, waarin ik blijf steken, nu ook weer niet: het is het jaar waarin Boon voor het eerst een boek - een klein boekje weliswaar - in Nederland heeft gepubliceerd, nl. Twee spoken, dat in de serie De Boekvink bij de Arbeiderspers verscheen. Het is ook het jaar dat onmiddellijk voorafging aan de verschijning van De Kapellekensbaan bij diezelfde uitgever De Arbeiderspers, met welk boek Boon voor de tweede maal op de medewerkers van Podium - en lang niet alleen op hen - een diepe indruk heeft gemaakt. Alleen, deze medewerkers waren anderen, het waren nu vooral de Vijftigers, die evenzeer de spontane taal en de directe verbondenheid met de wereld van nu als hun eigen zaak herkenden, maar bovendien de structuur van dit boek in verschillende lagen - het verhaal van Ondine, het verhaal over de vrienden die het verhaal over Ondine becommentariëren, het hierbij aansluitende verhaal over Reinaart en Isengrim dat geheel in de middeleeuwen van nu speelt - als een verwante poging zagen om evenals zij in hun poëzie, ook in proza tot de ‘ruimte van het volledig leven’ door te dringen. Zij waren ook getroffen door de menselijkheid - een woord dat onder luid gelach om de overtrokkenheid en de te enge opvatting die er voorheen aan gehecht werd hier opnieuw in alle nuchterheid bruikbaar bleek - die in dit boek met zijn diverse registers vorm kreeg en, om het minder dik te zeggen, door het plezier dat het lezen van deze waarachtige en fantastische verhalen hun gaf. Kort na het verschijnen van De Kapellekensbaan werd Boon in Het Parool een moderne Felix Timmermans genoemd. Er kan niet nauwkeuriger gezegd worden wat hij nu juist niet is: een vrolijke, provincialistische Pallieter, die ons laat kennis maken met de pittoreske en kneuterige besloten wereld van Ter-Muren. Door de manier waarop Boon het leven aan de Kapellekensbaan in zijn verhalen heeft
opgeroepen, heeft hij de wereld niet ingekrompen tot een stadje als Aalst, maar integendeel van Aalst een stadje gemaakt dat overal voorkomt, zodat Boon met De Kapellekensbaan niet alleen definitief over de, maar over vele Moerdijken getrokken is.
|
|