Maatstaf. Jaargang 19
(1971-1972)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 613]
| |
cursiefl. roelandt / een geile adderUne vipère lubrique van Auriant werd in 1965 in zeer beperkte oplaag, vijftienhonderd eksemplaren, in het licht gezonden door een Brussels boekengilde. Meer dan waarschijnlijk - ik wil er mijn hand onder verwedden - had hij geen Parijse uitgever gevonden voor zijn galachtig pamflet. En het schijnt ook niet in de smaak van de leden van het gilde te zijn gevallen, want het duurde niet lang of er lagen eksemplaren voor het grijpen in de antikwariaten. Ach ja, ik vergat te zeggen dat die geile adder niemand anders is dan Auriants vroegere vriend Paul Léautaud. Henry Poulaille schreef mij indertijd in verband met Auriant: ‘Laten wij zeggen dat zijn kritiek vaak lijdt aan leverziekte. Auriant is een lastige vent. Ik zie hem niet meer en betreur het niet.’ De ervaring had mij geleerd dat Auriant inderdaad een zéér lastige vent is, doch ik had nooit durven vermoeden dat hij zich niet zou ontzien, zijn toevlucht te nemen tot werkelijk schuine ‘argumenten’, tot kwade trouw en zelfs tot onbeschaamde leugens om te proberen een schrijver te verguizen. Auriant heeft Léautaud toevallig leren kennen in de jaren twintig, in diens bureau bij de uitgeverij Mercure de France. Ze zagen elkander hoe langer hoe vaker en werden vrienden. Gedurende een twintigtal jaren stak hij de loftrompet over Léautauds talent, in zulke mate dat hij in 1943, bij het verschijnen van het tweede deel van Le théâtre de Maurice Boissard, ‘zich moest aftobben en 't hoofd breken om nieuwe vleiende woorden te bedenken’, en toen maar noodgedwongen zijn toevlucht nam tot die, ‘welke hij (Léautaud) zichzelf toezwaaide’. | |
[pagina 614]
| |
En toen ging hem een licht op, hij zag opeens in dat de kluizenaar van Fontenay-aux-Roses, èn als mens èn als schrijver niets, minder dan niets betekende. Hij veronderstelt dat Léautauds wrevel dagtekent uit de tijd, dat deze begon te beseffen dat ‘wat hij in 't geniep, snood en arglistig deed, deed ik openlijk en in 't volle licht, de risico's ervan aanvaardend - en ze waren talrijk. Ik haalde mijn tegenstanders niet door de modder.’ (Ik onderstreep). In 't geniep? Men is geneigd aan Auriant te vragen of hij Le théâtre de Maurice Boissard niet heeft gelezen ... Ze leefden voortaan als vijandige broeders. De storm in een glas water brak los toen ‘de oude’ in 1952, in het novembernummer van La Table Ronde, fragmenten publiceerde ‘die men maar liever met vele andere in de prullenmand had moeten gooien. Niet omdat ze mij hinderden, maar omdat ze van alle belang gespeend waren,’ verzekert Auriant. Niettemin besteeg hij zijn strijdros en Quo vadis, een nagenoeg onbekend driemaandelijks tijdschriftje, nam drie wrekende artikelen van hem op, die in Une vipère lubrique verwerkt zijn.Ga naar voetnoot(1) hij jubelt in zijn boek, alsof hij niet wist dat Léautaud gezegd en herhaald heeft dat iemand, die slechts drie regels gepubliceerd heeft, verantwoording verschuldigd is aan de publieke opinie: ‘Ik heb niet gewacht tot hij dood was om hem de gevoelens te doen kennen, die hij mij tenslotte was gaan inboezemen. Hij heeft er kennis van genomen doch ging er niet op in.’ Het bleef daarbij, voorlopig althans. Later herkende Auriant zich in het beeld, dat Léautaud van hem ophing in het Journal littéraire, doch hij verzekert: ‘Ik ken mezelf - men | |
[pagina 615]
| |
liegt niet tegen zichzelf -, die Auriant ben ik niet,’ en hij besteedt een aanzienlijk deel van zijn werk aan de voorstelling van de Auriant, die hij werkelijk is, en bezondigt zich te dien einde aan mateloze zelfophemeling. Hij vermeldt tientallen en nog eens tientallen namen van bekende en onbekende schrijvers om zijn belezenheid te doen blijken - hij is trouwens zeer belezen. Zijn ellenlange verslagen over zijn geharrewar met de leider van Les Nouvelles Littéraires, Robert Mallet, Paul Guth en wie al meer belichten ten overvloede zijn rotsvaste, niets of niemand ontziende onafhankelijke geest. De paters jezuieten hebben hem zijn grondige kennis van de Franse taal bijgebracht, en die kennis verleent hem het recht te oordelen en te veroordelen: ‘De overleden pederast (André Gide) en de ontuchtige weduwe van M. Willy (Colette) interesseren mij niet veel’; Marcel Jouhandeau is een ‘bekende exibitionnist’ die ‘zijn huiselijke ruzies te gelde maakt in de boekenwinkels’, en Dumas een ‘letterdief en slavenhandelaar’; Georges Duhamel krijgt vegen uit de pan en Auriant haalt welgevallig een aantal zonden tegen de taal aan, die hij in diens romans ontdekte; de gewaardeerde Histoire de la littérature française van Henri Clouard, die Auriants naam in de volgende uitgaven van zijn werk schrapte, heet nu ‘wat hij een Histoire de la littérature française noemt’, hoewel hij Clouards ‘lofspraak vooral onaangenaam vond’; hij vult zelfs een viertal pagina's met een opgetogen bewieroking van enige luxe-bordelen, die hij destijds af en toe met zijn klandizie vereerde. Het mooiste van het geval is echter, dat hij zichzelf luchthartig tegenspreekt om toch gelijk te hebben. Ik zal slechts één voorbeeld aanhalen. Hij citeert te zijnen gunste Lucien Descaves, ‘wiens rondborstigheid, gelijk ieder weet, spreekwoordelijk was’, doch zes bladzijden verder heeft hij het over zijn eigen onbevangen uitspraken, en beweert dan dat diezelfde Lucien Descaves ‘zijn hart ging uitsnotteren bij M. Gilles Normand, deze eraan herinnerde dat hij hem destijds diensten had bewezen, er zijn verwondering over | |
[pagina 616]
| |
uitdrukte dat hij mij had toegelaten hem te ontmaskeren, en moeite deed om mij aan de deur te doen zetten.’ Men vraagt zich af wat dat alles te maken heeft met zijn zondenbok Léautaud. Vergetend dat hij, zijn grondige kennis van de taal en zijn letterkundige smaak ten spijt, Léautauds onbenullig talent heeft opgehemeld, kamt hij hem nu genadeloos af. Het Journal littéraire betitelt hij als Journal Obscène (Schunnig Dagboek), want Léautauds vrijpostige verslagen over zijn liefdesleven ergeren hem bovenmate. Robert Mallet, volgens Auriant een mislukte dichter, heeft Léautauds mateloze zucht naar roem weten te prikkelen en heeft hem gebruikt om zichzelf op de voorgrond te schuiven... en de Entretiens, welke honderdduizenden Fransen en buitenlanders gretig beluisterden, worden afgebroken dat het een aard heeft. Léautaud was ‘een parasiet van de letterkunde’, ‘de minst kunstzinnige der mensen’, ‘een collector van vuilnis’. Hij had de gewoonte, in zijn theaterkronieken over alles en nog wat te schrijven, als hij het stuk beneden alles achtte, afgekeken van Théophile Gautier, Barbey d'Aurevilly en anderen. Hij was er steeds enkel en alleen op bedacht geweest, zijn eigen legende ingang te doen vinden. Kortom, hij was ‘een afgodendienaar. Hijzelf was zijn afgod. Fysiek en moreel lelijk als hij was, vond hij zich schoon onder dat dubbele aspect en bewonderde zichzelf met meisjesachtige verwaandheid.’ En verder: ‘Zijn opvattingen in zake letterkunde zijn merendeels dwaas en geen bespreking waard’. ‘Het zou niet moeilijk vallen, aan de hand van talloze voorbeelden te bewijzen dat Léautaud slecht schreef’, ‘taalfouten komen overvloedig voor in zijn geschriften’, ‘een groot deel van zijn uitspraken ontstonden uit zijn gesprekken met bezoekers, die doorgaans beter onderlegd waren dan hij, en zijn letterkundige vorming, die veel te wensen overliet, voltooiden’, men ‘diste hem praatjes op die hij slikte en als authentieke geschiedenisjes opschreef’, enz. Laten we aannemen dat Auriant het voorgaande in volle | |
[pagina 617]
| |
overtuiging geschreven heeft. Maar dan vraagt men zich al waarom hij pronkt met een attest, dat die volkomen onbeslagen Léautaud hem afleverde, ik bedoel, waarom hij Une vipère lubrique illustreert met een foto van de voorpagina van het tweede deel van Le théâtre de Maurice Boissard, waarop de auteur de volgende opdracht schreef: ‘Aan u, Auriant, die zo goed Frans schrijft op een moment, dat zoveel anderen het zo slecht schrijven’? En men gaat alweer twijfelen aan zijn goede trouw als men bedenkt dat hij doet alsof hij niet wist dat de minst kunstzinnige man ter wereld, wiens letterkundige vorming veel te wensen overliet, in 1900, dus op zevenentwintigjarige leeftijd, een keur Poètes d'aujourd'hui in het licht zond (ik meen, in samenwerking met Edmond Van Bever) die twee herdrukken beleefde. Auiant gaat echter alle perken te bulten als hij in zijn luchtige (?) stijl schrijft over Léautauds dieren, vooral over zijn katten. Dan liegt hij bewust, liegt hij gemeen: ‘Ik heb ze gezien, rue Guérard, witte, rosharige, zwarte, “driekleurige” en gestreepte, ze boezemden medelijden in, gelijk ze daar met onder zich opgetrokken poten, als onder een mof, treurig ineengedoken zaten op kreupele of smerige tafels, op het stoffige keukenfornuis, in de vervuilde gootsteen, op de roestige kachel, naast een lege kom, vol kale plekken, schurftig, armzalig, met etterende ogen, met oren aangevreten door zweren, moeizaam ademend door hun met snot verstopte neus, gelaten in hun lot (...) ze schenen te verlangen naar de dood, die hen van die zonderlinge “dierenvriend” zou verlossen.’ Paul Léautaud heeft een armoedig leven geleid ten behoeve van zijn ‘pleegkinderen’. Dat wordt door niemand ontkend. En hij verzorgde ze behoorlijk. Anderen hebben die dieren gezien en kunnen bevestigen wat ik zag: bij mijn bezoek had de kluizenaar nog vier katten (alsmede een aap) en ik ben bereid er een heilige eed op te doen dat ze goed in hun vlees zaten, een blinkende vacht hadden en blaakten van gezondheid. Jammer voor Auriant, begaat hij in zijn vurige ijver om Léautaud te roskammen alweer een flater. Om zijn | |
[pagina 618]
| |
lezers te overtuigen dat ‘de oude’ een komediant is, verwijst hij naar een januarinummer 1954 van het Parijse magazine Match, waarin zes foto's voorkomen, die Léautauds mimiekkunst in het licht stellen... en bovendien foto's die te zijnent gemaakt werden, waarop men een achttal katten ziet die levende logenstraffingen van Auriants valse beweringen zijn! Laten wij nu even nagaan wat Auriant heeft doen opstuiven. Blijkbaar drie passages uit het Journal littéraire, pardon, uit het Journal obscène. ‘Auriants gebrek aan tact, opvoeding en waardigheid is weerzinwekkend.’ Dat is nog niet zo erg, doch Léautaud noteert bovendien dat hij op zekere dag twee boeken miste, nadat hij Auriant een ogenblik alleen had gelaten in zijn bureau. En hij schrijft in verband met hun gezamenlijk bezoek aan het atelier van de schilder Emile Bernard: ‘Hij zal zich zeker bij Bernard (bij wie hij vaak komt) gedragen hebben met zijn gewoon gemis aan tact, overal snuffelend en steeds trachtend iets mee te nemen. Ik heb het kunnen opmaken uit enige zinnen van Bernard, die zei: “Zeg eens, Auriant, wat zoekt ge alweer. Ge weet dat ik er niet van hou dat men in mijn boeltje snuffelt.” En bij het afscheid: “Ziezo, ik hoop dat ge niets meeneemt”.’ Zal ik verzwijgen dat ik onder het lezen van Auriants oratio pro domo over zijn bescheidenheid een glimlach niet hebben kunnen onderdrukken? In elk geval was het niet fraai van Léautaud zo maar, feitelijk op niets berustende, verkapte verdachtmakingen aan het papier toe te vertrouwen. Ieder zal begrijpen dat Auriant ze niet zonder meer naast zich neerlegde. Het zou echter verstandiger van hem geweest zijn, er kort en bondig, verontwaardigd en waardig protest tegen aan te tekenen, en er misprijzend aan toe te voegen: ‘En al zijn verder gezeur raakt mijn koude kleren niet,’ liever dan een boek te vullen met klinkklare onzin. Dat zou indruk gemaakt hebben. Doch neen, hij heeft andermaal niet kunnen weerstaan aan de behoefte, aan die Bernard-geschiedenis | |
[pagina 619]
| |
kwaadwillige beschouwingen zonder kop of staart vast te knopen. Léautaud had zich tegen Auriant bewonderend uitgelaten over Bernards artikelen in het tijdschrift Mercure de France, deze had het verteld aan de schilder, en ‘Hij was er door gevleid, verlangde kennis met hem te maken, en hij zou zijn portret schilderen om hem zijn dank te betuigen.’ Zo gezegd, zo gedaan. Bernard schilderde twee portretten en gaf ze enige dagen later aan Auriant, een voor hem en een voor het model. Op het eerste stond ‘de oude’ afgebeeld met ‘het waarachtige gezicht van Léautaud met zijn air van notaris’ (Auriant legt die woorden in de mond van Bernard), en op het tweede ‘alsof hij hem vaak in zijn bureau gezien had.’ De ironie ligt er vingerdik op. Is het aannemelijk dat de eerlijke Emile Bernard uit eigen beweging het portret van een onbekende schilderde om hem zijn dank te betuigen, en hem karikaturaal voorstelde? Ik heb destijds de vraag gesteld aan Bernards zoon Michel-Ange, die antwoordde: ‘Ik geloof er geen sikkepit van.’ Auriant illustreert zijn boek met een foto van het portret, dat in zijn bezit is. Waarom gaf hij er ook geen van het ander, ten einde zijn lezers zelf te laten oordelen? Hij kon er nochtans een vinden in André Rouveyre's Choix de pages de Paul Léautaud. Nog eens, Auriant had er beter aan gedaan, kalm en waardig tegen een waarlijk onterende aantijging te protesteren. Het stond hem dan nog vrij om op bezadigde en overtuigende toon nuttig werk te verrichten, ik bedoel, Léautauds tekortkomingen op taal- en letterkundig gebied (in welk werk komen er geen voor?) in het licht te stellen, zijn menselijke gebreken (hij had er beslist) te onderstrepen, zelfs zijn gemis aan goede trouw (want hij bezondigde zich af en toe aan kwade trouw) te gispen, doch tevens de waarden te erkennen van zijn werk dat, of Auriant het wil of niet, een document over zijn tijd is en zal blijven. Dan zou hij niet eigenhandig een flinke deuk aan zijn faam van erudiet snuffelaar hebben gegeven, en zou Henry Poulaille, nadat hij op mijn aandringen Une vipère lubrique had gelezen, mij niet geschreven hebben: | |
[pagina 620]
| |
‘De lezing van dat boek laat mij onbevredigd. De toon ervan doet onbehaaglijk aan, en het is volkomen waardeloos. Die kletspraatjes van een wraakgierige conciërge stuiten mij tegen de borst.’ |
|