Maatstaf. Jaargang 19
(1971-1972)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 491]
| |
h. von hofmannsthal
| |
[pagina 492]
| |
manschappen, met witte handen en halflang haar. Een half uur later bracht het eskadron een man op, die als Bergamees verkleed voorbij liep en zich door zijn al te onschuldig en onopvallend optreden verdacht maakte. De man droeg in de voering van zijn jas ingenaaid zeer belangrijke gedetailleerde overzichten bij zich, die betrekking hadden op de verrichtingen van het vrijwilligerskorps in Guidicarië en hun samenwerking met het Piemontesische leger. Tegen 10 uur voor de middag viel het verkenningscommando een kudde vee in handen. Onmiddellijk daarna stond het tegenover een sterke vijandelijke troep, die de avant-garde van de muur van een kerkhof af beschoot. De hoofd-sectie van luitenant Graaf Trautsohn sprong over de lage muur en sloeg tussen de graven op de geheel verwarde vijand in, die zich voor een groot deel in de kerk en vandaar door de deur van de sacristie in het dichte struikgewas wist te redden. De zevenentwintig nieuwe gevangenen meldden zich als Napolitaanse vrijschare onder Pauselijke officieren. Het eskadron telde een dode. Een groep bestaande uit soldaat Wotrubek en dragonders Holl en Haindl, die het struikgewas omsingelden, viel een met twee ploegpaarden bespannen, lichte houwitser in handen, toen ze op de dekking insloegen, de paarden bij hun hoofdstel pakten en rechtsomkeert maakten. Soldaat Wotrubek werd licht gewond met de melding van de doorstane gevechten en de andere gelukkige voorvallen naar het hoofdkwartier teruggestuurd, de gevangenen werden eveneens naar achteren gevoerd, maar de houwitser werd door het eskadron, dat na het meegezonden escorte nog achtenzeventig ruiters telde, meegenomen. Nadat volgens gelijkluidende verklaringen van de verschillende gevangenen de stad Milaan door zowel de reguliere als de irreguliere troepen van de vijand volledig verlaten was en ook alle geschut en krijgsvoorraad was verwijderd, kon de ritmeester zichzelf en het eskadron het genoegen niet ontzeggen om deze grote en mooie, weerloos liggende stad binnen te rijden. Onder het luiden van de middagklokken, terwijl de generale mars uit vier trompetten in de staalachtig | |
[pagina 493]
| |
fonkelende hemel omhoogschalde, op duizend vensters neerkletterde en met achtenzeventig getrokken blanke degens op achtenzeventig kurassen weerspiegeld; terwijl rechts en links straten zich met verbaasde gezichten vulden als een omgewoelde mierenhoop, terwijl vloekende en verblekende gestaltes achter huisdeuren verdwenen, vensters met gesloten gordijnen opengerukt werden door de blote armen van mooie onbekende vrouwen; langs Santa Babila, San Fedele, San Carlo, de wereldberoemde marmeren dom, San Satiro. San Giorgio, San Lorenzo, San Eustorgio; waarvan de oeroude ijzeren deuren alle opengingen en in het schijnsel van kaarsen en de walm van wierook zilveren heiligen en in brokaat geklede vrouwen met stralende ogen wenkten; terwijl uit duizend zolderkamers, donkere poortbogen, vervallen kroegjes schoten te verwachten waren en steeds weer jonge meisjes en jongens hun witte tanden en hun donker haar lieten zien; terwijl ze van hun paarden af met fonkelende ogen achter een masker van met bloed bespat stof voor zich uit keken; bij de Porta Venezia naar binnen, bij de Porta Vicinese weer naar buiten: zo reed het mooie eskadron door Milaan. Niet ver van de laatstgenoemde stadspoort, waar zich een met mooie platanen begroeid glacis uitstrekte, meende wachtmeester Anton Lerch aan het gelijkvloerse venster van een pasgebouwd helgeel huis een vrouwelijk gezicht te zien, dat hij kende. Nieuwsgierigheid bewoog hem ertoe om zich in zijn zadel om te draaien en omdat hij tegelijkertijd uit een paar steigerende stappen van zijn paard opmaakte, dat bij een van zijn voorste hoefijzers een kiezelsteen was tussengedrongen, terwijl hij aan de staart van het eskadron reed en uit het gelid kon, zonder dat dit hinderlijk was, daarom bewoog dit alles bij elkaar hem ertoe om af te stappen, en wel nadat hij de neus van zijn paard naar de hal van het betreffende huis had gestuurd. Nauwelijks had hij de tweede witte voorvoet van zijn vos omhooggetrokken om de hoef na te kijken, toen inderdaad een deur, die uit het binnenste van het huis helemaal voor in de hal uitkwam, | |
[pagina 494]
| |
openging en in een wat verfomfaaide ochtendjas een weelderige, bijna nog jonge vrouw zichtbaar werd, maar op hetzelfde ogenblik kon de wachtmeester achter haar een lichte kamer herkennen met tuinvensters, waarop een paar basilieken potten en rode geraniums stonden, met verder een mahoniehouten kast en een mythologische groep uit biscuit en ook onderscheidde zijn scherpe blik tegelijkertijd nog in een pilaarspiegel de tegenoverliggende wand, die was bezet door een groot wit bed en een met tapijten beklede deur, waardoor een gezette, geheel geschoren man zich op dat ogenblik terugtrok. Maar terwijl de wachtmeester de naam van de vrouw en tegelijkertijd een heleboel andere dingen te binnen schoten: dat het de weduwe of de gescheiden vrouw van een Kroatische rentmeester was, dat hij negen of tien jaar geleden in Wenen in het gezelschap van een andere, destijds haar eigenlijke minnaar enkele avonden en halve nachten met haar had doorgebracht, probeerde hij nu met zijn ogen onder haar huidige weelderigheid weer de volslanke gestalte van toen te ontdekken. Maar de vrouw, die hier stond, glimlachte hem toe op een half gevleide, Slavische manier, die zijn bloed naar zijn sterke hals en onder zijn ogen jaagde, terwijl een bepaalde sierlijke wijze, waarop ze hem aansprak, zowel als de ochtendjas en de inrichting van de kamer hem schuchter maakten. Maar op dat ogenblik, terwijl hij met een wat lome blik een grote vlieg nakeek, die over de kam in het haar van de vrouw liep, en schijnbaar nergens op lette, alsof hij zijn hand, om deze vlieg te verjagen, meteen op de witte, warme en koele nek leggen zou, werd hij van top tot teen van het besef van de vandaag doorstane gevechten en de andere gelukkige voorvallen doordrongen, zodat hij haar hoofd met stevige hand naar voren drukte en daarbij zei: ‘Vuic’ - deze naam van haar had hij zeker in tien jaar tijd niet meer in zijn mond genomen en haar doopnaam was hij helemaal vergeten -, ‘over acht dagen rukken we in en dan wordt dat daar mijn kwartier,’ terwijl hij naar de halfopen kamerdeur wees. Ondertussen hoorde hij in het huis | |
[pagina 495]
| |
meermalen deuren dichtslaan, voelde dat zijn paard, dat eerst stom aan de teugel rukte, toen de anderen luid nahinnikte, weer op weg wilde, steeg op en draafde het eskadron achterna, zonder van Vuic verder antwoord dan een verlegen lach op haar in de nek getrokken hoofd mee te krijgen. Maar het uitgesproken woord liet zijn macht gelden. Terwijl hij naast de troepenkolonne niet meer zo fit op draf reed, onder de metaalachtige gloed van de hemel, met zijn blik verloren in de meegevoerde stofwolken, leefde de wachtmeester zich steeds meer in in de kamer met de mahoniehouten meubels en de basilieken potten en tegelijkertijd in een burgersatmosfeer, waar de oorlog toch doorschemerde, een atmosfeer van behaaglijkheid en aangename gewelddadigheid zonder dienstverhoudingen, een bestaan in pantoffels, met de sabelkorf door de linkerzak van de kamerjas gestoken. De geschoren, gezette man, een kruising tussen een geestelijke en een gepensioneerde kamerheer, speelde daarbij een belangrijke rol, bijna nog groter dan het mooie brede bed en de fijne witte huid van Vuic. De geschorene nam spoedig de plaats in van een vertrouwelijk behandelde, enigszins onderworpen vriend, die voor een onderhoudend gesprek zorgde, tabak en haantjes meebracht, die spoedig met zijn rug tegen de muur gedrukt werd, zwijggeld moest betalen, in alle mogelijke verwikkelingen betrokken raakte, Piemontesische vertrouweling was, Pauselijke kok, koppelaar, eigenaar van verdachte huizen met donkere tuinzalen voor politieke bijeenkomsten, en die tot een zwamachtige reuzengestalte uitgroeide, die op twintig plaatsen in zijn lichaam spangaten konden worden geslagen en in plaats van bloed goud afgetapt kon worden. Het verkenningscommando kwam in de middaguren niets nieuws meer tegen en de dagdromen van de wachtmeester werden door geen enkele remming ingeperkt. Maar in hem was een dorst naar onverwachte verdienste, naar gratificaties, naar plotseling in handen vallende dukaten gewekt. Want de gedachte aan het op handen zijnde eerste binnentreden in de kamer met de mahoniehouten meubels was de splinter | |
[pagina 496]
| |
in zijn vlees, waaromheen alles zweerde van verlangens en begeerten. Toen nu tegen de avond het verkenningscommando met doorvoede en onderweg uitgeruste paarden in een boog probeerde op te dringen in de richting van Lodi en de Addabrug, waar het immers zeer waarschijnlijk was, dat ze met de vijand in aanraking zouden komen, leek de wachtmeester een dorp, dat van de landweg af lag, op aanlokkelijke wijze verdacht, zodat hij, na de soldaten Holl en Scarmolin naar zich toe gewenkt te hebben, met hen van de route van het eskadron naar opzij afzwenkte en hoopte in het dorp zonder omhaal een vijandelijke generaal met een kleine dekking te verrassen en aan te vallen of op een andere manier een zeer uitzonderlijke premie te verdienen, zo was zijn verbeelding geprikkeld. Voor het armzalige, schijnbaar uitgestorven gat aangekomen, gaf hij Scarmolin opdracht om aan de linkerkant en Holl om aan de rechterkant buiten om de huizen heen te rijden, terwijl hijzelf, met zijn pistool in zijn hand, zich gereed maakte om door de straten te galopperen, maar spoedig, toen hij harde stenen platen onder zich voelde, waarop bovendien nog een of ander glibberig vet was uitgegoten, moest hij zijn paard tot stilstand brengen. Het dorp bleef doodstil; geen kind, geen vogel, geen zuchtje wind. Links en rechts stonden verwaarloosde kleine huizen, de kalk was van de muren afgevallen, op de kale tegels was hier en daar met kool een verwensing geschreven; door open deurposten naar binnen kijkend zag de wachtmeester hier en daar een luie halfnaakte gestalte bij een ledikant rondhangen of, alsof de heupen verstuikt waren, zich door de kamer slepen. Zijn paard ging zwaar en zette de achterbenen moeizaam vooruit, alsof ze van lood waren. Terwijl hij zich omdraaide en zich bukte om naar de achterste hoeven te kijken, sloften stappen uit een huis en, toen hij zich oprichtte, liep vlak voor zijn paard een vrouw langs, van wie hij het gezicht niet kon zien. Zij was maar half aangekleed; haar smoezelige gerafelde jurk van bebloemde zijde sleepte door de goot, haar naakte | |
[pagina 497]
| |
voeten staken in vuile pantoffels; zij liep zo dicht langs het paard, dat de adem uit zijn neusvleugels haar vettig glanzende haarbundel bewoog, die onder een strooien hoed in haar blote nek hing, maar toch liep ze niet harder en ze ontweek de ruiter niet. Voor de drempel van een deur aan de linkerkant rolden twee in elkaar vastgebeten bloedende ratten naar het midden van de straat, waar de onderliggende zo jammerlijk schreeuwde, dat het paard van de wachtmeester inhield en met een scheef hoofd en hoorbare adem naar de grond staarde. Een stoot met zijn been bracht zijn paard weer op gang en nu was de vrouw in de gang van een huis verdwenen zonder dat de wachtmeester haar in het gezicht had kunnen zien. Uit het dichtstbijzijnde huis liep met haar kop omhoog driftig een hond weg, die midden op straat een been liet vallen, dat zij in een voeg van het plaveisel probeerde te verstoppen. Het was een witte vieze teef, met hangende tepels; ze krabde met duivelse overgave, pakte toen het been met haar tanden op en droeg het een eind verder. Terwijl ze weer begon te krabben waren er al drie honden bij haar: twee, met lichte botten en een slappe huid, waren erg jong; zonder te kunnen blaffen of bijten trokken ze elkaar met stompe tanden aan de lippen. De hond, die tegelijk met hun meegekomen was, was een lichte gele windhond, met een zo opgezwollen lijf, dat hij het alleen heel langzaam op zijn vier dunne poten kon voortdragen. Op het dikke, als een trommel gespannen lijf leek de kop veel te klein; in de kleine rusteloze ogen lag een gruwelijke uitdrukking van droefheid en beklemming. Tegelijk sprongen er nog twee honden toe: een magere witte van een uiterst inhalige lelijkheid, bij wie zwarte wallen onder zijn vlammende ogen liepen en een gewone dashond op hoge poten. Deze hief zijn kop naar de wachtmeester op en keek hem aan. Hij moest erg oud zijn. Zijn ogen waren oneindig moe en treurig. Maar de teef liep in idiote opwinding voor de ruiter heen en weer; de twee jonge honden hapten geluidloos met hun zwakke muil naar de kuiten van het paard en de windhond sleepte zijn ontzettende lijf verbeten voor de hoeven. De vos | |
[pagina 498]
| |
kon geen stap meer doen. Maar toen de wachtmeester zijn pistool op een van de dieren wilde afvuren en het pistool weigerde, gaf hij zijn paard de sporen en draafde over het stenen plaveisel weg. Maar na een paar stappen moest hij zijn paard krachtig inhouden. Want hier versperde een koe, die door een jongen met een strakke lus naar de slachtbank werd gebracht, de weg. Maar de koe, die voor de geur van het bloed en van de aan de deurpost vastgenagelde verse huid van een zwart kalf terugweek, zette zich schrap op haar poten, zoog met haar gezwollen neusvleugels de roodachtige zonnegeur van de avond in zich op en rukte, voor de jongen haar met zijn stok en zijn lus naar de overkant kreeg, met klaaglijke ogen nog een muilvol van het hooi weg, dat de wachtmeester voor op zijn zadel gebonden had. Hij had nu het laatste huis van het dorp achter zich en kon, toen hij tussen twee lage afgebrokkelde muren reed, aan de overkant van een oude stenen brug uit één boog, achter een schijnbaar droge gracht het verdere verloop van de weg overzien, maar hij voelde aan de manier van gaan van zijn paard, dat het zo onbeschrijflijk zwaar liep en eigenlijk niet vooruitkwam, zodat elke voetbreedte links en rechts van de muren, ja, elk van de duizendpoten en pissebedden, die daar zaten, moeizaam aan zijn blik voorbijschoof, en het was hem of hij met het doorrijden van het afschuwelijke dorp een onmetelijke tijd verloren had. Omdat nu tegelijk uit de borst van zijn paard een zware, hijgende adem naar buiten kwam, maar hij dit hem volstrekt onbekende geruis niet meteen goed herkende en de oorzaak ervan eerst boven en naast zich en tenslotte in de verte zocht, merkte hij, dat aan de overkant van de stenen brug en bovendien op dezelfde afstand ervan als hij zichzelf bevond, een ruiter van zijn eigen regiment op hem af kwam, en wel een wachtmeester, en wel op een vos met witte voorbenen. Omdat hij nu wel wist, dat er in het hele eskadron niet één zo'n paard te vinden was, uitgezonderd datgene, waar hijzelf op dit ogenblik op zat, maar het gezicht van de andere ruiter nog niet herkennen kon, daarom dreef hij ongeduldig zijn paard zelfs met de | |
[pagina 499]
| |
sporen tot een erg levendige draf aan, waarop ook de ander zijn tempo in precies dezelfde mate verhoogde, zodat nu iets meer dan een steenworp hen scheidde, en nu, terwijl de twee paarden, elk van hun kant af, op hetzelfde ogenblik, elk met hetzelfde witte voorbeen, de brug opstapten, trok de wachtmeester, die met een starende blik in de verschijning zichzelf herkende, zijn paard als verdwaasd terug en hij stak zijn rechterhand met gespreide vingers naar het wezen vooruit, waarop de gestalte, die ook inhield en zijn rechterhand eveneens omhoogbracht, plotseling verdwenen was, terwijl de soldaten Holl en Scarmolin met onbevangen gezichten van links en rechts uit de gracht opdoken en tegelijkertijd de trompetten van het eskadron luid en van helemaal niet grote afstand over de weide heen ‘attaque’ bliezen. Terwijl hij in de krachtigste galop een terreinplooi nam, zag de wachtmeester het eskadron al in galop op een bos afgaan, waaruit ijlings vijandelijke ruiters met lansen tevoorschijn kwamen; hij zag, terwijl hij de vier losse teugels in zijn linkerhand bijeen pakte en de handriemen om zijn rechterhand sloeg, hoe de vierde sectie zich van het eskadron losmaakte en langzamer ging rijden, hij was nu al op de dreunende grond, nu in sterk geurende stof, nu midden tussen de vijand, hij sloeg in op een blauwe arm, die een lans droeg, hij zag het gezich van de ritmeester met wijdopengesperde ogen en grimmig ontblote tanden naast zich, hij was dan plotseling opgesloten tussen alleen maar vijandelijke gezichten en vreemde kleuren, hij dook naar omlaag tussen alleen maar zwaaiende degens, hij stootte degene, die het dichtst bij hem was in zijn hals en van zijn paard af, hij zag naast zich hoe soldaat Scarmolin iemands vinger van zijn teugel afhakte en diep in de hals van zijn paard sloeg, hij voelde, dat de mêlée zich losmaakte en opeens was hij alleen, aan de rand van een kleine beek, achter een vijandelijke officier op een grauwschimmel. De officier wilde de beek over; de grauwschimmel durfde niet. De officier rukte hem om, keerde de wachtmeester een jong, erg bleek gezicht en de loop van een pistool toe, toen een sabel in zijn mond | |
[pagina 500]
| |
gestoten werd, waarbij de kracht van een galopperend paard in de kleine spits was samengebald. De wachtmeester trok de sabel terug en op dezelfde plaats, waar de vinger van de ter aarde stortende ruiter hem losgelaten had, ving hij het ijzeren tuig van de grauwschimmel op, die licht en sierlijk als een ree zijn voeten boven zijn stervende eigenaar omhoog trok. Toen de wachtmeester met het mooie buitgemaakte paard terugreed, wierp de in een zware geur ondergaande zon een geweldige gloed over de weide. Ook op die plaatsen, waar helemaal geen hoefsporen waren, schenen hele plassen bloed te liggen. Een rode weerschijn lag over de witte uniformen en de lachende gezichten, de kurassen en de zadeldekken schitterden en gloeiden, het sterkste nog drie vijgebomen, waar de ruiters lachend de bloedspatten van hun sabels aan de tere bladeren hadden afgeveegd. Naast de roodbevlekte bomen hield de ritmeester, met naast hem de eskadrontrompetblazers, die de als in rood sap gedoopte trompetten aan hun mond zetten en appel bliezen, in. De wachtmeester reed van sectie naar sectie en zag, dat het eskadron niet een man verloren en daarentegen negen handpaarden gewonnen had. Hij reed naar de ritmeester en meldde het, met naast zich nog steeds de grauwschimmel, die met opgeheven hoofd trappelde en lucht naar binnen zoog, als het jonge, mooie en ijdele paard, dat het was. De ritmeester hoorde de mededeling alleen maar verstrooid aan. Hij wenkte luitenant graaf Trautsohn naar zich toe, die toen meteen afstapte en met zes eveneens uitgestapte kurassiers de buitgemaakte lichte houwitser achter het front van het eskadron uitspande, het geschut door de zes manschappen naar de kant liet slepen en in een door de beek gevormd klein moeras liet zinken, waarna hij weer opsteeg en, nadat hij de nu overbodige twee tuigpaarden met de platte sabel had weggejaagd, stilzwijgend zijn plaats voor in de eerste sectie weer innam. Gedurende deze tijd gedroeg het in twee gelederen opgestelde eskadron zich eigenlijk niet onrustig, maar er heerste een toch niet erg gewone stemming, te verklaren door de opwinding van vier op een | |
[pagina 501]
| |
dag gelukkig doorstane gevechten, die zich uitte zowel doordat zij gauw in een half onderdrukt lachen uitbarstten als doordat ze elkaar beurtelings halfluid toeriepen. Ook stonden de paarden niet rustig, vooral diegenen, waar vreemde, buitgemaakte paarden tussengeschoven waren. Na zulke gelukkige voorvallen scheen het allen toe, dat de ruimte om zich op te stellen hen te nauw was, en innerlijk verlangden zulke ruiters en overwinnaars ernaar om nu in open gelid op een nieuwe tegenstander af te gaan, in te slaan en nieuwe paarden buit te maken. Op dit ogenblik reed ritmeester baron Rofrano dicht langs het front van zijn eskadron en terwijl hij de grote leden van zijn enigszins slaperige blauwe ogen optrok, commandeerde hij hoorbaar, maar zonder zijn stem te verheffen: ‘Handpaarden laten gaan!’ Het eskadron stond doodstil. Alleen de grauwschimmel naast de wachtmeester strekte zijn hals en raakte met zijn neusvleugels bijna het voorhoofd van het paard, waar de ritmeester op zat. De ritmeester maakte zijn sabel schoon, trok een van zijn pistolen uit zijn holster en terwijl hij met de rug van zijn teugelhand een beetje stof van de blinkende loop afveegde, herhaalde hij met iets luidere stem zijn commando en telde meteen daarop ‘een’ en ‘twee.’ Nadat hij ‘twee’ geteld had, richtte hij zijn versluierde blik op de wachtmeester, die roerloos voor hem in zijn zadel zat en hem strak in zijn gezicht keek. Terwijl Anton Lerchs strak gespannen blik, waarin slechts nu en dan iets onderdanigs, honds opflikkerde en weer verdween, een bepaald soort vroom, uit een veeljarige dienstverbintenis voortgekomen, vertrouwen moest uitdrukken, was zijn bewustzijn van de ongehoorde spanning van dit ogenblik bijna helemaal niet vervuld, maar, geheel overweldigd door een vreemdsoortige behaaglijkheid, steeg uit een hemzelf volkomen onbekende diepte van zijn innerlijk een beestachtige woede op tegen de man daar voor hem, die zijn paard van hem af wilde nemen, een zo ontzettende razernij over het gezicht, de stem, de houding en de hele aanwezigheid van dit mens, zoals alleen door jarenlang nauw samenleven op een geheimzinnige manier kan ontstaan. | |
[pagina 502]
| |
Maar of de ritmeester iets soortgelijks overkwam of, dat het hem scheen, dat het hele geluidloos om zich heen grijpende gevaar van kritische situaties op dit ogenblik van zwijgende insubordinatie samengedrongen was, bleef twijfelachtig: Hij hief met een achteloze, bijna sierlijke beweging zijn arm omhoog en terwijl hij, met zijn bovenlip verachtelijk omhooggetrokken, ‘drie’ telde, trapte ook zijn schoen al, en de wachtmeester viel, aan zijn voorhoofd getroffen, met zijn bovenlijf op de hals van zijn paard en vervolgens tussen de vos en de grauwschimmel op de grond. Maar hij was nog niet neergestort of de gezamenlijke hogere rangen en de soldaten hadden hun buitgemaakte paarden met een ruk aan de teugel of een trap met de voet ook weggestuurd en de de ritmeester, die rustig zijn pistool schoonmaakte, kon het eskadron, dat zich van de daverende slag nog aan het herstellen was, opnieuw naar de vijand, die zich in de onmiddellijke verte schijnbaar herenigde, tegemoet voeren. Maar de vijand nam de nieuwe uitdaging niet aan en korte tijd daarna bereikte het verkenningscommando ongehinderd de zuidelijke voorpoststelling van het eigen leger. |
|