| |
| |
| |
[Nummer 8]
henk buurman
de reïncarnatiegedachte bij terborgh
Nergens in het werk van F.C. Terborgh heb ik het woord reïncarnatie kunnen vinden, maar de gedachte aan dit begrip is bij het lezen ervan wel herhaaldelijk in mij opgekomen. Het zou overigens helemaal met het wat vage, mysterieuze karakter van Terborghs werk overeenstemmen, om zo'n begrip nooit expliciet te noemen, maar het wel voortdurend en op allerlei manieren aan te duiden. In elk geval komt de gedachte aan reïncarnatie zo frequent bij Terborgh naar voren, dat zij m.i. in de beschouwing van zijn werk betrokken dient te worden. Het lijkt me gewenst om bij een dergelijke beschouwing eerst de belangrijkste ‘bewijsplaatsen’ te noemen en vervolgens te bezien, welke perspectieven de idee van de reïncarnatie opent op een beter begrip van het hele werk.
Een aspect van de reïncarnatie dat zich al heel duidelijk in Terborghs verhalen manifesteert, is de herkenning. De personages herkennen plaatsen, mensen, gevoelens en omstandigheden, waarmee zij in hun leven nooit eerder te maken hadden; ze zijn soms op een onverklaarbare wijze vertrouwd met zaken waarvan zij eigenlijk onmogelijk op de hoogte kunnen zijn. Een goed voorbeeld hiervan vinden we in het verhaal ‘De meester van de Laërtes’:
Ratcliffe, een zeeman uit Wales, ontmoet in Joegoslavië een meisje, Drusilla. De ontmoeting zelf is al ongewoon: ‘Wat in hen beiden in deze enkele ogenblikken zich had voltrokken had niets van doen met de spontane genegenheid, die bij jonge mensen op den eersten blik als een vonk kan overslaan; het was een veel dieper en ouder herkennen, een terugvinden, dat niet meer verbaasde, als was het verwacht en in het binnenste geweten.’
| |
| |
Als Ratcliffe haar meeneemt naar Wales, verwacht zijn vriend, de verteller van het verhaal, dat Drusilla zich daar niet zal thuisvoelen, maar ‘zij liep naast ons, goedgeluimd en tevreden, met haast onverschillige vanzelfsprekendheid, als bood het sombere stadsdeel in mist en schemer haar niets nieuws, als was het slechts de terugkeer naar een vertrouwde omgeving.’ En ook in het verdere verloop van het verhaal heeft het er alle schijn van, dat Ratcliffe, van de ene dag op de andere practisch volleerd in het nieuwe beroep dat hij gaat uitoefenen, en Drusilla een vroeger bestaan eenvoudig voortzetten.
De vrouw speelt in de verhalen van Terborgh vaak een belangrijke rol als de geliefde met wie een blijvende vereniging in dit leven verijdeld wordt. Of zij de geliefde uit een vroeger bestaan is, valt voor de verhalen ‘De bruiloft’ en ‘Een brief’ niet uit te maken. Maar voor Berchem, de hoofdpersoon in de historische novelle ‘De Turkenoorlog’, is dit stellig zo. In een voorspellende droom trekt hij met haar over een landweg, vervuld van een gevoel ‘dat hij zich niet herinnerde ooit te hebben gekend en dat toch uit zijn verborgenste wezen opwelde als een vertrouwde ervaring.’
Als hij de vrouw later in haar eigen omgeving werkelijk ontmoet, stelt hij zichzelf ‘de onzinnige vraag, of hij niet eerder hier was geweest, hier thuis was gekomen als het ware.’ Het gaat er dus niet om, dat Berchem zich het landschap uit zijn droom herinnert maar dat hij, meer dan dat, het gevoel heeft in dit landschap thuis te horen. Net als in zijn droom, kan de hereniging met deze vrouw echter niet blijvend zijn.
Ook in de novelle ‘Het gezicht van Peñafiel’ zoekt de hoofdpersoon, Ferrer, naar de vrouw die hij slechts kent uit droom en herinnering en van wie hij steeds meent iets terug te vinden in de vrouwen die hij werkelijk ontmoet. ‘Ferrer naderde niet, een droomgezicht leek hem dit gelaat en hij zocht in zijn herinnering, in zijn leven terug waar hij dien blik had gezien, en hij vond het niet, hetzij dan dat het in een vroeger leven was geweest, in regionen waar zijn
| |
| |
herinnering geen toegang meer toe had.’ Na veie ontmoetingen worden de ‘brokstukken uit een gelaat dat hem vroeger moest hebben aangezien’ eindelijk in een droom samengevoegd tot het gezicht van zijn moeder: ‘Het waren haar gelaatstrekken geweest, slechts ouder, en het waren zeker haar stem en haar ogen.’ Maar de oplossing is niet zo eenvoudig als ze lijkt en reikt verder dan één mensenleven want ‘zij droeg een kleed van vier eeuwen geleden; haar haren waren door een huif bedekt en het gelaat eronder leek nog kleiner dan gewoonlijk.’
Dit terugvinden van de relatie met een ver, klaarblijkelijk zelf doorleefd verleden, waartoe Ferrer als een uitverkorene geroepen lijkt, bepaalt trouwens helemaal het karakter van ‘Het gezicht van Peñafiel.’ De zwerftocht die Ferrer onderneemt, met achterlating van alles wat hij in dit leven verworven heeft, wordt door niets anders gemotiveerd dan door het vizioen waaraan de novelle zijn titel ontleent. Vanaf de burcht Peñafiel ziet Ferrer op klaarlichte dag in de verte een stad liggen, op de rand van een klif en in het schemerlicht van de ondergaande zon, ‘beklemmend als een uit diepten opduikende herinnering, vertrouwd en tevens verbijsterend.’
Hier manifesteert zich weer het gevoel van herkenning, gepaard aan een alles beheersend verlangen om terug te vinden wat verloren gegaan is en opnieuw deel te hebben aan een voorbij verleden, dat eens werkelijkheid was. Men heeft het gevoel, een dubbel bestaan te leiden, het eigene en dat wat zich uit het verleden aandient. Het samenvallen van helder daglicht op de burcht Peñafiel en het schemerduister over de in het vizioen geziene stad, accentueren dit gevoel: ‘Teruggerukt in een vroeger bestaan, gebonden aan wat ongekend leek, zojuist nog niet geweten en wat nu machtig is, een alles beheersende werkelijkheid, sta ik opengescheurd en weerloos, aan de randen van een dubbel bestaan; avond in middag, haast tastbare spiegeling van stervend licht in schelle, verblindende damp.’ Hoewel Ferrer deze onverhoedse confrontatie met een onzichtbare werkelijkheid
| |
| |
als verlammend ervaart, ziet hij in het vizioen terzelfdertijd een genade, een teken van uitverkiezing: ‘Het gezicht, dat de richting van een leven verandert, omdat het een breukdeel van een seconde toegang gaf tot een andere wereld, verschrikkelijker, grootser, en wat verwarrender is: gekend. Gekend, zo diep en volledig dat zij geen rust meer gunt en den uitverkorene weg doet trekken, huis en vrienden verlatend, om haar terug te vinden.’
In ‘De Turkenoorlog’ komt Berchem door de lessen van een magister in aanraking met de astrologie. Hij leert, dat er een rustgevende samenhang in alle dingen bestaat, het ritme der eeuwigheid, dat de sterren niet dwingen maar slechts een dispositie scheppen voor het goede en voor het kwade en vooral, dat ‘de gratie van den vrijen wil den mens was geschonken, om zijn baan te voltooien, of terug te vallen in harde herhalingen, indien hij de proef niet doorstond.’ Aan een opvatting van de astrologie die zó geformuleerd wordt, kan de idee van de reïncarnatie niet vreemd zijn, aangezien immers niet kan worden aangenomen dat één leven altijd zal volstaan om ‘de proef’, wat dat dan ook moge zijn, na een aantal ‘harde herhalingen’ te doorstaan en men dus meer levens zal nodig hebben ‘om zijn baan te voltooien.’
Wanneer men zijn leven opvat als één uit een reeks - een reeks die vele eeuwen kan omvatten, zoals we in ‘Het gezicht van Peñafiel’ gezien hebben - staat men allicht open voor de ervaring van een zekere continuïteit in àlle leven en voor de gedachte dat de duur van dit bestaan maar een fractie van een veel groter geheel kan vertegenwoordigen. In het verhaal ‘De gouverneurs’ ontmoet de hoofdpersoon, Waning, een collega van wie hij in jaren niets meer vernomen heeft. Als zij hun ervaringen uitwisselen, lijkt het alsof er niet vele jaren, maar slechts enkele weken sinds hun laatste ontmoeting verstreken zijn. Het is een op zich onbelangrijke gebeurtenis, die nochtans leidt tot de conclusie, dat het voor een werkelijke ontwikkeling in de tijd alleen gaat om de dingen die erop aankomen, dat de tijd a.h.w. stilstaat bij wat zich niet uit zichzelf voortzet. ‘Zelden had Waning
| |
| |
sterker en onmiddellijker de ervaring van continuïteit in alle leven ondergaan, het wegvallen van jaren zonder achterlating van enig spoor op de kern waar het op aankwam.’
In ‘Het gezicht van Peñafiel’ heeft Ferrer een soortgelijke ervaring van tijdeloosheid wanneer hij, uitrustend in een bos, plotseling vervuld wordt van eenzelfde gevoel van verwachting, als hij eens onder ongeveer dezelfde omstandigheden in zijn jeugd heeft gekend. Omdat die verwachting toen niet in vervulling is gegaan, lijkt het nu alsof de tijd stilgestaan heeft. Beide ervaringen vallen samen en er ligt niets meer tussen. Ze zijn ‘een en hetzelfde, sterk en duidelijk, alsof niet een half mensenleven ertussen lag, alsof er niet decenniën waren vergaan, vol afleiding en versplintering. En beiden waren gelijkelijk nog steeds op eenzelfde toekomst gericht, eenzelfde gespannen wachten, op wat? op iets dat waar zou geschieden? en hoe? Er kon geen twijfel aan dit geschieden bestaan, er was wetenschap, zekerheid, die voor den jongen in niets had verschild van die voor den man en wier wortels ver in het duister lagen vertakt, in het schemer van ongekende voorgeslachten, zonder tal en zonder naam, een eeuwigheid omvattend, aan wier duur gemeten de spanne tijds tussen kind en man leek uitgewist.’
Het hele leven is gericht op een vervulling, waarvan de verwachting zo sterk is dat zij na tientallen van jaren nog niets van haar kracht verloren heeft.
De zekerheid waarop zij berust, gaat terug tot voorbij de realiteit van het eigen bestaan, tot in verre voorgeslachten. Er bestaat dus een wetenschap omtrent het eigen levenslot, die aan de actuele levenservaring voorafgaat - door reïncarnatie is men, geestelijk gesproken althans, in zekere zin tegelijk zijn eigen voorgeslacht. Of hierin ook een continuering van bepaalde familiebanden begrepen kan zijn, doet in dit verband nauwelijks ter zake, maar we hebben wel kunnen constateren hoe Ferrer in een vrouwengestalte van vier eeuwen geleden zijn moeder herkent.
Verwant aan de reïncarnatiegedachte is de klaarblijkelijke noodzaak tot herhaling van ervaringen die nog niet op de
| |
| |
juiste wijze zijn verwerkt, iets wat op veel plaatsen in Terborghs werk voorkomt. In ‘Het laatste afscheid’ bijv. zegt de verteller een vriend vaarwel, zonder te weten dat hij hem niet meer zal terugzien. Jaren later ontmoet hij een dubbelganger van zijn vriend en van hem kan hij bewust een laatste, onherroepelijk afscheid nemen. In het verhaal ‘De ring’ treedt ook het dubbelgangerseffect op, maar belangrijker is hier, dat met het doorgeven van een ring terzelfdertijd een soort lotsbestemming van het ene op het andere leven overgaat; een aanschouwelijk voorgesteld reïncarnatieproces, zou men kunnen zeggen.
Als we de idee van de reïncarnatie voor Terborghs werk aannemen, wordt bovendien duidelijk, dat voor zijn personages het leven maar een korte spanne tijds kan zijn, een moment tussen geboorte en dood, waarvan wel veel maar niet alles afhangt. Vandaar misschien, dat hen zo weinig eraan gelegen is om in hun leven ‘iets te bereiken’, dat zij eigenlijk niets anders doen dan erop uit trekken om zichzelf te vinden en dat zij, als hun tijd daar is, kunnen sterven zonder angst. Het dreigende rode licht dat hen tijdens hun zwerftocht zo vaak bij zonsopgang en bij zonsondergang lijkt te hebben voorbereid op deze laatste overgang - het beeld komt werkelijk talloze malen bij Terborgh voor - is vaak het laatste dat zij zien, maar het heeft nu niets beklemmends meer. En wat zou het ook anders nog kunnen zijn, dan een symbool voor de nieuwe dag, die met zekerheid uit de nacht geboren zal worden?
|
|