| |
| |
| |
[Nummer 9]
matth. kockelkoren
subjectiviteit als norm in de kritiek van léautaud
Paul Léautaud heeft zowel in zijn materiële als geestelijke leven steeds weinig ruimte gelaten voor het experiment: zoals hij zich al vlug als redactiesecretaris van de Mercure de France en employé van de gelijknamige uitgeverij verschanste in een bedompt kantoortje en er zich een vaak verfoeid maar geborgen bestaan verzekerde, dat borg stond voor ontmaskerende observatie van het literaire wereldje en verder als weinig opeisend decor diende voor eigen dromerij en gepeins, staat ook zijn geestelijke evolutie in het teken van eenzelfde drang naar fixatie en afwijzing van alles wat de geborgenheid, het zo moeizaam verworven evenwicht in gevaar zou kunnen brengen. Wat opvalt bij een onderzoek naar zijn literaire voorkeuren is op de eerste plaats een zorgvuldig gecultiveerde subjectiviteit, hoofdzakelijk in het teken van een soort bescherming en bevestiging van de eigen kwetsbare persoonlijkheid: uiteindelijk kan de toets der kritiek nog slechts doorstaan wat dicht in de buurt komt van het eigen oeuvre, de eigen gevoelens of opvattingen niet stoort en het spionnetje waardoor hij zijns ondanks naar buiten loert, wordt langzamerhand zó gedraaid dat hij er nog slechts zichzelf in hoeft te zien: wie zich aan zichzelf spiegelt, spiegelt zich immers zacht of zoals hij het zelf uitdrukt: ‘Waarom zou ik ander werk lezen dat me in verwarring zou kunnen brengen, mijn smaak zou kunnen bederven, zonder dat het me veel genoegen verschaft? Ik blijf bij mijn stiel. Een man die viool speelt, verprutst zijn hand niet door op de piston te gaan blazen.’ (Passe-Temps, p. 185)
Het is al lezend en schrijvend dat Léautaud zich meer en meer bewust wordt van zichzelf, de manier waarop er
| |
| |
dienovereenkomstig geschreven moet worden en ook zijn beperkingen, die onmerkbaar geïnterpreteerd zullen worden als bewuste afwijzigingen. Volgens hemzelf begint zijn carrière als schrijver met In Memoriam, het verhaal van de dood van zijn vader, dat aantoont welke vooruitgang hij gemaakt heeft op het gebied van eenvoud, directheid van stijl en openhartigheid, sinds enkele gekunstelde Essays, een inventaris van al wat het laat-symbolisme aan cliché had voortgebracht, Le Petit Ami en Amours, welke laatste twee novellen later als te sentimenteel, te litterair en niet droog genoeg worden afgedaan. Hij ziet dan in wat een tijd hij in zijn jeugd verloren heeft mst schrijvers als Mallarmé, Renan en vooral Barrès (‘die geestloze zinnenbouwer, die aanstellerige romanticus, die litteraire harlekijn’), mensen die niets van doen hadden met zijn ware aard. ‘Mijn echte schrijvers, dat waren Voltaire, Diderot en Stendhal, Chamfort, de hele 18e eeuw (...) Merkwaardig, die kunstmatige deformatie die je ondergaat tussen de 20 en 25 en die je het doet zoeken bij schrijvers die zo tegengesteld aan je eigen aard zijn. Nooit kom ik daar meer overheen.’ (Journal Littéraire IV, p. 135). Vanaf In Memoriam tekenen zich in de appreciaties van Léautaud, ondanks talrijke tegenspraken, enige duidelijk omschreven principes af, die indertijd Boileau al geformuleerd zou kunnen hebben: qua inhoud moet het litteraire werk ‘aristocratisch’ zijn (waardevrij) en moet het de menselijke natuur in zijn algemeenheid weergeven; qua vorm verlangt hij grosso modo: natuurlijkheid van uitdrukking, helderheid, droogheid en beknoptheid (schrijven als een kruidenier).
Léautaud verzet zich tegen elke opvatting die de litteratuur dienstbaar zou willen maken aan welk (hoger) doel dan ook: het woord ‘dienen’ is in zijn ogen ‘un véritable écoeurement’ en elke functionaliteit verlaagt de schrijver tot een soort huisknecht. Duidelijk komt deze houding aan het licht in appreciaties ten opzichte van twee werken van Gide; naar aanleiding van Si le grain ne meurt schrijft hij in zijn
| |
| |
Journal, bij wijze van aanval op de talloze moralisten die weinig ingenomen waren met de vrijpostigheid van deze autobiografie: ‘Le vrai compte seul, s'il est humain. La notion d'utile ou de malfaisant, de vertu ou de vices est sans intérêt.’ (JL V, p. 351). ‘Een schrijver is geen onderwijzer (‘het beroep van leraar heeft iets van een vulgaire toewijding die me choqueert’), hij kan volstaan met weer te geven wat hij denkt dat de waarheid is, hij hoeft zich geen zorgen te maken over het resultaat, de indruk die het maakt of de invloed die ervan uitgaat.’ (JL XI, p. 353). Maar wanneer Gide later in Retour de l'URSS partij kiest voor de Russische zaak zal Léautaud hem schamper verwijten de apostel en martelaar te willen uithangen: ‘Zou je hem vragen of hij als een tweede Jezus gekruisigd zou willen worden voor het heil van de mensheid, hij zou onmiddellijk ja zeggen.’ (JL XI, p. 248). Gide is vanaf dat moment een partisaan: ‘Het is kennelijk erg moeilijk om intelligent te zijn in de volle betekenis van het woord, dat wil zeggen: alleen maar observeren, geen enkele conclusie trekken zolang het spel nog niet is afgelopen.’ (JL, XII, p. 49/50). Intelligent zijn is voor Léautaud een synoniem voor ‘wantrouwend’ zijn (uit angst of voorzichtigheid de dupe te worden): wantrouwen ten opzichte van jezelf en eigen oordelen, maar ook ten opzichte van feiten, ideeën en gevoelens. Neem alles in je op, het schouwspel is altijd de moeite waard, maar laat je niet meeslepen en hol achter geen enkel vaandel aan. Waarneming, nieuwsgierigheid en het zwijgen ertoe doen zijn superieur aan elke hartstocht of deelname. Zo zal hij walgen van de democratische, vulgaire litteratuur van Vallés (‘de kampioen van het volk, afstotend in zijn gemeenzaamheid’) of van Duhamel (‘de evangelist die de mensen iets bij wil
brengen. Duhamel is dokter en heel zijn litteratuur heeft iets medisch: in plaats van zich te richten op de lichamen, doet hij het tot de ziel, dat is het hele verschil.’ (JL VI, p. 254)).
Léautaud heeft aldus een ware verachting voor schrijvers die de waarheid in pacht menen te hebben en die zo nodig
| |
| |
uit wensen te dragen: hij verzet zich tegen elk functioneel gebruik van de literatuur. Maar hij neemt niet minder fel stelling tegen een litteratuur die volkomen ‘gratuit’ zou zijn en slechts bestaat uit het cultiveren van de vorm. Vóór alles telt in de litteratuur de beschrijving van wat menselijk en algemeen voorkomend is. Achter het werk moet men een mens van vlees en bloed zien staan, een persoonlijkheid, iemand ‘die zich geeft zoals hij is, zonder dat hij bezorgd is te mishagen of in de smaak te vallen, goed- of afgekeurd te worden, iemand die op de eerste plaats voor het eigen plezier schrijft.’ (JL VIII, p. 181/182). Een boek dat door iemand anders dan de auteur geschreven had kunnen worden is waardeloos. Een schrijver moet in zijn geschriften blijk geven een vent te zijn, een karakter, een geest, met alle fouten of kwaliteiten vandien: zolang er nog genoeg te ontdekken valt aan de menselijke natuur heeft het geen zin zijn toevlucht te zoeken in de verbeelding. Echte litteratuur bestaat alleen bij de gratie van de observatie en studie van de mens. ‘Je moet schrijven wat je gezien hebt, gevoeld, gehoord, geleefd.’ (Passe-Temps, p. 158). Hij zal nooit de mens en het werk scheiden en bijvoorbeeld het integrale oeuvre van een tot dan toe bewonderd schrijver als Remy de Gourmont verachten als deze zijn antipatriotistische geschrift Le Joujou Patriotisme min of meer verloochent bij het uitbreken van de oorlog 14-18, door op te merken dat de mobilisatie, de eensgezindheid die daar uit spreekt toch iets moois heeft; ook Barrès door zijn demagogische houding gedurende dezelfde oorlog toont aan dat zijn litteratuur een woordenspel was, verre van oprecht of ook maar enigszins in verhouding tot zijn echte temperament, niet meer dan een ‘pose intellectuelle’. Het Journal van Jules Renard is in zijn ogen ‘de kinderachtigheid
zelve’, door een volledig ontbreken van elke echte observatie. ‘Ik heb een geweldige hekel aan geknutsel in de litteratuur, en dat is het werk van Renard wel helemaal. Altijd maar weer die voorliefde voor het detail, de vondst, het effect, de cultus van woorden omwille van de woorden zelf. Ik geloof werkelijk dat het nog erger is
| |
| |
dan Flaubert.’ (JL X p. 302). Maar moet men in het litteraire werk een mens herkennen, evenzeer verwerpelijk is alles wat de grenzen van het ‘algemeen menselijke’ te buiten gaat, ‘la curiosité littéraire’, alles wat maar enigszins door kan gaan voor abnormaal. De Russische litteratuur (uitgezonderd Toergenjew en Gogol) kan men maar beter ongelezen laten, vooral die van Dostojewsky, ‘die mensen als Gide en Duhamel volkomen bedorven heeft. Het is de litteratuur van een zieke, een epilepticus, een erfelijk belast iemand. Het behoort tot de intellectuele hygiëne zich daar verre van te houden, er geen kennis van wensen te nemen. Zoiets is goed voor de Russen, die verziekte, zwakke, fatalistische, gluiperige geesten.’ (JL X, p. 256). Om dezelfde redenen vinden de gedichten van Henri Michaux geen enkele genade in zijn ogen: ‘Verzinsels zonder kop of staart. Ik houd niet van litteratuur die vreemde verschijnselen, buitenissige gevallen tot onderwerp heeft, ik wens dingen die van algemeen menselijk belang zijn en ik vind dat de grootste kwaliteiten van een schrijver hierin gelegen zijn dat hij eenvoudig, waarachtig, natuurlijk en kort is.’ (JL XI, p. 82).
Hier komt de vorm van het litteraire werk ter sprake: ook in dit opzicht een hartgrondige hekel aan wat hij steeds noemt de ‘curiosités littéraires’: hij verwerpt alles wat uitgedrukt wordt in een artistieke, gekunstelde, moeizame stijl. Na een kortstondige crisis die hem in aanraking en onder invloed van de Symbolisten brengt doet vooral Stendhal hem inzien: ‘plus on raffine sur le style, plus on s'éloigne du vrai.’ Mallarmé en zijn jeugdvriend Valéry vallen dan van hun voetstuk, omdat zij een bijna exclusief belang hechten aan de vorm, de constructie en een gewilde duisterheid. ‘Alles kan duidelijk uitgedrukt worden en niet duidelijk kunnen zijn is een inferioriteit (...) Valéry verwerpt in de litteratuur doelbewust alles wat iets met gevoel te maken heeft, het wordt bij hem hoogstens een soort constructie zoals een juwelier stenen van verschillende kleur bij elkaar past om er een vooraf bepaald geheel van te
| |
| |
maken. Er zullen alleen maar curiositeiten van hem overblijven en dat is weinig. In de litteratuurgeschiedenis zijn curiositeiten van geen enkel belang.’ (JL XII, p. 87). Wanneer hij verneemt wat Mallarmé tegen Degas zei, dat je niet met ideeën verzen maakt maar met woorden, reageert hij dat litteratuur die berust op woorden geen enkel belang heeft en dat de echte poëzie gemaakt wordt uit gevoelens en indrukken. De uitspraak van Valéry ‘le beau c'est le rare’ doet hij af met op te merken dat zo'n definitie al even dwaas als vals is en onheilzaam om te propageren. ‘Het zeldzame is synoniem voor gemaakt, gemaniëreerd, gecompliceerd, verwrongen en gekunsteld.’ (JL XV, p. 323). Léautaud is van mening dat het vooral Rousseau en na hem Chateaubriand geweest zijn die de litteratuur veel kwaad hebben berokkend: van hen stammen alle fraseurs af, ze hebben het natuurlijke onttrokken zowel aan de stijl als aan de gevoelens, zoals ook Corneille en Racine het toneel bedorven hebben door er een zekere retoriek en declamatie in te brengen.
De enige stijl die telt is de manier waarop je een brief schrijft of converseert, ‘de conversatie natuurlijk van mensen die iets mede te delen hebben’ (Entretiens, p. 317). ‘Mijn opvatting van de litteratuur is als volgt: een soort opwinding van de geest die de dingen gemakkelijk doet komen en zoals ze zijn moeten. (...) Wanneer je moet zoeken, een zin moet opbouwen, deugt er geen snars van.’ (JL III, p. 111). ‘Het ware litteraire talent is boeken schrijven zoals je brieven schrijft: je laten gaan, niet zoeken naar je zinnen, lak hebben aan slordigheden in de stijl; de eerlijkheid en natuurlijkheid zullen er alleen maar bij winnen.’ (JL I, p. 249).
Zo ooit de subjectiviteit van het oordeel ter sprake gebracht kan worden, dan hier: de eigen moeizaam verworven werkwijze, gebonden aan voorkeuren, kwaliteiten en ook tekortkomingen wordt opgedist als recept voor het waarachtige kunstwerk, wordt tot norm verheven, in naam waarvan al het afwijkende veroordeeld kan worden. Dit
| |
| |
ontgaat hem zelf trouwens niet geheel. De oorzaken die hem bij voorkeur bepaalde boeken deden lezen verklaart hij aldus: ‘Ik heb een nogal eenzame jeugd gehad, nogal verwaarloosd en in mijn puberteitsjaren was ik al even eenzaam, bovendien vrij ongelukkig. Ik kreeg al vroeg de neiging, of liever: nam die aan, om met mezelf bezig te zijn, na te denken over de geringste voorvallen in mijn leven, steeds maar in mezelf te graven en al erg vroeg in de herinnering te leven. Ik heb de indruk dat die gesteldheid me naar boeken deed grijpen waarin mensen over zichzelf vertellen, zich uitgebreid beschrijven, analyseren, hetzij omwille van de litteratuur, hetzij uit gevoel of hartstocht, vanaf de schrijver die de ellende van zijn vroegste jaren vertelt tot en met de schrijver die de meest onbeduidende voorvallen uit zijn mensenleven noteert en oproept.’ (JL I, p. 137). Het hele programma van zijn eigen Journal Littéraire ligt hiermee vast.
Zonder dwingende premissen te zijn voor zijn latere houding, werpen ook andere factoren een licht op het scherp afgebakende karakter van de oordelen van Léautaud, al waren het alleen maar de omstandigheden van zijn vroegste jeugd, zijn milieu en alle frustraties vandien. Geboren uit ouders die beiden aan het toneel waren verbonden (zijn vader was souffleur aan de Comédie-Française en bracht zijn zoon al vlug in contact met de ontgoochelende andere kant van het decor) en hem volkomen aan zijn lot overlieten, groeit hij overgevoelig en schuw als hij was op in een vijandige omgeving, waaraan niets hem bindt. Later zal hij deze weinig stichtelijke omstandigheden opeisen als evenzovele weldaden van de opvoeding: ‘De manier waarop ik werd grootgebracht, de grote morele vrijheid die ik genoot (nooit was het mijn vader een zorg mij zijn ideeën of voorkeuren op te dringen), ik heb daar niet weinig aan te danken dat me heel wat dingen bespaard zijn gebleven, volkomen onbelangrijk voor me zijn, zelfs niet bestaan voor mij.’ (JL I, p. 196), maar het lijdt geen twijfel dat deze
| |
| |
vroege frustraties een blijvend stempel op hem hebben gedrukt en dat ze ten grondslag liggen zowel aan heel wat latere dwarsheid als aan de betekenis die de litteratuur voor hem kreeg als een ‘dédoublement’ van het onbevredigende leven, niet een simpel tijdverblijf of woordenspel, maar in de morele eenzaamheid van zijn leven vanaf de eerste jaren af enerzijds als lezer een middel om vergetelheid of rechtvaardiging te vinden en eigen dromerij op gang te brengen en anderzijds als schrijver bijna het enige middel om zich te uiten en zich te bevestigen. ‘Ik heb eens geschreven dat ik bepaalde momenten uit mijn leven tweemaal beleefd heb: eerst toen ik ze meemaakte, daarna toen ik ze opschreef. Ik heb ze ongetwijfeld veel intenser beleefd toen ik ze opschreef.’ Na de lagere school ontwikkelt hij zich als autodidact: ‘ik heb alles alleen geleerd, uit mezelf, zonder hulp van buitenaf, zonder regels of willekeurige leiding, alleen maar de dingen die me aantrokken, interesseerden, overeenkwamen met mijn geestelijke aard (je leert alleen maar goed wat aanslaat). Ik heb mezelf nooit enig geweld hoeven aan te doen, moeten werken onder dwang, beangst voor een mislukking of aangelokt door een beloning (...) Steeds het wellustige plezier. Wie niets kan leren, ontdekken en begrijpen uit zichzelf, zal nooit meer dan een dwaas zijn, in de volle betekenis van het woord.’ (Passe-Temps, p. 179/180).
Een dergelijk standpunt laat inderdaad weinig ruimte voor enig begrip voor stichtelijke litteratuur of welke vorm van proselitisme ook. Ook zijn totale gebrek aan illusie en een uitgesproken materialisme zullen hem vanzelfsprekend elke retoriek of mysticisme doen afwijzen. Geloof, de grote liefde, patriotisme, alle verheven gevoelens zijn evenzovele vormen van bijgeloof. Léautaud gelooft slechts in de materie, zonder er overigens enig enthousiasme voor op te kunnen brengen. Gevoegd bij zijn aangeboren wantrouwen en afzijdigheid blijft hem weinig anders over dan van alles bij voorkeur het negatieve aspect te zien, het conventionele, het belachelijke: blijft hem weinig anders over dan van alles bij voorkeur het
| |
| |
sois contre.’ Het zijn trouwens deze karaktertrekken die bij de anarchisten en surrealisten aansloegen: waarin ze ongelijk hadden, omdat de walging die hij aan de dag legt voor de gevestigde orde geenszins ingegeven wordt door humanitaire motieven (waar hij lak aan heeft) maar uitsluitend voortkomen uit de exclusieve voorkeur voor het eigene en een verwerping of ontkenning van alles waar hij zich aan kan stoten: als zodanig is Léautaud het volmaakte voorbeeld van de burger, al is het ook hier een tegendraadse.
Gevoegd bij het alles verlammende gevoel voor relativiteit heeft vooral het in zichzelf gekeerd zijn van Léautaud zijn voorkeuren geheel bepaald: uiteindelijk interesseert hij zich slechts voor zichzelf en hij houdt slechts van die litteratuur die hem sterkt in gevoelens en overtuigingen, waarmee hij zich kan identificeren; in laatste instantie is de litteratuur voor hem een ‘invitation à la rêverie’, het lezen een zoeken naar ‘correspondances’ om houvast aan te hebben en het schrijven een vorm van van zich afbijten om het eigen territoir te beschermen. Het is deze functie die de begrenzingen van zijn litteraire horizon bepalen: een kwestie van geestelijke hygiëne misschien, maar ook natuurlijk geestelijk defaitisme, die hem heeft verhinderd al was het slechts met één vleugel wat van het aardoppervlak omhoog te fladderen. Het onbewust tot norm aanleggen van deze bewuste subjectiviteit bepaalt zowel zijn onbetrouwbaarheid als kritikus als zijn kracht als schrijver. In plaats van een auteur die in een streven naar begrip en objectiviteit welhaast neutraal en amoebe wordt, ontdekt men een man die in ieder geval hartstochtelijk op zoek is naar zichzelf en daarvan zo eerlijk mogelijk verslag uitbrengt. Of de weinige regels waartoe zich zijn meningen laten herleiden eeuwige waarheden bevatten is dan niet belangrijk meer: niemand kan er immers aanspraak op maken de wijsheid in pacht te hebben en schrijven is per slot van rekening ‘vastbesloten zijn te kiezen, meer naar de ene dan naar de andere kant over te hellen, partij kiezen, hoe gering ook. Als je al de tegenstellingen in jezelf beluisterde, zou je geen pen meer
| |
| |
aanraken. Het komt in de richting van wat Stendhal tegen Mérimée zei: “Het is nu geen tijd meer om te beschouwen, je bent op het slagveld, er moet nu geschoten worden”.’ En zo richt Léautaud vol goed vertrouwen op de eigen principes en schept er weer een tegenstelling bij.
|
|