Maatstaf. Jaargang 19
(1971-1972)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 628]
| |
a.f. ruitenberg-de wit
| |
[pagina 629]
| |
nog overschoot ()’. Wie weten wil wie ‘wij’ zijn en wat ‘de kroeg’ er mee te maken heeft, moet in De afspraak kijken, proza dat ongeveer veertig jaar eerder is ontstaan. Ik verkondig natuurlijk niets nieuws wanneer ik zeg dat De afspraak een sleutel bevat tot veel van wat Roland Holst heeft geschreven. Nu we, in de nieuwe uitgave van de gedichten, de poëtische productie van meer dan een halve eeuw kunnen overzien, wordt dit meer dan ooit evident. Ik kies dat autobiografische verhaal daarom als uitgangspunt voor mijn artikel. Ik hoop dat de lezer de nieuwe of oude tekstuitgave(n) van het werk van Roland Holst bij de hand wil houden, want de plaatsruimte laat uitvoerig citeren niet toe. | |
De vreemdelingIn de aanvang van De afspraak vertelt de auteur hoe hij op een nacht, vroeg in zijn jeugd, een ontmoeting had (droom of werkelijkheid?) met een ‘vreemdeling’, ‘een sterk en helder man’, die op mysterieuze en indrukwekkende wijze tot hem heeft gesproken. Alles wat na De belijdenis van de stilte (1913) werd geschreven, is direct of indirect op deze vreemdeling betrokken.Ga naar eind3 in 1958 heb ik, in een essay ter gelegenheid van de zeventigste verjaardag van de dichterGa naar eind4, getracht de reden van die betrokkenheid en de diepgaande invloed daarvan op alle na 1913 verschenen proza en poëzie te belichten. Na 1958 zijn nog verscheidene bundels uitgekomen die voor het onderwerp relevante gedichten bevatten. Ik stel mij daarom voor hieronder in de meer recente poëzie hetzelfde spoor verder te volgen en dieper in te gaan op het karakter, de wezenlijke betekenis van de sterke en ambivalente band met de gestalte tot wie Roland Holst zich in De afspraak richt en de consequenties daarvan voor de interpretatie van zijn werk. Terwille van de duidelijkheid zal ik de kern van wat ik dertien jaar geleden op basis van het toen beschikbare materiaal over de ‘geheimzinnige vreemdeling’ heb geschreven, in deze beschouwing opnemen. | |
[pagina 630]
| |
De dubbelgangerDe figuur die in De afspraak verschijnt als ‘vreemdeling’, vertoont een aantal zeer verschillende facetten. In de literatuur over Roland Holst wordt hij gewoonlijk aangeduid als de dubbelganger en, o.a. door Anton van Duinkerken in zijn commentaar Ascese der schoonheid gezien in samenhang met de autoscopische hallucinaties zoals die bekend zijn van meerdere schrijvers, die daaraan in hun werk vorm hebben gegeven. Hun ervaringen worden meestal als gedramatiseerde bewustzijnssplitsingen opgevat. O. Rank heeft in zijn studie Der DoppelgängerGa naar eind5 een omvangrijk materiaal bijeengebracht met betrekking tot het werk van E.T.A. Hoffmann, De Maupassant, De Musset en vele anderen. Hij wijst er op dat de gemeenschappelijke trekken bij talrijke auteurs duidelijk maken dat hier niet in de eerste plaats aan literaire afhankelijkheid moet worden gedacht, al speelt die ongetwijfeld mede een rol, maar aan een identieke psychische structuur van deze schrijvers. De dubbelganger treedt in de besproken verhalen gewoonlijk op als vervolgend en pijnigend geweten, de beschreven ontmoetingen met de eigen gestalte staan bijna altijd in het teken van overweldigende angst. Vaak is de afloop noodlottig, de confrontaties eindigen meer dan eens in waanzin en zelfmoord. Het werk van Roland Holst biedt zowel overeenkomsten als verschillen met deze verhalen. Dat wordt onder meer geïllustreerd door ‘De nederlaag’ uit de bundel De wilde kim (274)Ga naar eind6. Dit fascinerende gedicht is te lang om te citeren, maar het negatieve aspect, de ontzetting waarmee zo'n zelfschouw gepaard kan gaan, heeft een beknopter expressie gevonden in Een winter aan zee. Lopend in de duinen, een min of meer vast decor voor de ontmoetingsscène, voelt de dichter zich bedreigd, ‘door wat geen namen /benoemen thans belaagd’. Dit is de plek: wantrouwen
ontzenuwt hier de moed
| |
[pagina 631]
| |
tot inkeer: in dit nauwe
duindal komt het wel voor,
dat men zichzelf ontmoet,
en aanziet, en moet lezen
in de andre blik. Dit oord
suizelt van angst en vrezen.
Hoe werkelijk een dergelijke ervaring is, laat zich ook aflezen uit een kort prozastukje in Maatstaf (III, p. 31), waar de dichter in verband met een voorstudieGa naar eind7 voor (waarschijnlijk) ‘De nederlaag’, die hem toevallig in handen komt, opmerkt: ‘() ik (werd) herinnerd () aan mijzelf en aan een ander, en aan ons oord ().’ Het besef ‘dat dit oord nog bestaat en dat ik erheen zou kunnen gaan en er mijzelf weer tegenkomen ()’, vervult hem met weerzin. | |
De geniusDe hierboven geciteerde strofe uit Een winter aan zee roept dezelfde sinistere sfeer op, die heerst in de door Rank besproken romans en verhalen. Ook daarin is er altijd een aan de hoofdpersoon in bijna alles gelijke ‘geheimzinnige vreemdeling’ die voor de nodige griezelige complicaties zorgt. Naast die overeenkomst valt er echter ook een aanzienlijk verschil te constateren. Bij verreweg de meeste auteurs die door hun autoscopische ervaringen geïnspireerd werden bij hun literaire arbeid, vertoont het afgesplitste tweede ik zich uitsluitend als een booswicht, een diabolische kweller. In De afspraak blijkt het zelfstandig handelende alter ego echter een groter en sterker evenbeeld te zijn, een zegenrijke gestalte, die zich bevindt aan die andere zijde van wind en licht, het is een voortijdelijke gelijke. Op vele plaatsen in het oeuvre wordt die verhevenheid duidelijk, we hebben te doen met een lichtend beeld, vooral de stralende blik wordt herhaaldelijk vermeld: ‘Ik zag het stralen van zijn wijde ogen’ (‘De nederlaag’); ‘Ik zag uw ogen stralen aan de wand’ (De afspraak). De gedaante heeft daar een atmosfeer van heiligheid om zich.Ga naar eind8 In ‘Een winterdageraad’ | |
[pagina 632]
| |
(Onderweg, 393) wordt hij omschreven als ‘een stralende’ en genius genoemd. Het is deze benaming die ik in het vervolg zal gebruiken, omdat die, waar een altijd-en-in-alle-opzichten bevredigende aanduiding niet te vinden is, m.i. de onderscheiden facetten van de figuur het meest recht doet wedervaren.
Het woord genius kan verschillende betekenissen hebben. In het spraakgebruik kennen we het als ‘inspirator’, maar men zou stellig verkeerd doen de genius in ‘Een winterdageraad’ uitsluitend in die zin op te vatten, al speelt hij daar en op andere plaatsen in dit opzicht zeker een belangrijke rol. Genius is ook een woord uit de religieuze voorstellingswereld. In het katholicisme wordt er een schutsengel mee bedoeld, de ‘engelbewaarder’, een wezen van niet-menselijke orde, die de mens ter zijde staat, letterlijk en figuurlijk. Daarnaast bestaat de oudere opvatting, o.m. blijkend uit enkele plaatsen in het Nieuwe TestamentGa naar eind9, bij de Neo-platonici en in de folklore over de hele wereld, volgens welke de geleigeest of genius (het hogere deel van) de ziel van de mens is, preëxistent, van bovenaardse oorsprong en zijn stralend evenbeeld. Volgens beide opvattingen is de genius een engelengestalte die aan de mens in zijn doodsuur verschijnt om hem af te halen. Dat ‘afhalen’ wordt ook genoemd in De afspraak: ‘() opdat hij mij weer af zou kunnen halen zodra ik klaar zou zijn met wat mij hier te doen stond’. Roland Holst schijnt zich t.a.v. het begrip genius aan te sluiten bij de oudere opvattingen, want hij ziet in de genius geen vreemde entiteit, maar de eigen ziel. Hij acht zich hier geboren ‘afgezonderd uit’ diens leven, de dood is voor hem ‘die helderder staat van leven, waar wij vanzelve weer elkander zijn, gelijk voor ik hier geboren werd.’ Over die gelijkheid, die identiteit met de genius moet wel iets gezegd worden. De moeilijkheid is namelijk dat tijdens de eerste ontmoeting, beschreven in De afspraak, de genius zeker niet gelijk van uiterlijk is aan de dichter, die toen nog | |
[pagina 633]
| |
een kind was. De herkenning van de ‘sterke, heldere man’ als ‘mijn voortijdelijke gelijke’ (V.P. I, p. 172) komt min of meer als een verrassing. Het best kunnen we dit probleem benaderen door te bedenken dat de genius een symbool is. Daarmee wordt geen abstractie bedoeld, maar dat wat Roland Holst noemt een ‘ademend symbool’Ga naar eind10, in casu het symbool van de eigen goddelijke wezenskern. Voor dit begrip gebruikt C.G. Jung de term: het Zelf. Het Zelf kan zich in de verbeelding manifesteren in diverse symbolische gedaanten, in mythen bij voorbeeld als ‘oude wijze’ of ‘held’, maar het is altijd een volmaakt wezen, van een stralend, numineus karakter. Het behoeft, dunkt mij, geen verwondering te wekken dat in de verbeelding van een kind, zoals in De afspraak, het volmaakte Zelf de verschijningsvorm van een volwassene heeft. Ook in de door Rank bijeengebrachte verhalen vertoont de dubbelganger zich soms als de hoofdpersoon op oudere leeftijd. Het afgehaald worden door de genius is het punt waar alles om draait in De afspraak, het vormt het belangrijkste element van de afspraak tussen de jongen en de ‘heldere, sterke man’, waar het verhaal zijn titel aan ontleent. De belofte van het afhalen is zelfs zó essentieel, dat het eventueel niet nakomen daarvan niet minder dan een catastrofe betekent, dat ‘doffe angst' opkomt bij de gedachte aan die mogelijkheid, die ‘het enig onherstelbaar onheil’ vertegenwoordigt. | |
De middelaarDe vraag rijst nu natuurlijk waaróm die afspraak eigenlijk zo gewichtig is dat die een geheel leven kan bepalen. Ik meen dat het antwoord op die vraag te vinden is in de middelaarsfunctie die de genius vervult. Hij is de bewerker van de meest sublieme ervaring die Roland Holst in proza en poëzie vorm geeft, de genius is het ‘ademend symbool’ dat hem in staat stelt ‘op aarde de dood te overleven’. De betekenis hiervan wordt verduidelijkt door de volgende passage in Een geestelijke ontmoeting (V.P. II, p. 9). | |
[pagina 634]
| |
‘() Deze symbolen, van welke men welhaast zou kunnen zeggen, dat zij eer uit dan door de mens geschapen zijn, stellen zich in een tijd van groot leven tussen hem en de dood als steeds dwingender tegenwoordigheden, als hoge, met ziel geladen magneten (). Het zijn de mens de uit hemzelve bovenaards gegroeide middelaren door welke hij () ingewijd wordt tot de ware dood, die niet meer een welkend zwichten van het leven is naar de aarde, doch een vervoerd ontkomen uit de natuurlijke eenheid van ziel en bloed naar een bovennatuurlijke.’
Terwijl verschillende gedichten in De belijdenis van de stilte en Voorbij de wegen getuigen van een ondergáán van (eenheid met) de natuur in een min of meer vaag mystiek beleven, wordt in De afspraak beschreven hoe die ondervinding zich langzamerhand ontwikkelt tot een veel grootser ervaring, tot de herkenning van de genius als de ware leidsman naar ‘die andere zijde van wind en licht’, naar de staat van een ‘ijler en heviger eenheid van ziel en bloed’. Waar de ontmoeting met de hoge zielegestalte een zo fundamenteel gegeven is bij Roland Holst, lijkt het de moeite waard althans te trachten zich rekenschap te geven van het karakter van die gebeurtenis. ‘Ontmoeting’ en ‘afhalen’ zijn wel erg kleurloze woorden voor wat er in sommige gevallen schijnt plaats te grijpen. Het blijft lang niet altijd bij aanschouwen en horen spreken van ‘de ander’. Het afgehaald worden na de dood - ik zei reeds dat de afspraak tussen de jongen en de man daar om draait - is een elkander zijn (zie het citaat op p. 632) ‘gelijk vóór ik hier geboren werd’, het is een éénwording in letterlijke zin. De dichter, die zich zelf beschouwt als een op aarde vertoevend, onvolmaakt deelGa naar eind11 van de, in een hogere wereld levende, stralende genius, verwacht (althans hoopt) dat na zijn dood de oorspronkelijke eenheid zal worden hersteld. Op deze éénwording, deze versmelting met de persoonlijke engel behoeft de mysticus echter niet te wachten tot na de | |
[pagina 635]
| |
dood, het ‘mysterium conjunctionis’ kan zich óók voltrekken in grote ogenblikken tijdens het leven op aarde en de verrukking van die beleving vormt het hoogste geluk dat voor hem is weggelegd. De middelaarsrol van de genius is niet iets dat we alleen bij Roland Holst aantreffen. De overtuiging dat de mens verbonden is met een hemelse dubbelganger en dat deze stralende gedaantegelijke de schakel vormt tussen God en mens, wortelt in een zeer oude traditie, het is een kernelement in de geschiedenis van de mystiek, ook van de christelijke. De voorstelling van de vereniging, de eenwording van het menselijke ik met het goddelijke Zelf, van de conjunctio, de ‘heilige bruiloft’ tussen de mens en zijn engel, vindt men o.a. in de boeken van de gnostische christenen uit de tweede eeuw.Ga naar eind12 De neo-platonicus Plotinus gebruikte voor de bedoelde ervaring de term intrede in het eigen Zelf. Voor het esoterische jodendom in de middeleeuwen golden soortgelijke opvattingen, in verschillende kabbalistische geschriften wordt de ontmoeting met het hoger Zelf als de hoogste initiatie beschouwd.Ga naar eind13 Over de unio mystica wordt in die literatuur wel gesproken als: de metamorfose van de mens in zijn eigen engel. Dergelijke uitdrukkingen doen denken aan een verheerlijkte gedaanteverandering en de vergelijking met de transfiguratie van Jezus op de berg dringt zich op. Tegen deze achtergrond zou ik in ‘Een winterdageraad’ de regels willen zien: ‘() zolang ik, van hem’ (sc. de genius) ‘doorvaren, / ademloos en ten voeten uit bezeten stond’. Wanneer de toestand van versmelting, van ‘bezetenheid’ wordt opgeheven, als ‘de angelieke bode zijn zending heeft volbracht’, zoals het door een van de Kabbalisten wordt geformuleerdGa naar eind14, volgt terugkeer in de dagelijkse toestand. In ‘Een winterdageraad’ wordt dat uitgedrukt in de woorden: ‘Toen ging het overzese wezen mij begeven, / en - zeker, dat ik hier de dood had overleefd - / verzwond mijn genius...’ Het ‘op aarde overleven van de dood’ blijkt dus niet alleen een psychische, maar ook een fysieke ondervinding te zijn. | |
[pagina 636]
| |
De omschrijvingen van de eeuwigheidservaringen stellen dat ook wel in het licht, al blijft het moeilijk zich een voorstelling te vormen van wat er precies plaats grijpt. Een heel complex van termen die men geregeld bij Roland Holst tegenkomt, hangt er meer of minder nauw mee samen. Men ontmoet bij voorbeeld: ‘deel hebben van ziel en bloed aan elkander’; ‘vervulling van bloed en ziel’; ‘Elysische eenheid van ziel en bloed’. Bijzonder intrigerend is het motief van de lichamelijke ijlheid in connectie met de eeuwigheidsbeleving, zoals in ‘de ijler hereniging van ziel en bloed’ of ‘het ijler worden des lichaams’, waarmee dan waarschijnlijk een uitdrukking als de grensovergangen tussen ziel en lichaam (De afspraak) in verband moet worden gebracht. Soms wordt een staat van diepe inkeer (‘verheviging’) in samenhang met de verijling van het lichaam genoemd. In die zin versta ik althans in Een winter aan zee de regels: ‘Verhevigd, gehuisvest in / ijlte, beid ik mijn deel.’ (sc. van ‘doodlijk heil’). Er bestaat verder verschil tussen de ‘natuurlijke’ eenheid van ziel en bloed (buiten het bewustzijn om, in het jonge kind, bij voorbeeld) én de door toedoen van het (verhoogde) bewustzijn bereikte ‘bovennatuurlijke’ eenheid, die in de meest grootse levensmomenten kan ‘uitslaan door het lichaam’, waardoor de transfiguratie zich voltrekt. Dat ‘uitslaan’ heet ook wel de doorbraak of de doorslag. Al deze termen hebben betrekking op wat ook wel de grote dood of de heldere dood wordt genoemd, die geen dood is, maar een ‘glinsterende doorbraak van een ander leven’ (V.P. I, p. 170), een reeds tijdens het leven op aarde opgenomen worden in een hemel- of paradijstoestand, in niet-christelijke termen uitgedrukt: het Elysium. Daar de ziel alleen door bemiddeling van de genius weer opgenomen kan worden in de hemelwereld waar zij vóór de geboorte verbleefGa naar eind15, is de band met diens verschijning voor de dichter geen bijkomstigheid maar een kwestie van leven of dood, eeuwig leven of eeuwige dood. Wie eenmaal het contact met zijn ‘eeuwig evenbeeld’ heeft beleefd, is voor goed door | |
[pagina 637]
| |
een kloof gescheiden van de anderen, die de eeuwigheidservaring niet kennen en nooit zullen kennen en die daarom ‘de stervers’ heten. Dit verklaart ook de geladenheid van verschillende verzen die op de genius betrekking hebben. ‘Verlangen’ en ‘heimwee’, die zo veel voorkomende begrippen bij Roland Holst, betreffen in oorsprong en in wezen het samenzijn met de genius, ze gaan uit naar het ‘land’ waar de genius thuis hoort, dat wil zeggen naar de verheerlijkte bewustzijnsstaat die gesymboliseerd wordt door het Elysium van de Ierse sagen. Dit ‘oord’ heeft de heldere, sterke verschijning in zijn jeugd gedurende die nacht lang geleden voor de dichter opgeroepen in beelden zo zeer verwant aan de symbolen van de Keltische mythologie, dat de latere kennismaking daarmee tot een herkennen is geworden. De betekenis van de genius als middelaar werpt, dunkt mij, ook een verhelderend licht op enkele veel besproken verzen waarin het motief van de keuze t.a.v. Christus naar voren komt. In het huidige christendom is niet de genius van de mens, maar Christus de schakel met God, het is door Christus dat de aanwezigheid van God beleefd wordt (in de bruidsmystiek bij voorbeeld). De dichter daarentegen meent dat het christelijk dogma ‘de weg verspert’ (V.P. I, p. 215) naar de onmiddellijke religieuze ervaring, die voor hem alleen bereikbaar is door bemiddeling van de ‘uit hemzelve bovenaards gegroeide’ genius. Het beeld van de genius wordt soms direct, soms door middel van de spiegel aanschouwd, vandaar dat spiegel wel metonymisch wordt gebruikt voor genius. Dat is o.a. het geval in ‘Van de droom’ (Onderweg, 386), waar na een voorafgaande confrontatie met de eigen gestalte dit conflict een pregnante uitdrukking vindt in de slotwoorden: ‘die laatste keus () / de Spiegel of het Kruis’! Ook in ‘De nederlaag’ wordt het klemmende probleem van de keuze aangeroerd (‘De keuze, fluisterden zij, de keuze’). In het samengaan op genoemde plaatsen van autoscopische visioenen met de noodzaak om te kiezen vóór of tegen | |
[pagina 638]
| |
Christus, zie ik een steun voor mijn opvatting van de mystieke betekenis van de genius. Veel later, in de bundel Onder koude wolken blijkt dat het probleem van de keuze eigenlijk nooit volledig is opgelost. Zijn gehele leven blijft de dichter met zijn alter ego ‘in conflict omtrent de mens aan de verste grens’ (‘Tweegesprek III’, 657). Het dilemma van deze keuze heeft niet altijd bestaan binnen het christelijk geloof, althans werd het in de vroege christengemeenten niet als dilemma ervaren. Uit bronnen van de gnosis blijkt dat oorspronkelijk de engelbewaarder werd gezien als een verschijningsvorm van Christus, symbool van het transcendente Zelf, de geest van Christus in ieder mens.Ga naar eind12
De genius en de mystische ervaringen waarvan zijn verschijnen de apotheose is, vormen direct of indirect het leidmotief in een belangrijk deel van het oeuvre van Roland Holst, de tragiek van het verlies van de band met de voortijdelijke gelijke bepaalt de achtergrond van verscheidene verzen, die zonder dit inzicht niet te begrijpen zijn. Ik noem als voorbeeld nog het mysterieuze ‘Oud verhaal’ uit Onderweg (407). In dit gedicht, dat dateert uit 1942, wordt gezinspeeld op de ontmoeting uit De afspraak en het ‘eens bezield heimwee’Ga naar eind16 uit de tijd van de gelukkige verbondenheid met de genius wordt er (zonder commentaar) in herdacht: Heimwee was toen nog een zegen,
en wee nog wild als vreugd.
Hij kwam door herfst en regen,
die avond van mijn jeugd.
Alleen ook uit de constante aanwezigheid van de genius in het werk van Roland Holst meen ik de raadselachtige woorden te kunnen verklaren waarmee zijn gedaante onverwacht voor onze ogen wordt opgeroepen in de studie aan Shelley gewijd.Ga naar eind17 Sprekende over zijn innerlijke | |
[pagina 639]
| |
vervreemding van deze dichter, zegt Roland Holst: ‘ik (kreeg) dat gevoel () het afscheid te herleven van iets dat jaren geleden uit mijn eigen bestaan verdween, iets waaraan ik had willen behoren, een snelle, rijzige, een engelen gelijkende gedaante, een hemeling welhaast, die eenmaal in aantocht was naar hier doch die plotseling, voor hij in ons duister midden neerstreek, te loor ging achter het ruisen van vele wateren.’ | |
De demonDuidelijker nog dan in het vroege werk loopt de rode draad van het geniusmotief door de meer recente poëzie van Roland Holst, door de vijf bundelsGa naar voetnoot*, verschenen sinds 1958. In elk daarvan staan verzen waarin tot of over de genius gesproken wordt of op de figuur wordt gezinspeeld. ‘Tweegesprek III’ (KW, 657) beëindigt de dialoog tussen de ik en zijn tegenstander met de door beiden aanvaarde conclusie: ‘Ik berust nooit’. Het hele werk van Roland Holst bevestigt deze uitspraak. In gevaar geeft herhaaldelijk uitdrukking aan het ‘heimwee’ naar het verhevener en ‘heviger’ leven van vroeger, naar het uur, ‘uw uur’, dat ‘de tijd werd opgeheven’ in de eeuwigheidservaring (‘Onenig’). In ‘Geen mens meer’ is de prognose gunstig, daar schijnt de mogelijkheid te bestaan van een gelukkige wending, ergens in de toekomst ‘als gij weer, hoog en starend, gaat / door deze kamer’. Heel sterk komt het vertrouwen in de goede afloop tot uiting in enkele verzen van Omtrent de grens. Een voorbeeld daarvan is ‘Eens’ (‘Eens zal de vete zijn / bijgelegd / en zal vergeten zijn / ons bitter tweegevecht’). | |
[pagina 640]
| |
Ook ‘Volgens afspraak’ uit dezelfde bundel geeft een beeld van uiteindelijke gelukkige vrede: Hij, die uit de duinen kwam,
die van zee terugkwam - hij
die daar volgens afspraak staat -
als die hem straks gadeslaat
is de dood voorbij.
In het algemeen echter komt in de latere poëzie de negatieve kant van de omgang met de genius meer en meer op de voorgrond. Om die reden heb ik het woord demon als opschrift voor dit onderdeel van mijn beschouwing gekozen. ‘Demon’, het uit het Grieks afkomstige equivalent voor ‘genius’, is oorspronkelijk een neutraal woord, ook bij Roland Holst (cf. de titel: ‘Aan de demon’, OG, 540). Het kan zowel goede als boze geest betekenen, maar in het Nederlandse spraakgebruik wordt het gewoonlijk in ongunstige zin verstaan. Het boze, dreigende en demonische gaat op de duur een steeds voornamer rol spelen in het werk en gaandeweg ziet men bewaarheid wat aan het slot van ‘Lichamelijke pijn’ (IG, 539) indringend is geformuleerd, namelijk: ‘hoe aan de hel hij verpandt / wat in zijn aards begin / als het beloofde land / besloten lag’. Deze woorden behouden hun geldigheid en blijven meeklinken door alle volgende bundels heen. Dat wordt al enigermate geïllustreerd door ‘In verhoor’ (OG, 618) en het daarmee verwante ‘Zonder verhoor’ (IG, 545), titels die voor zich zelf spreken: de ‘vreselijke stilte’ gaat ‘verhoor afnemen’. Veel dreigender nog is de verschuiving naar de onheilssfeer in ‘Twist in de mist’ (OG, 645). De splitsing van de persoonlijkheid, de twee ‘rollen’ zijn hier aangrijpend gedramatiseerd, het is een directe confrontatie van een overweldigend karakter, een schokkende beleving: ‘(Ik) kwam () / tot vlak voor zijn gedaante al was ik bang / voor die twee handen.’ De verhouding is veranderd, het ‘oud ontzag’ is verdwenen, de | |
[pagina 641]
| |
‘lang ontweken gids’ krijgt nu een ‘schamper’ antwoord op zijn vermaningen. De dialoog ontaardt bijna in een burenruzie, met verwijten, om niet te zeggen beledigingen over en weer. Toch komt de ik geleidelijk weer onder de indruk, want ‘zienderogen werden toen zijn ogen / uitslaande brand en ik hun prooi.’ Ook hier wordt dus weer de aandacht gevestigd op de ogen. Zienderogen komt bij Roland Holst ook elders voor in de betekenis van: voor de ogen van de ziener, de waarlijk ziende. Het is niet mogelijk hier op alle relevante gedichten diep in te gaan. Voor een uitvoerige analyse van de naoorlogse poëzie van A. Roland Holst in het algemeen verwijs ik graag naar het zeer verhelderende essay van Jan van der Vegt in De gids (1968)Ga naar eind18, waarin de genius-figuur, ‘de mentor’ (zoals hij daar met het accent op zijn optreden als ‘oude wijze’ heet) uiteraard ook herhaaldelijk ter sprake komt. Op één punt ben ik het met Van der Vegt niet eens: ofschoon hij de dieptepsychologische achtergrond van het werk van Roland Holst - althans t.a.v. het motief van ‘de zee’ - wél ziet, geeft hij er de voorkeur aan dit aspect buiten beschouwing te laten. Hier zou ik het tegenovergestelde standpunt willen verdedigen. Naar mijn mening is het van essentieel belang zich rekenschap te geven van de verwantschap van de bij Roland Holst dominerende motieven met de archetypische symboliek. Wanneer men de dieptepsychologische achtergrond van de door de dichter opgeroepen voorstellingen negeert, komt de verbeeldingswereld van Roland Holst geïsoleerd te staan van de algemeen-menselijke ervaring. Dan dreigt het gevaar dat men zijn werk naar de inhoud gaat beschouwen als de uitkomst van een eigenaardige idiosyncrasie, een soort particulier bedenksel, waarvoor de buitenstaander uit de aard der zaak maar beperkte belangstelling kan opbrengen. Men - W.H. Stenfert KroeseGa naar eind19 en Jan van der Vegt b.v. - spreekt nogal eens van ‘de eigen mythe’ en ‘de persoonlijke religie’ van A. Roland Holst. Daar is natuurlijk niets tegen, mits men bedenkt dat dit soort persoonlijke | |
[pagina 642]
| |
mythe een religie vormt waarvoor de term mystiek bestaat. Mystiek is per definitie een particuliere religie die gebaseerd is op persoonlijke bevinding. Vandaar dat de mysticus meestal niet rechtzinnig is, niet sterk dogmatisch gebonden c.q. vrij met het dogma omspringt. De mysticus was van oudsher óf heilige óf ketter. Door te spreken over de (persoonlijke) mystiek van A. Roland Holst schakelen wij zijn denkwereld in in het grote geheel van menselijke ervaringen. Het lijkt soms of het woord mystiek taboe is in de literatuurbeschouwing. Die tegenzin komt misschien voort uit het feit dat men mystiek ten onrechte nogal eens identificeert met halfzacht geleuter of infantiele geheimzinnigdoenerij (‘mystiekerigheid’). Wie zich in deze materie verdiept, zal zich ongetwijfeld aan dat wanbegrip ontworstelen. Voor het verstaan van de terminologie van A. Roland Holst is het onderkennen van het mystiek karakter van zijn werk onontbeerlijk. Om een paar voorbeelden te noemen: ‘de duisteren’ zijn zij die de mystieke lichtervaring niet kennen (dus iedereen, op een zeldzame uitzondering na). Iemand die in contact staat met dat licht, heet ‘helder’, hij die het contact verloor, ‘onthelderd’. Omdat de hele, grote groep van de gewone mensen buiten de onbeschrijfelijke blijdschap van de mystieke beleving staat, worden zij ook wel ‘de neerslachtigen’ genoemd, zij leven in het ‘schaduwendal’. Een andere benaming voor die massa is ‘ongevleugelden’, omdat zij de mystieke verheffing van de ziel (zie hierna over het vogelsymbool) nooit ondervonden. Karakteristiek voor de mystische geestesgesteldheid zijn de dramatische verbeeldingen waarin de grote universele symbolen spontaan uit het onbewuste omhoogkomen. Roland Holst heeft zich herhaaldelijk geïnspireerd op zulke beelden uit de diepste lagen van het onbewuste. Dergelijke visionaire ervaringen hebben vaak een dwingend karakter, het zijn voorstellingen waarin de (toe)schouwer ‘fel wakende’ zelf mee betrokken is. Roland Holst noemt een dergelijk geestelijk gebeuren ‘onontkoombaar’, hij moet er | |
[pagina 643]
| |
zich nolens volens aan ‘prijs geven’. (Over de dichter Leopold, V.P. II, p. 26) Ik moet op dit schijnbare zijpad wel even verder gaan, omdat het onmiddellijk verbonden is met het ‘gebied der scheppende verbeelding en der symbolen’ (Eigen achtergronden), waarvan de genius de geladen kern vertegenwoordigt. Van die symbolen verdient vooral het paard onze aandacht. Het paard is een universeel symbool, het is - met een term van Plato - een ochêmaGa naar eind20, een ‘voertuig’ van de ziel en zinnebeeld van de (goddelijke) ziel zelf, een goddelijk wezen. In ‘De paarden’ (OG, 619) moet de dichter op zij gaan voor deze ‘godendieren’: ofschoon zij vlak langs hem gaan, zien zij hem niet, omdat hij niet (meer) tot hun verheven wereld behoort. Het paard heeft ongeveer dezelfde waarde als dat andere zielevoertuig, het schip, dat eveneens veel in de teksten voorkomt, wat geen verwondering kan wekken, waar het water - dat in de natuur én het visionaire water, het ‘water van de ziel’ - zo'n grote rol speelt in de geschriften van Roland Holst. De verwantschap van de twee begrippen blijkt uit een oud gedicht in De wilde kim, ‘De vervoerde’ (269), waar men leest:’() een schip () is een paard der waatren, /een paard met hoge vleuglen’. De meeslepende kracht van de ‘dromen’ waarin het fel wakende bewustzijn de wereld van het onbewuste verkent, wordt daar indringend voelbaar gemaakt door het beeld van het schip dat over de donkere golven van een bewogen zee koerst (‘Nachtmeerfahrt’, met een term van Jung). Het paard wordt in dit gedicht, en ook elders vaak, gevleugeld voorgesteld, het heeft dan ook nog een ander equivalent in de vogel. Evenals het paard is de vogel als zielssymbool frequenter in de meer recente poëzie van Roland Holst dan vroeger. Verscheidene voorbeelden van het gecombineerd gebruik van het paard- en het vogelsymbool zijn te vinden in Vuur in sneeuw, onder meer in ‘Pegasus’, waar de dichter een visionair gebeuren evoceert ‘dat | |
[pagina 644]
| |
doorkwam, waar mijn ogen slaaploos staarden’. Dat het speciaal de hoge, uitverkoren ziel is, die door deze symbolen wordt voorgesteld, de mens die de staat van (zie p. 636) ‘verheviging’, van ‘verhoogd leven’ kent, die tot de wereld van de genius behoort, kortom: de ‘eersteling’, laat zich aflezen uit ‘Bij onweer’ (VS, 755): Maar merk de doorslag, merk de vrijgeboornen,
die telgen van de vreugde: ()
() voorgoed kennen zij de staat
die wat bestond versloeg, het overleven
van wie de vogels zijn en de raspaarden,
die zingen en hinniken, uit de dood,
verhoogd, herwekt.
Ook ‘Ommegang der verdoemden’ uit de bundel Uitersten (725) is geïnspireerd door ‘onontkoombare’ beelden van het onbewuste, die de (toe)schouwer meezuigen in de handeling. De dichter richt zich hier weer zonder nadere toelichting tot de ‘voorvader’, een nieuwe benaming voor de geniusGa naar eind21, met de woorden:’() met toegenomen kracht, / sloeg uw terugweg ik toen in, ()’. Strijd en mislukking worden hier gesymboliseerd door een wanhopig pogen zich wadend door hoge sneeuw omhoog te worstelen langs een steil en onbegaanbaar rotspad. Die worsteling vindt bovendien plaats in een sneeuwstorm. Sneeuw is een universeel symbool dat men bij Roland Holst vroeger en (alweer) meer nog later, veelvuldig aantreft. Ook uit het werk van AchterbergGa naar eind22 is het goed bekend. Bij beide dichters duidt het op ‘inkeer’, verzinken in innerlijke waarneming, contact met het gebied van de dood. (cf. ‘Eens en thans’, OG, 615) Door die ‘sneeuw’ komt men te verkeren in een psychisch ‘grensgebied’, een plaats waar twee terreinen samenkomen die verbonden zijn door een ‘deur’, een deur die toegang geeft tot een gewoonlijk afgesloten geestelijke wereld. In het oudere werk vindt men de combinatie van de ‘sneeuw’ met de | |
[pagina 645]
| |
‘deur’ in ‘Samen ingesneeuwd’ (Onderweg, 525), in het nieuwere in ‘Verweesd’ (U, 727): ‘() In de nacht /had het in dat oud grensgebied / gesneeuwd als uit een lege eeuw.’ Voetstappen (die van de ‘voorvader’, mag men aannemen) staan in die sneeuw ‘van ergens ver uit het verschiet / () naar zijn deur op weg’. De voetstappen in de sneeuw, de voorvader en de deur vindt men later weer terug in de volgende regels (waar de ‘voorvader’ niet de eigen genius van de dichter is): ‘() de slotsom blijft verwijzen / naar de bijslaap en naar de wieg, en naar een deur die / - nog op een kier - leidt naar waar buiten in de sneeuwlaag / voetstappen stonden - een voorvader die kwam kijken?’ (‘Nomade geworden’, U, 742). Dikwijls is het moeilijk uit te maken of we met de natuurlijke of met de visionaire sneeuw te doen hebben, zoals dat ook bij de zee en het water meer dan eens het geval is: de gegeven natuur roept voor de dichter onmiddellijk het innerlijke beeld op. Zo lijkt het mij niet onmogelijk dat zand het beeld van de sneeuw suggereert en daardoor misschien het duindecor door associatie stimulerend werkt voor de ontmoeting met de genius. De voetstappen die in de voornoemde gedichten in de sneeuw worden waargenomen, staan tenminste in ‘Als waanzin dreigt’ (Vuur in sneeuw, 791) in het zand. De soort windstilte in de verhouding met de genius die in Uitersten scheen te heersen, de berusting en afstand die daar in de benaming ‘voorvader’ tot uiting kwamen, zijn nu verdwenen. De dichter wist zich in Uitersten weliswaar verlaten, afgewezen, ‘verweesd’, maar de voorvader had zijn verheven karakter behouden. In ‘Als waanzin dreigt’ wordt de lijn van agressiviteit en regelrechte vijandschap, die zich in ‘Twist in de mist’ aftekende en waarvan er in vroegere verzen en proza al sporen zijn op te merken, scherp doorgetrokken. Dit gedicht vormt de dramatische climax van het genius-verhaal. De nevel trok op, en verdween.
Daar,
| |
[pagina 646]
| |
daar,
waar pas nog niets te zien was dan alleen
zand, stonden weer - groot, diep - vlak langs zijn hand
diezelfde voetstappen.
Geen wind, het strand
was leeg, stil lag de zee. Was er gevaar?
Nooit had hij welk gevaar ook, zo gevreesd.
Wie was er door de nevel langs geweest?
Die dubbelganger weer? ()
Zelfs de dood kan geen uitkomst brengen, want
()
die eerste, die gezworen oervijand
zou hem niet nog eens sparen,
maar - snelle lange slang - tot hem invaren,
om - eenmaal binnen - hem, hoog uit de wrong
der onbewogen kronkels, aan te staren
uit ogen vlak boven de gretige tong.
De gestalte die in De afspraak eerbiedig werd aangeduid als ‘mijn voortijdelijke gelijke’ wordt hier geringschattend ‘die dubbelganger’ genoemd; de ‘heldere man’ van de eerste ontmoeting in de jeugd is nu een ‘wreedaard’, hij is een kwelgeest geworden. Het is een verbazingwekkende ontwikkeling, als we het verloop niet geleidelijk hadden gevolgd, zouden we niet zo gauw geneigd zijn de twee figuren te identificeren. Maar al kan ik me hier op het autos éphè beroepen, nodig is het niet. ‘Als waanzin dreigt’ is door een keten van aanwijzingen met de hiervóór besproken gedichten verbonden, alleen: de gegevens die elders hoop en vertrouwen wekten of althans geen gevaar inhielden, zijn nu in een heilloos tegendeel omgeslagen. De hele scène lijkt een macabere parodie op ‘Een winterdageraad’. Het huiveringwekkende ‘tot hem invaren’ door wat niet anders dan als een boosaardig monster valt te kenschetsen, dit, men zou haast zeggen, fysieke gevaar | |
[pagina 647]
| |
vertegenwoordigt het duistere negatief van het verheerlijkt ‘doorvaren’ zijn in de regels, waarmee (zie hierboven pag. 635) de verrukking van de unio mystica werd geëvoceerd: ‘zolang ik, van hem doorvaren, / ademloos en ten voeten uit bezeten stond’. De blik van de genius, zagen wij, was een van zijn meest imposante kenmerken. ‘In ballingschap’ (IG, 535) roept de herinnering daaraan op met de woorden: ‘() en stond er met zijn oogopslag mij te doorboren: / dodelijk heil, dat mij gelouterd openbrak.’ Maar wat eens dodelijk heil was, is nu dodelijk onheil. In ‘Als waanzin dreigt’ treft ‘de macht dier ogen’ die zich reeds in De afspraak deed kennen, als een vernielend wapen. Hier zien we dat het uitgekomen is, wat indertijd in ‘Lichamelijke pijn’ werd voorspeld: het ‘beloofde land’ van het levensbegin is tot een hel geworden, (cf. p. 640) Er is al vaker op gewezen: hemel en hel liggen vlak naast elkaar in de mystische ervaring. De polaire structuur van het archetypische wordt door de evolutie van het genius-thema wel heel duidelijk gedemonstreerd.Ga naar eind23 We zijn hier in het hart van de tragische ontwikkelingen in het werk van Roland Holst: het diepste eigen wezen is van ‘de grote dood’ en van zijn oorsprong in ‘de voortijden dier hartstochtelijke kou’ vervreemd en tot het tegendeel van het heilige: het demonische vervallen. De lichtbroeder is schaduwbroeder geworden, de goddelijke middelaar een duivel. Dat het schuldbewustzijn is, besef van afvalligheid aan de eigen bestemming dat - cf. Wilde's Picture of Dorian Gray - gereflecteerd wordt in de gehallucineerde ontaarding van het evenbeeld, is in het hele oeuvre van Roland Holst duidelijk. Waar die schuld nu exact in bestaat en hoe het eventueel anders gekund of gemoeten had, zou interessant zijn om na te gaan, maar zou te ver voeren. Ik geloof dat het gecompliceerder is dan het op het eerste gezicht lijkt. De uitkomst van het noodlottig zielsconflict heeft zijn neerslag gevonden in het slotgedicht van de nieuwe uitgave, waaruit ik citeer: | |
[pagina 648]
| |
Hem werd het leven tot een leegstaand huis
() waar een onzichtbre vijand huist
die - en al lang - zijn prooi afwacht: gevaar
dat de bewoner overal belaagt,
om elke hoek - tot in het spiegelglas
hij opeens oog in oog wordt aangeklaagd
door de vijand. Wie dat beleeft, genas
nooit van dat beeld. ()
In dit artikel heb ik door het oeuvre van Roland Holst voornamelijk één draad gevolgd, het motief van de genius/dubbelganger, dat, althans voorlopig, is geëindigd in een schrille dissonant. Dat wil evenwel niet zeggen dat het ál ellende is wat de klok slaat in zijn werk. In de eerste plaats kan de dissonant ten allen tijde in harmonie omslaan. Het einde blijft open. Bovendien zijn er telkens andere tendenzen aan te wijzen, die voor tegenwicht zorgen. In alle bundels, ook de latere, loopt naast de lijn van verlies, rampzaligheid en gevaar, die van geluk, verrukking zelfs, van hoop en vertrouwen. Ik noem als voorbeelden uit de meer recente poëzie slechts: ‘De vreugde en de dood’ (U, 718), ‘Een halfgod’ (VS, 753) en ‘Bij onweer’ (VS, 755). Altijd ook is er de nodige distantie ten aanzien van de eigen ondervinding. Maar al is het mogelijk andere facetten te belichten, de genius blijft de diepste, inspirerende kracht en van fundamenteel belang voor het inzicht in de poëtische wereld van Roland Holst. In een beschrijving van de gebeurtenissen op een schipGa naar eind24 dat over donkere wateren vaart, heeft Roland Holst lang geleden de essentie van zijn eigen innerlijke werkelijkheid en daarmee de kern van wat hij heeft geschreven, in één zin samengevat, die luidt: ‘Altijd () is het mij geweest alsof ik de duur van een leven lang over dat uitgestorven dek ging, terwijl hij, die ik volgde, als een steeds verdwijnende schaduw voor mij bleef in de mist.’ |
|