Maatstaf. Jaargang 19
(1971-1972)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 678]
| |
wim zaal
| |
[pagina 679]
| |
enkele maal wandel ik langs de boerderij van de Stevenist in ons dorp,’ vertelde iemand mij, ‘en dan voel ik aan mijn huid de somberte die er hangt.’ De lijdensweg van deze mensen begon op het laatst van de achttiende eeuw, in de Franse tijd. De priesters van het huidige België moesten bij herhaling eden van trouw of van haat afleggen, die soms tegen hun geweten indruisten. Het regende weigeringen. De weerspannigen werden vervangen en vervolgd, maar de paus gaf hun volmacht ‘onze pastorele diensten uit te oefenen in kamers en andere plaatsen’, zodat naast de van staatswege bedilde kerk een soort kerk in doleantie ontstond; beide konden zich beroepen op Rome. De autoriteiten meenden dat die onderkerk van kleine priesters door de druk der vervolging en de glans der verlichting (zo niet de plooibaarheid der bisschoppen) wel zou uitsterven, en waarschijnlijk hadden zij voor de officiële kerk hetzelfde lot in gedachten. In elk geval waren sommige mensen verbaasd dat na de dood van de paus in 1799 nog een opvolger, Pius VII, werd gekozen. Was het wel de moeite? Maar in die Pius vond Napoleon een tegenspeler van formaat. De een noch de ander wilde het op een openlijk konflikt laten aankomen, beiden waren erop bedacht hun belangen veilig te stellen: Pius' hoofdbelang was een kerkvervolging te voorkomen, Napoleons oogmerk een complete controle op de kerk, die hand- en spandiensten aan zijn rijk zou moeten leveren. In 1801 kwam het tot een concordaat, waarin onder meer bepaald was dat Napoleon de bisschoppen zou benoemen, nadat de zittende kerkvorsten eerst allen ontslag hadden genomen. Dat zou in België misschien nog zijn gegaan (inzake Frankrijk rezen er meteen problemen), wanneer de eerste consul niet eigenmachtig een lange reeks ‘organieke artikelen’ aan het concordaat had gekoppeld. Het was een zo grove ingreep in het kerkrecht dat, toen ze met het concordaat als wet gingen gelden, de opstand niet meer van de lucht was. Nu, opstand is misschien niet het goede woord. Wat | |
[pagina 680]
| |
betekent dat, opstand, tegen een man die alles in handen heeft: wetgeving, rechtspraak, leger, bestuurders, bisschoppen (meest pionnen) en natuurlijk de pers? Het mag een wonder heten dat de priester Cornelius Stevens, de ziel van de klerikale weerstand, voor zijn pamfletten nog drukkers vond zonder zelf gevonden te worden. De aartsbisschop van Mechelen was zo door angst bevangen dat hij de onrustzaaier aangaf. Deze verborg zich in schuren en spelonken en schreef door: de organieke artikelen zijn onaanvaardbaar, de bisschoppen verlagen zich, Napoleon is de vader van de leugen, het witgepleisterd graf waarvan de pestreuk de zielen doodt. Maar zijn door 't concordaat op het kussen gekomen bisschop - die van Namen - vergelijkt Napoleon met David, zijn kiezel in Satans voorhoofd slingerend; hij is Gods uitverkorene, zegt de bisschop van Luik; Gods rechterhand, meent die van Doornik - als hij tenminste méént wat hij in zijn herderlijke brieven schrijft. En wat kan de gewone dorpspastoor doen, met aan de ene kant zijn geweten en zijn wantrouwen jegens de nieuwbakken bisschoppen, en aan de andere kant zijn plichten en zijn zielminnende gezindheid? Hij kan weigeren Napoleons overwinningen met een Te Deum te vieren, op gevaar af ontslagen te worden, wat tientallen hunner inderdaad overkomt; hij kan zoals zovelen zijn nood klagen in een brief aan Rome om een groot zwijgen tot antwoord te krijgen. Want iedereen beroept zich wel op de paus, maar als gevangene van Napoleon is hij een man zonder zichtbare macht en zonder mond. Wanneer hij tenslotte de banvloek over de keizer uitspreekt, willen de bevreesde bisschoppen nóg dat voor de tiran gebeden wordt; waarlijk, dan is het beter te gaan in het klaaghuis dan in het huis der maaltijden. Die oppositie van priesters en duizenden gelovigen, naar Stevens genoemd, bezit een heldhaftigheid die ik het liefste breed zou uitmeten om te tonen dat het ‘tweede Stevenisme’ zijn wortels in goede grond heeft. Maar dat ‘tweede Stevenisme’ is mijn onderwerp - niet het eerste, dat niet sektarisch is en zich na de val van de keizer weer oplost. | |
[pagina 681]
| |
Zonder problemen verloopt de afbraak van die protestbeweging na 1814 niet. Zo zijn er nogal wat moeilijkheden met pastoors die om hun anti-concordataire houding waren afgezet en nu hun plaats terugverlangen. Bijzonder tegemoetkomend is de houding van de kerkbestuurders niet, maar enfin, zij verzoenen zich toch met de priesters die, volgens een pleidooi, ‘onder het geleid van den geleerden here Stevens zich verzet hebben tegen hunnen abominabelen prefect en tegen hunnen bisschop; die liever gehad hebben vervolgd te worden, als de door den Paus gedoemde organieke artikelen schriftelijk aan te nemen; dezen en hebben zich nooit afgescheiden van hunnen wettigen doch kwaden bisschop, noch zijn gezag geloochend.’
Er waren echter ook extreme Stevenisten. Zij meenden ‘dat de bisschoppen, welke tengevolge van het concordaat benoemd, en de pastoren, die door hen aangesteld waren, allen voor onwettig, voor ingedrongen moesten worden aangezien... Enige zwakke hoofden omhelsden dit belachelijk stelsel, en aldra zag men een paar pastoren, met enige leden, zich van de kerk afzonderen om 's nachts in schuren en stallen de dienst te verrichten’ (Katholikon, 1828). Doordat de ‘Napoleontische’ bisschoppen gewoonlijk niet werden afgezet en ook niet expresselijk opnieuw in hun ambt werden bevestigd, maar gewoon bleven zitten, konden enkele priesters volhouden dat hun eigen kerk de rooms-katholieke was, en die van de bisschoppen een ingedrongen Napoleontische. Deze Stevenisten zonden zelfs een zaakgelastigde naar Rome, die daar in 1815 en 1816 hun bezwaren voorlegde aan kardinaal Gonsalvi, en zochten natuurlijk steun bij Stevens zelf. Zij schijnen die niet gekregen te hebben; er is tenminste bekend dat zij eens een novene voor zijn ‘bekering’ hebben gehouden en in ieder geval stierf hij in 1828 verzoend met de kerk. Nomen pacis dulce est et ipsa res salutaris. Wie waren nu de priesters, Stevenistischer dan Stevens? Het zijn er enkele tientallen geweest, onder wie ook | |
[pagina 682]
| |
ordegeestelijken die geen parochie en dus weinig invloed hadden; hun hoofdmannen (een eigenlijk gezegde organisatie ontbrak) waren Gillis-Frans Theys en Filip Winnepenninckx. De eerste was een starre, ongemakkelijke man. ‘Als hij kapelaan is zal hij zijn pastoor pesten, en wordt hij pastoor dan pest hij zijn bisschop,’ heeft een man gezegd die het kon weten, zijn wettige bisschop namelijk. Hij was pastoor van Jumet in het bisdom Namen en nadat hij als zoveel anderen wegens het weigeren van de eed was verdreven, zette hij zijn bediening in 't geheim voort. Zo was hij zelfs jarenlang rector van een groep Ursulinen, die de organieke artikelen ook niet hadden aanvaard. Na het verzetten van de wet in 1814 meldde hij zich weer in Jumet, maar zonder succes, zodat hij de bisschop die hem niet ter wille was bij de ‘schismatieke kerk van Napoleon’ klasseerde en voor zichzelf begon. Een groep gelovigen, gefascineerd door zijn felheid, ging met hem mee; de vervolging die hun voorman leed (hij zat tien jaar in de cel) hield ze bijeen. Maar een priester kan geen nieuwe priesters wijden, daar is een bisschop voor nodig, en toen de gemeente na de dood van Theys in 1837 herderloos achterbleef, begon zij te verlopen. Nog vóór de eeuw ten einde ging, was er nagenoeg geen spoor meer van over. In Vlaanderen en vooral in de provincie Brabant toonde het Stevenisme veel meer kracht te bezitten. In 1817 ontdekte de aartsbisschop van Mechelen dat er in zijn diocees nog een hele stoet Stevenistische priesters rondliep, onder wie de 57-jarige Winnepenninckx, oud-pastoor van Leerbeek. Het is een dorp in het glooiende pajottenland, een toendertijd arme streek van kleine boeren, primitief en dwars. Hun grote heilige was, en is, Sint Antonius-abt, die als zinspeling op zijn boze bekoringen wordt afgebeeld met een varken. Meer dan zijn levensloop verklaart dat attribuut zijn populariteit onder de boeren: nog heden vinden in het pajottenland beewegen en begankenissen te zijner ere plaats. Men hecht er aan traditie, men hechtte aan de ouderwetse Winnepenninckx. Toen hij in de Franse tijd om des geloofs | |
[pagina 683]
| |
wille verdreven was, keerde hij stillekens naar zijn kudde terug ‘om mijnen pastorelen last te dragen zo veel de tijdsomstandigheden het toelieten’, en ook na de val van Bonaparte bleef hij naast (of liever tégen) de in zijn plaats benoemde pastoor doorwerken. Het halve dorp, hun oude herder trouw, bleef bij hem kerkgaan. In goed geweten verzette hij zich tegen het ‘nieuw opgeregt Nederlands kerkxke’ (want waar mogelijk had het Verenigd Koninkrijk de Franse artikelen overgenomen) en riep het uiteindelijk een ‘adieu kerkxken zonder paus’ toe. Toen vermaningen niet hielpen, zocht de kerk naar andere middelen en vond die in de Napoleontische wet tegen samenscholingen, ook al door de nieuwe staat overgenomen. ‘Op aandrang van de roomse geestelijkheid werden hun bijeenkomsten verboden en toen het verbod niet hielp, werden de leiders der onwettige bijeenkomsten vervolgd en gestraft,’ bericht J. de Bosch Kemper in zijn Staatkundige Geschiedenis. Het was de eerste maal dat die wet in het vrije Nederland werd toegepast, - en tevergeefs. Perfer et obdura, multo graviora tulisti. Winnepenninckx doorzag niet dat de omwenteling van 1830, die een nieuwe grondwet tot gevolg had, ook zijn laatste bezwaren zo goed als wegnam. Was hij te oud? Kan zijn. Of werd hij geïsoleerd? Enkele harde Stevenisten uit de kring van Theys hadden een soort bewaking op zich genomen, ze moesten immers zuinig zijn op hun laatste priesters, en Winnepenninckx was er een die innig op verzoening hoopte. Zo blijkt uit zijn pamflet ‘De tijd is gekomen dat men de lering van Christus niet meer verdraagt’, dat hij vóór alles aan Rome wilde gehoorzamen. Maar kijk, het is in 1834 gebeurd dat een ex-Stevenist, die in Rome zwart op wit bevestigd had gekregen dat de zittende bisschoppen wettig waren, met zijn stukken bij Winnepenninckx aanklopte en niet werd toegelaten. 's Anderendaags zond hij hem een brief, die werd geweigerd. De enige conclusie is dat het extreme Stevenisme - toch al niet erg overtuigend in zijn argumenten - door die dubbele weigering beslist op een vergissing is komen te berusten. Bij een ommezwaai van Winnepenninckx zou het | |
[pagina 684]
| |
vermoedelijk in korte tijd verdwenen zijn. En nóg was alle kans niet verkeken. In 1836 stierf de priester die als pastoor van Leerbeek fungeerde, en de oude man schijnt erover te hebben gedacht zich opnieuw aan te melden; het is er echter niet van gekomen. Nog eens twee jaar later siepelde door dat hij in vlijmende gewetensnood verkeerde, al was het alleen omdat de bisschoppen nooit tegenspraak van de Heilige Stoel ontvingen. Zodra de bekwame kardinaal Sterckx uit Mecheien dat vernam zond hij de priester een hartelijke brief; hij kreeg geen antwoord, de priester zou hebben gemeend dat de brief aan zijn overleden broer gericht was - een onwaarschijnlijk geval wanneer men niet in censuur wil geloven. Sterckx schreef zijn brief opnieuw en vroeg een oude vriend van Winnepenninckx hem persoonlijk te overhandigen, maar de huishoudster weigerde hem binnen te laten. In 1840 stierf de oud-pastoor van Leerbeek, onverzoend. Hij was niet de laatste priester van de Stevenisten (dat was Pieter-Jozef Maertens, overleden in 1842) maar wel de voornaamste en de enige die zijn argumenten op schrift kon brengen. Met hem verloor de groep haar herder en haar intellect. Ze was niet meer tot een normaal kerkelijk leven in staat, noch tot een duidelijke rechtvaardiging van haar bestaan. Volgens elke berekening zou ze moeten verdwijnen, en toch, ze hield stand: ten dele door koppigheid, ten dele door traditie, en misschien ook door een aanmoediging die de buitenstaander ontgaat. Ik heb eens de misgebeden nagelezen van hun meest vereerde heilige, Sint Antonius-abt die elke week wordt aangeroepen. En in het evangelie vond ik: ‘Houdt uwe lendenen omgord en uwe lampen brandend, en weest gij gelijk mensen die wachten op hun heer, wanneer hij terugkomt van de bruiloft, om hem terstond open te doen zodra hij komt en aanklopt. Gelukkig de dienaren die de heer bij zijn komst wakker vindt. Voorwaar, ik zeg u: hij zal zich omgorden, hen doen aanzitten, en zelf rondgaan om hen te bedienen.’ | |
[pagina 685]
| |
Dit moet de laatste spiritualiteit der Stevenisten zijn, het wachten op hun heer.
Het wachten is hun zuur gemaakt, van stond af aan. Hun gehele omgeving was hun vijandig. Het ergste waren niet de invallen en straffen, nee, maar de vernederingen. De Stevenisten maakten er bijvoorbeeld aanspraak op, begraven te worden in gewijde aarde, wat de katholieke geestelijkheid de ketters niet toestond, en algemene begraafplaatsen bestonden in de dorpen doorgaans niet. In Ledegem werd een Stevenist door toedoen van de pastoor en de burgemeester begraven ‘in eene verworpene plaets, die den pishoek genoemd wierd’. Bij het overlijden van de afgescheiden priester Anckaert in Passendale (waar één derde van de bevolking het Stevenisme aanhing) was de pastoor zo kies om te schrijven: ‘Gaudeamus et exaltemus, il est mort, ja hij is dood, de paus der Stevenisten, na zijne dibben en anderen versterkt te hebben door zijne schijnheilige tonge, in zijne doling.’ De jongens van het dorp dansten op zijn graf en zongen dat hij in de hel was, waar ook zijn volgelingen zouden belanden. Een andermaal, in hetzelfde dorp, hielden gendarmen een Stevenistenbegrafenis aan: ‘zij namen de kist, deden ze open om te zien wat er in was, namen de dode daaruit, smeten de kist in de put (grafkuil), de dode bloot daarop, en gedekt hebbende, schreven op zijn graf: Hier ligt een Stevenist, Niet daarin maar óp zijn kist.’ Toen bleek dat de Stevenisten noch door de vervolging noch door de dood van hun priesters verdwenen, begon de houding van de katholieke geestelijkheid te veranderen. Kardinaal Sterckx droeg de priesters ‘eene zonderlinge zorg’ jegens de goedwillende Stevenisten op en meende ‘dat de goede trouw en de onwetendheid hunne schuld heeft kunnen verminderen, en hen bevrijden van de kerkelijke ban.’ De periode der verzoening was ingeluid en in de loop van de negentiende eeuw kwamen vele, misschien de meeste, Stevenisten in de katholieke kerk terug. Hoe bij de anderen de overtuiging met echt sektarisch wantrouwen was vergroeid, toont de | |
[pagina 686]
| |
zonderlinge geschiedenis van Theresia van Canneyt, een rijke boerendochter uit Gits in West-Vlaanderen. In 1852, wanneer zij al over de zestig is, wil ze eindelijk haring of kuit hebben: wie heeft gelijk, de bisschoppen of zij, de Steveníste? Ze reist naar Rome en wordt er ontvangen door de paus, Pius IX, die haar rustig laat vertellen. Hij legt haar op zijn beurt uit dat de bisschoppen echt wettig zijn, en ze draait bij; in een tweede audiëntie geeft hij haar een brief mee, die ze aan haar Stevenistische familie kan tonen. Inderdaad, ze legt in Gits de blijde tijding op tafel, maar de familie toont argwaan: heeft zij de paus de brief wel zelf zien ondertekenen? - Nee, dat heeft ze niet. Dus keert ze naar Rome terug, waar ze opnieuw een audiëntie krijgt; de paus ondertekent voor de tweede maal dezelfde brief, nu in haar bijzijn, wat echt iets voor Pio Nono is, die om één ziel te winnen alle werk liet liggen. Als Theresia met de missive thuiskomt, gaan inderdaad enkele familieleden tot de katholieke kerk over, maar anderen weigeren de zaak te vertrouwen: iemand kan zich wel verkleed hebben als paus! Heden ten dage is Gits het enige dorp in West-Vlaanderen waar de Stevenisten zich gehandhaafd hebben. Er wonen er ook wat in Frans-Vlaanderen (uitwijkelingen uit Passendale) maar de meesten zitten in Brabant. Ze zijn tussen de vier- en vijfhonderd in getal en hebben er twee eigen kerkjes, een in Halle-Broekborre en een in Leerbeek, gebouwd op de plaats waar het huis van Winnepenninckx heeft gestaan. Op zondagen en de talrijke grote feestdagen - zij houden de kerkelijke kalender van vóór Napoleon aan - komen ze daar voor gebedsstonden bijeen; ze bidden litanieën, vooral die van Sint Antonius aan wie de Leerbeekse kapel is toegewijd, horen het evangelie aan en besluiten met het ‘De Profundis’. In de vasten komen ze dagelijks bijeen; de oude vastenwetten van vóór de Franse Revolutie worden nog strikt onderhouden. De biecht geschiedt bij gebrek aan priesters rechtstreeks aan God, voor het kruisbeeld, en de huwelijkssluiting wordt door bruid en bruidegom ook in de kerk voltrokken. Begrafenisstoeten gaan, in elk geval te Gits, langs de katholieke kerk | |
[pagina 687]
| |
waar men voor het portaal stilhoudt; een vrouw besprenkelt de kist met wijwater (nog gewijd door een Stevenistische priester, en altijd aangelengd) en laat er wat druppels was op lopen van een zorgvuldig bewaarde oude kaars, ook vóór 1842 gewijd. Men leest het onzevader en gaat voort naar het kerkhof. De Stevenisten houden een aantal van de traditionele bedevaarten in ere, al gaan ze niet met katholieken samen, en op hun boerderijen wordt dagelijks gebeden. Hun levenswijze is zeer ingetogen. Door het slinken van de groep is het intussen heel moeilijk geworden om in eigen kring een huwelijkspartner te vinden; sommigen blijven liever ongehuwd dan de groep te verlaten. De Vlaamse benediktijn Van Biervliet vermeldt het geval van een meisje dat een katholieke man huwde en zelf ook katholiek werd; de vader wil met zijn dochter niet meer spreken, maar wel met zijn schoonzoon. Die bleef zijn beginselen trouw, en zijn dochter niet! In het begin van deze eeuw ontdekten de oud-katholieken het bestaan van de Stevenisten, en omdat zij zich verwant voelden zochten zij kontakt; het is evenwel op niets uitgelopen. In 1957 trachtte de paus de impasse te doorbreken door rechtstreeks een eigen zielzorger voor de Stevenisten te benoemen, monseigneur L. Morel, in de hoop dat er geluisterd zou worden naar iemand die onafhankelijk was van de bisschoppen. Ook dat liep mis. De Stevenisten wisten zelf niet meer zo nauwkeurig waarom zij zich hadden afgescheiden en onder deze mensen, van vader op zoon in een geest van afzondering opgevoed, bleken grote kontaktmoeilijkheden te bestaan. Toen mgr. Morel in juni 1971 stierf, was er nagenoeg niets tot stand gebracht. De Stevenisten hebben een residu van oude veten, verbonden met een traditie, tot fundament verkozen en al komen zij daardoor buiten de tijd en de samenleving te staan, hun kerkje houdt het uit: het trilt, maar gaat niet ten onder. Fluctuat nee mergitur. |
|