Maatstaf. Jaargang 19
(1971-1972)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 689]
| |
[Nummer 11]j. van den berg
| |
[pagina 690]
| |
van zijn dagelijkse vaste gang probeert af te houden. Boon is graag tussen de mensen, maar hij wordt kregelig als anderen hem hun tempo willen opdrukken. Ik pas me aan bij zijn tempo. ‘Wat zuilen we doen, zullen we gaan praten?’ vraagt hij. Ik bevestig dat er niets anders op zit. ‘Houdt ge van mosselen?’ wil hij weten. Ook dat beaam ik. Hij vindt een compromis. ‘We zullen kort praten, en ons dan aan tafel zetten.’ Vanaf dat moment denkt hij nog aan de mosselen en ik met koortsachtige haast aan alle vragen die ik op een briefje had en die de reis van 200 kilometer moesten rechtvaardigen. Het heeft geen zin, Boon ziende, neig ik nu ook langzaam naar de mosselen. ‘Waar wilt gij het over hebben?’ Simpele vraag van Boon. Ik had hem er niet bij staan. Ik wrik aan een opening. Het is mij opgevallen, (o brok intellect, literatuurluis) dat de Kapellekensbaan een kreet was, een pamflet, een schreeuw van mensen in nood, met armoe en gebrek, een verterend tijdsbeeld, een negatief emotioneel boek vol ellende. Terwijl Pieter Daens, dat toch dezelfde hemeltergende toestanden beschrijft, eerder een positief boek is geworden, met centraal de figuur Adolf Daens, de priester-volksvertegenwoordiger, de man die iets deed voor het volk, die het er niet bij liet liggen, iemand die hoop en verwachting wekte, waar in de Kapellekensbaan geen plaats voor was. Het is Boon ook opgevallen, maar hij is er niet kapot van. Pieter Daens was anders geworden dan de Kapellekensbaan (‘geen enkel woord fantasie in het hele boek te vinden’, staat in het Woord Vooraf, en: ‘Al het beschrevene is naakte, nare werkelijkheid geweest, nog niet zo heel lang geleden.’) Pieter Daens was koel, met afstand geschreven, ‘maar het moest toch emoties wekken’. Boon verduidelijkt dat verder. ‘Als het een roman was geworden, een literair werk, dan was het zeker geëindigd met de dood van de priester, maar ik heb het doorgezet. Het boek gaat dan verder met de broer (Pieter) die de last krijgt, hij sjokt verder, er komt onenigheid in de familie. Er is geen einde.’ Dat laatste is meer dan waar. Eind '68, toen ik bij Boon was, had hij 1200 dichtbetikte vellen af. Er was vier jaar aan | |
[pagina 691]
| |
gewerkt. Zijn vrouw had meegeholpen de oude archieven te plunderen. Zij vertelde: ‘Sommige bladen waren zo oud, dat ze helemaal uit elkaar hingen, er liepen beestjes over het papier.’ Boon en zijn vrouw zijn nog een jaar doorgegaan, toen waren het 1600 dichtbetikte vellen geworden. En toen is er een punt achter gezet. Boon: ‘Als Reinold Kuipers het niet van mij had overgenomen en gezegd had: je moet hier stoppen en het nu gaan uitgeven, was het misschien nog niet gebeurd. Pieter Daens is eigenlijk een boek zonder einde. Het beschrijft de groei en de opkomst van het socialisme en als je doorvertelt kom je onvermijdelijk op de neergang van het socialisme uit. Je leest van die Pieter Daens, die als een oude man aldoor maar verder strompelt, in het besef dat het hele leven tevergeefs was. Dat was het ook. Je moet constateren dat al die bewegingen zichzelf dood lopen. En daartegenover is er dan toch die ene man die, terwijl hij dat allemaal heel goed wist, toch doordeed, niet ophield, ondanks alle dood en ellende. Dat is ook het besef waarin wij vandaag leven: na ons komen de kabouters. Mijn hele leven is eigenlijk steeds hetzelfde boek, telkens opnieuw geschreven.’ Ik herinner hem eraan, dat hij eind '68 weinig optimistisch was over de uitkomst van alle harde akties die toen gevoerd waren, de mei-opstand in Parijs, de studentenrevolte. (‘Laat ik eerlijk zeggen, ik geloof dat een revolutie op dit moment gevaarlijk is. Wij verliezen wat we bezitten en we weten niet wat we ervoor in de plaats krijgen. Ik heb een geweldige angst gehad bij die meirevolutie van de studenten in Parijs. Het leek op een revolutie maar ze was onvoorbereid, er stonden maar enkele mensen achter. Ik had grote angst dat het leger zou ingrijpen en dat er daarna een werkelijk fascistische staat gevestigd zou worden. En dan zou er alleen maar bloed vergoten zijn voor niets.’) Boon nu: ‘Ik ben die angst altijd blijven houden. Het is als een hooimijt die in brand geschoten wordt, het hele dorp komt kijken en 't is weer gedaan. Die hele studentenrevolte was een modeverschijnsel zoals drugs nu een modeverschijnsel is. Vroeger, in de vorige eeuw, was dat de alcohol, dan zag je telkens een zatlap over straat | |
[pagina 692]
| |
lopen. Nee, bij al die revolutionaire bewegingen is voor mij een waarschuwend teken als de arbeidersmassa er niet achter staat. De arbeider kijkt nog steeds iets verder dan zijn neus lang is. Bij alles wat gebeurt, moeten wij beducht zijn voor de dreiging van de militairistische staat. Zo is Franco aan de macht gekomen, zo is het Griekse kolonelsregiem gevestigd. Bovendien weet je nooit waar precies de Verenigde Staten staan. Zoals wij Amerika nu kennen is dat een gevaarlijk land. Als de gangsters daar de baas worden, dan moet dat van invloed zijn op dit deel van de wereld. Wij weten er zo weinig van, je leest kranteberichten en je weet van niks. Natuurlijk hebben de arbeiders het nu betrekkelijk goed, ze hebben een ijskast, misschien een auto, en ze worden verblind door alles wat de welvaartstaat te bieden heeft. Ze hebben bijna alles wat de meer bezittende klasse ook heeft. Maar ze zien er tegelijkertijd wel degelijk de betrekkelijkheid van in. Zij lezen óók over fabrieken die tenonder gaan, over fusies, dat er 80, 100 man op straat komen te staan. Er moet naar mijn mening veel meer eenheid komen, die hele arbeidersmassa moet tezamen komen en één worden, dat is de enige manier. Dat is ook het thema van Pieter Daens, hoe die fabrieksbevolking van Aalst tot aan 1914 bezig is geweest een ietsje aan macht te veroveren. Het boek houdt daar ook niet op, het zou verder moeten gaan met de jaren '20-'30 te bespreken, en de periode van de tweede wereldoorlog.’ Vraag: Gaat u dat ook inderdaad doen, dat vervolg schrijven? Boon: ‘Ik zou 't moeten doen. De moeilijkheid is, dat, hoe dichter je met je neus op iets ligt, hoe minder je ziet. Het zal mij steeds meer tijd en inspanning gaan kosten. Het wordt helemaal moeilijk als je in onze moderne problematiek verzeild raakt, de vervuiling van lucht, zee en aarde. De kans bestaat dat dat in vijftig jaar nog maar een onbelangrijk detail is. In Londen hebben ze nu al machines ontwikkeld die de Thames in korte tijd weer helder en zuiver maken.’ Louis Paul Boon hoest. Hij hoest verschrikkelijk, er komt geen eind aan. Straks zal er ook een dokter moeten komen, omdat de familie zich zorgen maakt. Ik vraag hem hoe zijn | |
[pagina 693]
| |
boeken nu verkocht worden in Vlaanderen, met name Pieter Daens. (Eind 1968: ‘Vroeger werd er op het platteland alleen in de winteravonden gelezen, en dan nog volksverhalen, ik heb daar mijn verhalen als De bende van Jan de Lichte en De zoon van Jan de Lichte aan overgehouden. Dat waren in oorsprong bandietenverhalen die mij door mijn grootvader zijn verteld, ik heb ze uit aandenken aan mijn grootvader gepubliceerd. Ik herinnerde mij die verhalen van vroeger en ben ze later gaan naspeuren in archieven. Er bleek veel van waar te zijn. Het is eigenlijk een mengsel van wat echt is en wat door mijn grootvader werd verteld. Maar tegenwoordig vertelt men geen verhalen meer en velen lezen ze ook niet meer, omdat men 's winters nu naar de televisie kijkt.’) Boon: ‘Het is toch niet helemaal waar dat er in België niet gelezen wordt. Er wordt veel gelezen, maar te weinig gekocht. Ik was in de stadsbibliotheek van Aalst, en daar zag ik drie lange boekenplanken helemaal leeg. De bibliothecaris zei toen: Ziet u dat, mijnheer Boon? Dat zijn uw boeken. Maar Pieter Daens is toch ook in massa's verkocht geworden. Het is verschenen omstreeks kerst en velen hebben het toen ten geschenke gegeven. Heel veel van wat er in staat, gebeurt ook in Aalst en omgeving, men kent het toneel, soms ook de namen.’ (Eind '68 noemde Boon dat juist als een van de redenen om publicatie voorlopig op te houden, te veel mensen zouden zich kunnen herkennen - vdBg.) Zijn daar moeilijkheden over geweest? Boon: ‘Nee, in geheel niet, ik heb er geen last mee gehad. De enige keer dat ik het wel had, was met Mijn kleine oorlog. Ik heb toen een paar woorden geschrapt, kut onder andere. En in de tweede druk is de slotregel: Schop de mensen een geweten, kleiner gezet. Kuipers had liever alles bij het oude gelaten, maar dat zou hier in Vlaanderen toch verkeerd gevallen zijn. En het ging mij toch ook om de mensen hier. Kon ik die ook een geweten schoppen? En als dat dan kon zonder dat woordje erbij, dan vond ik dat woordje niet zo belangrijk. Het is me kwalijk genomen. Dertig jaar terug was er nog bijna niemand die kut en kloten schreef, en de jongeren zagen mij als een ideaal. | |
[pagina 694]
| |
En toen ik ging schrappen, waren ze in mij teleurgesteld. Maar ik doe nu eenmaal zoals ik doe. Er komt nu een pornografisch verhaal van mij uit. Het wordt 'n heel mooi boekje, met rood fluweel omslag, en het heet Mieke Maaike's obscene jeugd.’ Vraag: Had dat niet beter 20 jaar eerder uit kunnen komen, of desnoods 20 jaar later, nu doet iedereen het? Boon: ‘Nogmaals, ik doe wat ik graag doe, of ze teleurgesteld zijn of niet. Wat u zegt is juist, het had ook gekund, maar het is niet zo lang geleden geschreven, en het moet er maar uit. Achteraf heb ik het ook nog iets gemilderd. Het werd toch weer een parodie, een aanval op de drieëenheid kerk, staat, kapitaal, en ik heb gedacht: och, waarom moet het? Het is al in al die boeken, laat het maar gewoon een pornografisch verhaal zijn. Het is een combinatie geworden van bestaande mensen en dingen, en wensdromen.’ (Zijn kleinzoon eist hem op. Of ‘pappéke’ een stylo heeft en een papierke? Boon zoekt het allemaal rustig bij elkaar. De geur van mosselen wordt sterker.) Nog 'n vraag. Wat vindt de grote kleine verteller van litteraire kritiek, van alle pogingen die gewaagd worden om zijn werk te doorvorsen, het te plaatsen, te duiden, de bedoelingen ervan te doorzien, de exegese van het simpele boek? Het hindert hem. Het hindert hem bovenmatig als ze hem bij voorbeeld met Multatuli vergelijken. ‘Maar hoe gaat dat? Je staat in de kijkert, je begint naam te krijgen, je begint een standbeeld te lijken. Maar als ze mij naast Multatuli zetten dan weet ik dat die mij met zijn stenen of bronzen been een schop zal geven en zeggen: ga weg, wat doe jij hier?’ Eén vraagje nog. Zou hij er toch niet eens op uit willen, een flink eind weg, andere landen zien, andere mensen, minder Aalstgebonden zijn? Het antwoord is even indrukwekkend als weinig verrassend. ‘Ik kan echt niet tegen ver reizen, ik zou 'n slechte astronaut zijn, met zo'n rubberpak aan. Ik hou niet van vreemde landen, ik hou niet van vreemde mensen. Ik heb al genoeg aan de mensen in mijn eigen omgeving. Ik ben eens een keer voor mijn krant naar de Duitse ambassade | |
[pagina 695]
| |
geweest. Daar hadden ze een hele reis voor mij uitgestippeld. Ik zou langs alle grote steden gaan en in eerste klas hotels overnachten. Het was allemaal nieuw voor me. Ik kende Duitsland alleen achter prikkeldraad. Ik heb ze alles laten vertellen, en toen ik buiten stond dacht ik: ze kunnen me de kloten kussen, ik ga niet. Een reis van drie uur, naar Nederland bij voorbeeld, maakt me ziek, moe, zenuwachtig, kregelig, zoals u me niet kent. En waarom kan ik wat ik doe niet hier doen? Mijn grote voorbeeld is Pieter Breughel, die heeft nooit meer gezien dan Aalst. Wat ik zie. En hij schilderde toch zijn kermissen en boerenbruiloften.’ De mosselen zijn klaar, we moeten naar binnen. Louis Paul Boon legt zelf de laatste hand aan de saus. Ik herinner me, dat zijn vrouw eind '68 zei: ‘Weet u dat hij ook een heel goeie kok is?’ Ik weet het nu. En na het eten, dat zeer van mijn goesting is, en na de eerste Fabeltjeskrant (Belgische kinderen hebben er twee, een van de NOS en een voor de BRT), ga ik het mierenpad terug, door de Bredestraat, over de ophaalbrug, naar het stationnetje. Maar ik ga via Brussel naar Amsterdam. Een wereldreis, vindt Boon. |
|