| |
| |
| |
hans warren
de sade als voorvechter van de deugdzaamheid
‘De 120 Dagen van Sodom’ was een boek naar De Sade's hart, over het verlies van het manuscript heeft hij ‘tranen van bloed’ geschreid. Gedeelten ervan heeft hij later, uit het geheugen, proberen te reconstrueren in ‘Juliette’. De sfeer van de ‘120 Dagen’ was de sfeer waarin De Sade het liefst verbleef, waarin hij het sterkst was ook. Maar zelfs voor de late achttiende eeuw ging hij veel te ver, hij kon zulke boeken moeilijk met zijn naam op de titelpagina uitgeven.
Wilde hij naam maken als schrijver, dan diende dat te zijn met werken als ‘Aline en Valcour’, of ‘Liefde's Misdaden’, en dan moest hij wel concessies doen, mogelijk zelfs nadrukkelijk de deugd verdedigen, aangezien men hem er toch wel van verdacht, de auteur van erg zwarte boeken te zijn.
‘De 120 Dagen van Sodom’, zoals dat tot ons gekomen is, dat wil dus zeggen: als klad en slechts voor een vierde min of meer uitgewerkt, werd begonnen op 22 october 1785 en het is in 37 dagen geschreven. ‘Liefde's Misdaden’ verscheen in het jaar VIII, 1799. Het zou tot 1904 duren eer ‘De 120 Dagen van Sodom’ in een vrijwel ontoegankelijke editie werd gepubliceerd, tot na wereldoorlog II eer het boek min of meer toegankelijk werd en tot in deze tijd eer het (vrijwel) overal vrij en ongekuist te koop is.
Ondertussen was ‘Liefde's Misdaden’, met ‘Aline en Valcour’ een van de weinige ‘officiële’, van zijn naam voorziene boeken van De Sade, een boek waarop hij, gezien zijn uitvoerige inleiding en de reactie op de critiek van Villeterque echt wel zijn hoop had gesteld, op een enkele novelle na vrijwel in vergetelheid geraakt. Zijn huidige roem dankt De Sade veel eerder aan werken als ‘De 120 Dagen van Sodom’ en
| |
| |
‘Juliette’ dan aan ‘Liefde's Misdaden’.
Terecht, ten onrechte? Er zijn onder de elf uitvoerige novellen van deze bundel naar mijn idee bijzonder knappe voorbeelden van vertelkunst en wonderen van fantasie naast erg drakerige stukken en grillige ontsporingen, maar altijd dragen ze het stempel van een zeer groot schrijver.
En er zijn toch werkelijk ook in de ‘120 Dagen’, om van ‘Juliette’ maar te zwijgen, drakerige passages en stukken vol geouwehoer (waarvan men nooit goed weet of men ze op rekening van de personages of op die van de auteur moet zetten) naast diepborende filosofische ontwikkelingen en hoogst oorspronkelijke vondsten. De Sade is deze man van uitersten, wit en zwart, deugd of ondeugd, hij kent weinig differentiatie.
We zouden ‘Liefde's Misdaden’ een van zijn witste boeken willen noemen, ‘De 120 Dagen van Sodom’ een van zijn zwartste. In ‘Liefde's Misdaden’ komt geen onvertogen woord voor, en vinden er handelingen in plaats ‘waarover men niet spreekt’ dan valt het gordijn of worden ze indirect vermeld.
De ‘120 Dagen’ staat ongeveer stijf van de onvertogen woorden en de meest extreme handelingen worden er klinisch en een enkele maal zelfs met nauw bedwongen plezier in beschreven.
Doch zoals met alles wat men over een zo complexe figuur als De Sade beweert, moet men preciseren. Alle verhalen uit ‘Liefde's Misdaden’, dat als ondertitel de aanduiding draagt ‘heroische en tragische verhalen’ zijn namelijk toch ook weer ‘zwart’ te noemen, hoewel De Sade aanvankelijk het plan had gehad, telkens een somber verhaal met een vrolijk af te laten wisselen. Of het aan de tijdgeest lag of aan zijn eigen inborst: er kwam geen enkel opgewekt verhaal uit zijn pen, ze werden alle elf somber, vol misdadige of althans ongeremde hartstochten, moorden en rampen.
Toch heeft De Sade af en toe werkelijk een grote concessie gedaan aan het algemene verlangen, de deugd over de ondeugd te laten zegevieren. Zozeer zelfs, dat hij een knappe
| |
| |
historische novelle als ‘Juliette en Raunai, of de samenzwering van Amboise’ aan het slot volkomen de nek heeft omgedraaid, niet alleen daarbij de historie bewust geweld aan doend, waarvoor hij zich verontschuldigt, doch ook één van zijn misdadige protagonisten daarmee tot een alleronwaarschijnlijkste, melodramatische handeling dwingend. In zo'n geval dient men echt wel met een literair-historische instelling te lezen, want critisch gezien is dat slot een afgang.
Wie echter de moeite neemt, ‘Liefde's Misdaden’ van af pagina één nauwkeurig te lezen, komt voor minder verrassingen te staan en zal meer begrijpen. Aan de elf novellen gaat namelijk een essay vooraf, getiteld ‘Gedachte over de roman.’ Dit essay is ongelijk van waarde, en het is tamelijk begrijpelijk dat de doorsnee lezer het, na een vluchtige kennisneming, maar overslaat.
Toch staan hierin enkele opmerkingen, die een beter begrip van bepaalde kunstgrepen ín de daarop volgende novellen mogelijk maken.
Na eerst op typisch achttiende-eeuwse manier te hebben gedivageerd over de roman, de romaanse taal, de oorsprong van het genre, etcetera, komen we tot typerende De Sade-uitspraken als: ‘De mens is behept met twee zwakheden die hem karakteriseren en die nauw verweven zijn met zijn bestaan. Hij moet overal bidden, hij moet overal liefhebben, en dat is dan de basis voor alle romans; hij heeft er gemaakt om wezens af te schilderen wier gunsten hij afsmeekte te verheerlijken, en hij heeft er gemaakt om die, welke hij liefhad te verheerlijken’.
Nu had De Sade, het blijkt uit zijn werk, niets op met bidden en ook niet met liefhebben. Hij gaat zelfs verschrikkelijk te keer tegen het geloof en tegen alle tederheid in de liefde. Alles wat religie is wijst hij als zwakheid af, in plaats van de christelijke god of andere goden komt hij met de Natuur aan - men moet het echt wel met een hoofdletter schrijven, en die Natuur dekt dan weer het onbegrijpelijke.
Hij verwijst naar de wijkplaats Natuur zoals een ander naar
| |
| |
god: een hulplijn bij het denken. De natuur is niet goed en niet slecht, ze kent deugd noch ondeugd, ze gaat haar eigen weg, creëert en vernietigt zonder zich aan de opvattingen of de verlangens van de mens in het minst te storen. Heeft men een karakter dat neigt naar het kwaad, dan heeft men dat van de natuur gekregen en dan doet men haar dus geweld aan wanneer men die neigingen niet volgt. Op deze wijze wordt de ‘natuur’ langs een achterdeur toch weer meer dan een werkhypothese, maar met geloof heeft dit alles niets te maken. Speciaal met het christelijke geloof wil De Sade niets te doen hebben. Hij bestrijdt het christendom bijzonder fel.
En de liefde is voor hem wat we thans sex noemen. Het is enkel streven naar een orgasme, en hoe dit tot stand komt doet er niets toe. ‘Het smachten dat de God van Cythera met zich mee brengt’, - al die tedere gevoelens van de verliefdheid, het verlangen, het eventueel afzien van de lichamelijke vereniging, het sublimeren, ze zijn de protagonisten van De Sade vreemd. Dat wil zeggen: in het algemeen gesproken, natuurlijk kan men in een zo omvangrijk oeuvre met zovele honderden figuren bevolkt enkele plaatsen aanwijzen waar dergelijke gevoelens een kleine rol spelen.
Buffon had beweerd ‘dat er in de liefde niets goeds was behalve het lichamelijke’ en De Sade noteert: ‘De schrijvers die vervolgens aan het woord kwamen, voelden wel aan dat zulke slappe kost niemand meer mondde in een eeuw die geperverteerd was door de Régent, een eeuw die genoeg had van ridderlijke dwaasheden, godsdienstige uitzinnigheden en vrouwenverering, een eeuw waarin men het eenvoudiger vond die vrouwen te amuseren of te verleiden dan ze te dienen of te bewieroken. Zij scheppen dus gebeurtenissen, schetsen taferelen, geven gesprekken weer, die meer aangepast zijn aan de tijd waarin wij leven, ze brachten hun cynisme en zedeloosheid in een aangename, schertsende, soms zelfs filosofische stijl, en al stichtten ze dan niet, ze vielen tenminste in de smaak’.
| |
| |
Maar nog meer dan bij de achttiende-eeuwse fransen vond De Sade ideeën bij de engelse romanciers van zijn tijd. ‘Tenslotte waren er de engelse romans, de machtige werken van Richardson en Fielding, waaruit de Fransen konden leren dat men geen succes in dit genre bereikt door langdradig over kwijnende gelieven te schrijven of door onbenullige salonconversatie weer te geven, maar wel door pittige karakters neer te zetten, die, speelbal en slachtoffer zijnde van die gistende opwellingen van het hart die men liefde noemt, ons zowel de gevaren als de ongelukken er van tonen. Alleen op die wijze kan men een ontwikkeling opbouwen en het verloop van de driften en hartstochten schilderen zoals dat zo knap in die engelse romans gebeurt.
Richardson en Fielding zijn het, die ons hebben geleerd dat enkel het grondig bestuderen van het menselijke hart, die ware doolhof van de natuur, de romanschrijver inspireren kan. Diens werk moet ons de mens tonen, niet alleen zoals hij is, of zoals hij zich voordoet, - dat is de taak van de historieschrijver -, maar zoals hij kan worden, hoe hij zich kan ontwikkelen en bepaald worden door invloeden van de ondeugd, en al de stadia en schokken die de driften met zich mee brengen; hij moet die dus alle kennen, alle uitbeelden, als hij zich op dit gebied begeven wil. Bij hen hebben we ook al geleerd dat het niet altijd nodig is, de deugd te laten zegevieren als men wil boeien. Men moet daar natuurlijk wel zo veel mogelijk naar streven. Maar we zien dat deze regel die noch in de natuur, noch in de leer van Aristoteles te vinden is, - hoewel we graag voor ons aller welzijn zouden willen dat alle mensen er naar leefden, - helemaal niet noodzakelijk is en zelfs niet van belang is, om te boeien, want als de deugd overwint, en de zaken dus komen te staan zoals het behoort, drogen onze tranen al op vóór ze gaan vloeien, maar als we zien hoe na de zwaarste beproevingen de deugd uiteindelijk overweldigd wordt door het kwaad, dán pas wordt onze ziel onherroepelijk verscheurd, dan heeft het werk ons tot in het diepste ontroerd, of, zoals Diderot het
| |
| |
noemde, “het doet onze harten aan de buitenkant bloeden” en dat maakt ongetwijfeld dat we geboeid zijn, zoiets verzekert de auteur van lauweren.
Het is een open vraag: Wanneer na twaalf of vijftien delen, de onsterfelijke Richardson zijn boek had laten eindigen door Lovelace in alle eer en deugd te bekeren en hem in pais en vree Clarissa te laten huwen, zouden dan tijdens de lectuur van die roman al die heerlijke tranen vloeien die hij nu bij iedere gevoelige lezer weet op te wekken?’
Niettemin had men De Sade bij het verschijnen van ‘Aline en Valcour’ verweten dat zijn penselen te sterk waren, dat hij de ondeugd al te lelijk had afgeschilderd. Hij schrijft dan als slot van zijn lange inleiding: ‘Ik wil niet dat men de ondeugd gaat beminnen, ik koester niet, zoals Crébillon, en zoals Dorat, het gevaarlijke voornemen om de vrouwen te laten houden van de personages die hen bedriegen, ik wil, daarentegen, dat zij hen verafschuwen, dat is het enige middel om te verhinderen dat zij er de dupe van worden. Om daarin te slagen, heb ik diegenen van mijn helden die het spoor van de ondeugd volgen, zo afschrikwekkend gemaakt dat ze niemand medelijden noch liefde in zullen boezemen.
In dat opzicht ben ik, durf ik beweren, moreler dan diegenen die denken dat zij de ondeugd moeten verfraaien. De verraderlijke werken van die schrijvers lijken op dat soort vruchten uit Amerika die van buiten zo fraai gekleurd en van binnen zo giftig zijn. Dit verraad van de natuur - het is niet onze zaak daar het motief van te ontraadselen - is niet gemaakt voor de mens. Nooit, ik herhaal, nooit en te nimmer zal ik de misdaad anders schilderen dan met de kleuren van de hel. Ik wil dat men hem open en bloot ziet, vreest, veracht, en ik weet geen ander middel om dat te bereiken, dan door hem in al zijn karakteristieke afgrijselijkheid te tonen.
Wee hen, die hem met rozen bedekken! Hun doel is niet zo zuiver, ik zal dat nooit nadoen.
En laat men dus, na alles wat ik uiteengezet heb, nooit meer aankomen met de bewering dat ik de schrijver ben
| |
| |
van J... (De Sade bedoelt: Justine); nooit heb ik een dergelijk boek geschreven, en ik zal beslist ook nooit zoiets schrijven. Alleen idioten en kwaadwilligen kunnen me, ondanks mijn vurigste ontkenningen, er nog van verdenken dat ik van dat boek de schrijver ben. De soevereinste minachting zal voortaan het enige wapen zijn waarmee ik die lasterlijke aantijging zal bestrijden.’
En daarmee zijn we dan in allerlei opzichten in medias res.
De Sade ontkent ten stelligste, de auteur te zijn van Justine (en dat is heus zijn zwartste boek niet), hij verloochent dus voor de wet (waarschijnlijk meer dan voor de gewone lezer) zijn zwarte boeken, en hij heeft zijn witte, althans de elf novellen van ‘Liefde's Misdaden’ met een licht ethisch sausje opgediend dat van mijlen naar de mutsaard riekt. Dit alles lijkt voor de hedendaagse lezer mogelijk op oneerlijkheid en gedraai. Maar men dient te bedenken dat het in de eerste plaats in de achttiende eeuw zeer gebruikelijk was werken, ook heel onschuldige, anoniem te laten verschijnen, waardoor men het auteurschap ervan naar believen kon loochenen, en dat de zwarte boeken van De Sade de schrijver heel wat last zouden kunnen bezorgen als hij ze onder zijn eigen naam uitgaf.
Men denke aan de narigheid die hij meemaakte door het verschijnen van ‘Zoloé et ses acolytes’ dat aan hem werd toegedicht, hoewel de stijl toch wel een andere persoonlijkheid verraadt. Hij haalde daar - volkomen onschuldig deze keer - de animositeit van Napoleon mee op zijn hals, Zoloé was namelijk een zeer doorzichtige aanduiding van Joséphine.
Weliswaar kende men in die tijd niet zo sterk de huichelachtige schijnheiligheid op het gebied van religie en sex die de negentiende eeuw en de eerste helft van de twintigste heeft beheerst, maar toch ging De Sade in zijn koene, rechtlijnige, niets ontziende filosofie en in zijn meedogenloze fantasie verder dan de wetgever tolereerde. Bovendien zat hij met zijn familie en had hij
| |
| |
boter op zijn hoofd, al was dat maar een vrij onschuldig likje.
Ondanks de voorzorgen en de mooie leuzen verwerkt in de ‘Gedachte over de roman’ geloofde men niet erg in De Sade's voorvechterschap van de deugd en trapte de kritiek er niet in, getuige bij voorbeeld de geborneerde bespreking door Villeterque in de ‘Journal des Arts, des Sciences et de Littérature’ van 30 vendémiaire An IX (22 oct. 1800), een bespreking, die De Sade inspireerde tot een fulminerende, briljante verdediging. Tot op de dag van vandaag staan zulke polemieken stijf van het opzettelijk langs elkaar heenpraten en het spijkers op laag water zoeken, maar je kunt er wel wat uit leren. Het stuk van Villeterque getuigt, behalve van weinig kennis, ook niet van een prettige geest, maar hij is toch ook niet de volslagen idioot waarvoor De Sade hem uitmaakt. En in elk geval dwong Villeterque De Sade tot stelling nemen en tot nadere explicatie.
De Sade verloochent in het stuk ‘De schrijver van Liefde's Misdaden aan Villeterque, de krantenluis’ nogmaals en nadrukkelijk enige malen het auteurschap van ‘Justine’ (‘Hoe dan ook, ik heb gezegd, en ik herhaal, dat ik nog nooit immorele boeken geschreven heb, en dat ik dat ook nooit doen zal, ik beweer dat niet ten gerieve van de krantenluis Villeterque, want dan zou men kunnen denken dat ik enige waarde hechtte aan zijn oordeel, maar van de lezers, wier oordeel ik even hoog acht als ik dat van Villeterque veracht’) en hij definieert nog duidelijker zijn ideeën over de dramatische vertelkunst: ‘... wat zijn de twee belangrijkste motieven van alle dramatische kunst? Alle goede auteurs verzekeren ons dat het zijn de vrees en het medelijden. Welnu, hoe kan er vrees ontstaan als er niet een schets wordt opgezet van een misdaad die zegeviert, en waar komt het medelijden vandaan als men niet de verdrukte deugdzaamheid tekent? Men moet dus afzien van een boeiende, pakkende vertelling, ofwel werken volgens die principes’.
| |
| |
Een beknopte analyse van zijn elf novellen moet dan bewijzen dat ze eigenlijk een lofspraak op de deugd inhouden: ‘Als ik zelf de deugd niet het meest eerbiedwaardige ideaal van de mensheid achtte, zou ik dan tegen de dramatische auteurs zeggen: Wanneer u medelijden op wilt wekken, durf dan een ogenblik wat op de aarde en in de hemel het allermooiste is, aan te vallen, en dan zult u zien hoe bittere tranen geschreid worden door die heiligschennis?’ De hypocriet, denk je dan toch wel, want hoe De Sade er au fond over heeft gedacht kan men afleiden uit een passage als:
‘Ik bewijs dat het onmogelijk is een goed dramatisch werk te schrijven zonder de deugd daarin een rol te laten spelen, ik stel die nòg hoger omdat ik denk en zeg dat de verontwaardiging, de woede en de tranen het gevolg moeten zijn van de beledigingen die de deugd worden aangedaan, en de tegenspoeden die zij ondervindt, en kijk - daar komt Villeterque doodleuk met de gevolgtrekking dat ik dús de schrijver ben van een zeer verwerpelijk boek waarin men precies het tegenovergestelde van deze principes ziet uitgewerkt! Ja zeker, volkomen het tegengestelde, want de schrijver van het boek dat ik bedoel schijnt alleen uit boosaardigheid het kwaad over het goede te laten zegevieren ... uit losbandigheid.’
Hij beweert, de principes van de auteur van het boek in kwestie (dus van zichzelf, het gaat nog steeds over Justine) te verafschuwen, etc. Kortom, dit warnet van hele en halve onwaarheden is ondoordringbaar; waar het op neer komt is, dat De Sade de schijn wil wekken dat een boek als ‘Liefde's Misdaden’ deugdzaam is, wit, terwijl men gevoeglijk aan kan nemen dat hij zijn verloochende geesteskinderen als ondeugdzaam en zwart heeft gezien.
We beperken ons nu tot een paar aspecten van ‘Liefde's Misdaden’, dat is nog une mer à boire, een oerwoud, waarin men slechts een paar lichtjes kan laten schijnen.
Van de elf novellen uit ‘Liefde's Misdaden’ hebben er twee min of meer een historische achtergrond, en is de rest
| |
| |
volkomen van eigen vinding, waar De Sade nog al trots op was. Die historische verhalen zijn ‘Juliette en Raunai, of de samenzwering van Amboise’ en ‘Rodrigue, of de betoverde toren’, dat door De Sade een ‘allegorische vertelling’ genoemd wordt.
Naar mijn smaak is ‘Rodrigue’ wel het minst geslaagde verhaal van de hele reeks, men zou het bij een behandeling van het fantastische element in het oeuvre van De Sade een belangrijke plaats moeten geven, maar we kunnen het hier verder buiten beschouwing laten.
Voor ‘Juliette en Raunai’, een verhaal dat in de zestiende eeuw speelt, gebruikte De Sade enkele historische feiten.
Tegen een haast onontwarbare achtergrond van godsdienstige en politieke troebelen tekent De Sade hier de liefde van Juliette de Castelnau en Raunai, die gedwarsboomd wordt door een machtige tegenstander van Juliettes vader, de hertog De Guise. Deze heeft op het eerste gezicht zo'n hartstocht voor de jonge amazone Juliette opgevat dat hij zelfs zijn vrouw, Anna d'Este voor haar wil verstoten. Juliette treedt op als spionne, De Guise merkt het, en ook hoe hij aan alle zijden bedrogen wordt, maar dan zelfs nog blijft hij, door hartstocht en liefde gedreven Juliette en haar vader de hand boven 't hoofd houden. Prachtig zijn de woorden die hij spreekt wanneer een vriend van beide partijen, de graaf de Sancerre, hem tot rede probeert te manen: ‘- Graaf, antwoordde De Guise, wanneer u ooit hetzelfde gevoeld hebt voor een vrouw als wat ik nu voor Juliette gevoel, dan zou u wat meer begrip voor me opbrengen: nooit, mijn vriend, nooit nog heeft een passie, welke dan ook, een hart zo allesoverweldigend bezeten; haar ogen hebben mijn hele bestaan veranderd, er is geen ogenblik van de dag dat ik niet van haar ben vervuld, en als, soms, de koningin, of de koning, me bij zich roepen in de hoedanigheid van minister, dan ga ik, helemaal verward door mijn gevoelens en versuft, en dan zien ze slechts een verliefde dwaas voor zich.
Sancerre, u weet hoe ik ben: kan deze passie ondergeschikt
| |
| |
worden gemaakt aan plichten? Verbaast u zich over al deze middelen die ik gebruik om degene die ik zo verafgood in mijn bezit te krijgen? Nee, álles zal ik in het werk stellen om de minnaar of de echtgenoot van Juliette te worden; fortuin, eer, achting, vertrouwen, verwachtingen, huwelijk, kinderen, alles..., alles is waardeloos voor mij als ik neerkniel bij haar die ik liefheb, en het enige wat me dan nog bedroeft is dat mijn offers niet groot genoeg kunnen zijn; en, als, zoals u zegt, de ambitie me enige wroeging zou kunnen bezorgen, dan is het enkel deze: dat ik haar niet de tweede plaats in het rijk kan aanbieden’.
Zo'n passie is fataal, zeker wanneer men aan één stuk door bedrogen wordt, en de houding van de tegenstanders van De Guise is niet bepaald fair te noemen. Noodlottig schijnt dit alles dan ook naar de ondergang toe te lopen. Dan opeens, door een kunstgreep waar geen sterveling in geloven kan, ontpopt De Guise zich als de weldoener van iedereen, hij ziet af van zijn eigen geluk, verenigt Juliette en Raunai, bevrijdt Juliettes vader, waarop het hele stel elkaar snikkend in de armen valt, de deugd (??) is beloond en het verhaal... volkomen om zeep geholpen.
De Sade eindigt:
‘Helaas kwam er door deze edele daad van de hertog De Guise in het geheel geen einde aan de woelingen. We laten dit relaas over aan de historieschrijvers, en brengen nu Raunai en Juliette naar hun provincie terug waar ze nog lang en gelukkig in voorspoed leefden en mooie kinderen kregen waarmee ze heel gelukkig waren... een waardige beloning voor zoveel deugdzaamheid...
O Gij, die het lot van uw landgenoten in handen houdt, moge een dergelijk voorbeeld u overtuigen dat dit de ware manier is om de harten voor u te winnen!
Gevangenschap, verkliksystemen, leugens, verraad, het schavot - ze maken slaven en ze hebben allerlei misdaden tot gevolg; enkel door tolerant te zijn kan men licht om zich heen verspreiden, mensen winnen, de deugd bevorderen en doen bewonderen’.
| |
| |
Even kan men hier aan ijzig sarcasme denken, maar ik meen dat het werkelijk ‘goed’ bedoeld is, en het is verhaaltechnisch om bij te huilen. Temeer daar een Nota van de hand van De Sade o.a. zegt:
‘Deze novelle zou er niet mee gediend zijn geweest als we de geschiedenis al te nauwgezet op de voet waren gevolgd. We hebben daarvan af moeten wijken om aan dit verhaal, dat eerder een geromantiseerd dan een waar verhaal is, het element van massamoorden en slachtpartijen te ontnemen dat we bij de geschiedschrijvers aantreffen.
We hebben dus de personages van Juliette, van Castelnau en van Raunai verzonnen, evenals de handeling van de hertog De Guise. Niettemin hebben Raunai en Castelnau bestaan, ze hebben allebei hun leven op het schavot gelaten in Amboise.’
Ik ben hier nog al uitvoerig op ingegaan, omdat dit een van de tekenendste voorbeelden is van een soort ‘goede wil’ van De Sade om opvoedend en lerend, als een braaf achttiende eeuwer de deugdzaamheid aan te prijzen - ten detrimente van zijn verhaal.
Iets dergelijks zien we aan het slot van ‘De gravin van Sancerre’ of ‘De rivale van haar dochter’. Het is een verhaal over de allesbeheersende hartstocht die een wat ouder wordende vrouw voelt voor een jongeman, Monrevel, die de minnaar is van haar dochter Amélie. Het verhaal heeft vele drakerige onwaarschijnlijkheden maar het bevat ook enkele dialogen die, hoezeer op het kantje, aangrijpend zijn, zoals deze, wanneer de gravin door haar duivelse opzet gemaakt heeft dat Monrevel zijn geliefde bij vergissing doorsteekt. Nogmaals, het is faubourg-toneel, maar niet zonder grandeur:
‘De gravin treedt nader, kandelaar in de hand.
- Ellendeling, roept ze, kijk, dat is nu mijn wraak omdat jij me versmaad hebt. Kijk wat je gedaan hebt, en leef verder, als je kunt! Amélie ademde nog, kermend komen een paar woorden.
- Lieve vriend, fluistert ze, zwak door bloedverlies en pijn -
| |
| |
wat heb ik gedaan dat ik door jouw hand sterven moest?
Is dat het waar mijn moeder het op aanlegde?... Ach, ik verwijt je niets, opééns zie ik alles helder, zoals het is... Monrevel, vergeef me dat ik mijn liefde voor je verborgen heb gehouden. Ik hoop dat deze laatste woorden je er van zullen overtuigen dat er nooit iemand zoveel van je gehouden heeft als ik... ik hield meer van jou dan van mijn eigen leven, en nu ik sterf, aanbid ik je nog...
Het drong niet meer tot Monrevel door. Hij ligt op de grond, naast het bloedende lichaam van Amélie, hij drukt zijn mond op de hare en probeert haar weer tot leven te wekken door zijn ziel, brandend van liefde en wanhoop, in haar te doen overvloeien - hij huilt en vloekt, nu eens beschuldigt hij zichzelf, dan weer de monsterlijke aanstichtster van die misdaad die hij heeft begaan... en tenslotte staat hij razend op: - Wat heb je eigenlijk verwacht van deze monsterlijke opzet, ellendig kreng! Dacht je soms dat ik je lage begeerten nu zou gaan bevredigen? Dacht je dat ik, Monrevel, één ogenblik langer wil blijven leven dan zij daar, die ik aanbad? - Maak dat je wegkomt, weg met je, zeg ik, of ik sta niet voor mezelf meer in, ik zou je misdaad willen uitwissen in je eigen bloed!
- Steek me dan, roept de gravin, door het dolle heen, steek, hier is mijn borst, denk jij dat ik nog iets om het leven geef als ik je toch nooit krijgen kan! Ik heb me willen wreken, ik wilde me ontdoen van die ellendige mededingster - maar ik wil heus mijn misdaad en mijn wanhoop niet overleven. Alleen: Jij moet het zijn, jij, met je eigen handen moet je me doorsteken... nou, waar blijf je... lafaard, láfaard, moet ik je nog verder tarten... wat let je! Ik heb je je allerliefste laten vermoorden!
Wreek je nu maar en spaar me niet, je moet me eindeloos haten... en ik, ik aanbid je!
- Kreng! riep Monrevel, je bent niet wáard om gedood te worden - ik wreek me niet op jou... jij zult leven, tot afschuw van iedereen, etc.’
En hoe eindigt het?
| |
| |
‘Enkel de gravin overleefde deze aanslagen, maar ze had er levenslang berouw van; ze werd heel erg vroom, en stierf tien jaar later als een non in Auxerre. De gemeenschap was gesticht door haar bekering en werkelijk vertederd door de oprechtheid van haar boetedoening.’
Je hebt dan enkel nog zin om jakkes te zeggen, zonder dat dit overigens aan je bewondering voor de grootheid van De Sade iets af doet. Alleen: als hij wil stichten is hij niet op zijn best.
Wanneer De Sade zich niet gedwongen voelt, als kampioen voor de deugdzaamheid op te treden blijft zijn vertelling veel gaver. Het naar mijn smaak prachtigste verhaal uit de bundel is ‘Florville en Courval of de fataliteit’. Het Noodlot bestiert hier alles als in een griekse tragedie, bijzonder ingewikkeld, maar er is geen speld tussen te krijgen.
Doordat dit verhaal geheel door het noodlot wordt beheerst, zijn de protagonisten vrijwel of helemaal schuldeloos en is er dus ook nauwelijks plaats voor het verdedigen van de deugd of het houden van een preek, al last De Sade zelfs hier nog wel eens een enkel afkeurend woord in, bij voorbeeld in de verhalen van Florville over de stoïsche Madame de Verquin, en dat stellig terwille van de ‘goede zaak’.
Dit verhaal heeft passages zoals die over de dood van Mme de Verquin die tot de boeiendste bladzijs proza horen die ik ken. Florville vertelt: ‘Veroorloof nu, mijnheer, dat ik even de loop van mijn verhaal onderbreek om u over dit verlies te vertellen, en om u te schilderen met welk een ontstellend stoïcisme deze vrouw de dood tegemoet ging.
Ze was toen niet jong meer, twee en vijftig jaar, en ze was na een voor haar leeftijd al te dol feest in een vijver gedoken om wat af te koelen. Ze werd onwel, men bracht haar doodziek naar huis, de volgende dag bleek dat ze longontsteking had en de zesde dag vertelde men haar dat ze hoogstens nog vier en twintig uur te leven had. Dat bericht deed haar totaal niet schrikken, ze wist dat ik op pad
| |
| |
naar haar toe was, gaf opdracht me te ontvangen. Ik kwam juist aan op de avond dat ze, volgens de uitspraak van de dokter, sterven zou. Ze had zich laten brengen naar een slaapkamer die geweldig luxueus en smaakvol was ingericht, en ze lag daar, uiterst luchtig gekleed op een mollig bed.
De gordijnen van het baldakijn, lila van kleur, werden sierlijk opgehouden door guirlandes van levende bloemen, en overal stonden boeketten anjelieren, jasmijn, tuberozen en rozen. Ook in een korfje bij haar stonden bloemen, ze speelde er mee, wierp ze over haar bed en over de vloer. Ze reikte me de hand zodra ze me zag.
- Kom bij me, Florville, zei ze, omhels me op mijn bloemenbed... wat ben je fors en mooi geworden... oh, echt liefje, deugdzaam leven heeft je goed gedaan... je weet hoe ik er aan toe ben... nietwaar, Florville... en ik weet het ook... nog een paar uurtjes, en dan ben ik er niet meer, ik had gedacht langer van je aanwezigheid te kunnen genieten... En toen ze zag hoe de tranen in mijn ogen kwamen: Kom nu, dwaas kind, doe niet zo gek... dacht je dan dat ik het erg vind? heb ik niet alles genoten wat een vrouw maar genieten kan op de wereld? Wat verlies ik? De jaren waarin ik had moeten leren van het genot afstand te doen, en hoe had ik dat er mogelijk afgebracht?
Werkelijk, ik beklaag mezelf niet dat ik niet ouder ben geworden; nog even, en geen man had me meer willen hebben, en een van mijn grootste vreugden is het altijd geweest, te behagen, begeerlijk te zijn. Alleen gelovigen vrezen de dood, m'n kind, ze voelen zich onzeker tussen hel en paradijs, waarheen zullen ze moeten, het maakt hen wanhopig. Maar ik, die niets verwacht, ik ben er zeker van dat ik niet ongelukkiger zal zijn ná mijn dood dan dat ik het was vóor mijn geboorte, ik ga nu rusten in het geheel van de natuur, niets betreurend, zonder pijn, zonder wroeging of onrust. Ik heb gevraagd of men mij wil begraven onder mijn prieel met jasmijnen, men maakt er mijn plaatsje al klaar, ik zal daar liggen Florville, en als mijn lichaam vergaat zullen de kleinste deeltjes dienen om te
| |
| |
voeden, de bloemen waar ik het meeste van heb gehouden, zullen uit mijn stof ontspruiten. Hier, zei ze, me plagend met een twijgje van die struik op de wang tikkend, als je volgend jaar deze bloemen weer ruikt, zal in hun geur de ziel van je oude vriendin huizen, de lucht zal naar je hersenen stijgen en je vrolijke plannen inblazen, dan moet je maar aan me denken! Ik barstte in tranen uit... ik drukte de handen van die arme vrouw en wilde deze afschuwelijke materialistische gedachten vervangen door vrome overwegingen, maar nauwelijks had ik iets in die zin gestameld of Mme de Verquin duwde me ontstemd van zich af:
- O, Florville, alsjeblieft, bederf mijn laatste ogenblikken nu niet door dat gedaas, laat me in vrede sterven, heel mijn leven heb ik die dwaalwegen veracht, en ik ga ze nu echt niet bewandelen bij mijn dood...
Ik zweeg, wat hadden mijn zwakke woorden ook uit kunnen werken op zo'n sterke geest, ik zou haar geërgerd hebben zonder haar te kunnen overtuigen, en dat was onmenselijk.
Ze schelde, en toen weerklonk direct zachte, klankrijke muziek, de spelers schenen zich in een aangrenzend vertrek te bevinden.
- Kijk, zei die epicuriste toen, zo wil ik sterven, Florville, is dat niet veel beter dan omringd door priesters die mijn laatste ogenblikken zouden bederven door onrust, angst en wanhoop... nee, vertel maar eens aan je vrome vrienden dat men, zonder te doen zoals zij, toch net als zij heel rustig kan sterven, ik wil bewijzen dat men geen godsdienst nodig heeft om in vrede heen te gaan, maar alleen moed, en je gezonde verstand.’
Florville wordt volkomen onschuldig door toedoen van het Noodlot zichzelf tot gruwel. Haar geluk wordt overschaduwd door verschrikkelijke voorgevoelens, en in een aangrijpende scène wordt haar onthuld in welke toestand zij zich bevindt:
‘ - Mijnheer, zei ze tegen Courval, ik geloof niet dat er op de wereld een groter misdadigster bestaat dan mijn ellendige persoon... Herken me dan toch, Senneval, ik ben
| |
| |
zowel je zuster, als het meisje dat je verleid hebt in Nancy, de moordenares van je zoon, de echtgenote van je vader en het verachtelijke schepsel dat gemaakt heeft dat je moeder op het schavot kwam... dit heren, dit zijn mijn misdaden - wie van u tweeën ik ook bekijk, ik krimp in elkaar. Mijn broer is mijn minnaar, mijn man is mijn vader, en wat ben ik zelf, een monster dat haar eigen zoon doodstak en haar eigen moeder ter dood liet brengen. Misschien is het nu genoeg geweest en heeft het noodlot niets meer voor me tegoed - in elk geval wil ik geen ogenblik langer meer leven, beladen met deze afgrijselijke last. Ik moet dus nog één misdaad plegen, de laatste, die de andere zal wreken.’
Waarop Florville zichzelf een kogel door het hoofd jaagt.
Hoewel er hier wel af en toe op de deugdzaamheid gezinspeeld wordt, vindt er geen bekering plaats. Met een geweldig vernuft heeft De Sade dit grillige, sombere verhaal precies sluitend gekregen.
Het is niet doenlijk in dit bestek alle verhalen uit ‘Liefde's Misdaden’ te analyseren op de verhouding wit-zwart, maar men zal zelfs uit deze paar voorbeelden en citaten kunnen zien dat De Sade naast zeer onnodige, ook werkelijk haast ontroerende pogingen heeft gedaan om de deugd te belonen en de ondeugd te straffen. Ook ‘Eugénie de Franval’ wordt door dit verlangen aan het slot wat bedorven. ‘Eugénie de Franval’ is mogelijk het bekendste verhaal uit ‘Liefde's Misdaden’ hoewel het mijns inziens tot de middelmatige behoort, in elk geval na ‘Florville en Courval’, ‘Faxelange’, ‘Ernestine’ en ook nog wel na ‘Miss Henriette Stralson’ komt.
Maar ‘Eugénie de Franval’ is wel het meest specifieke De Sade verhaal, en daarom werd het waarschijnlijk in een tijd toen de andere werken van De Sade nog onder de toonbank bleven als goed specimen van zijn kunnen wat breder bekend. De man die zijn dochter tot zijn minnares opvoedt en haar dan haar moeder laat vermoorden vertegenwoordigt heel sterk de zwarte De Sade. Het is zelfs het enige verhaal waarin een paar scènes voorkomen
| |
| |
die een tikje gewaagd zijn. We schreven: in ‘Liefde's Misdaden’ komt geen onvertogen woord voor. De Sade schrapte deze passages bovendien nog voor de officiële uitgave. Maar in de tegenwoordige edities heeft men de geschrapte regels weer ingelast.
De meest gewaagde er van luidt:
‘De klok slaat, de chevalier raakt in extase en de wierook springt tot aan de voeten van de god wiens heiligdom hem ontzegd blijft’ (Of hoe zou u vertalen: L'heure frappe, le chevalier s'abandonne, et l'enscens vole aux pieds du dieu dont le sanctuaire lui est interdit). Dan volgt nog: ‘Une gaze tombe, il faut se retirer’. Wel een heel versluierde manier om te kennen te geven dat de chevalier zich masturbeerde en zijn sperma kwijtraakte. En dat dan dus nog, uiteindelijk, geschrapt.
Hoe totaal anders is de uitwerking als De Sade zijn zwarte universum opbouwt, zoals in ‘De 120 Dagen van Sodom’. Ook dan nog dient men aldoor in gedachten te houden wat hij tegen Villeterque in schreef:
‘Ach miserabele onnozelaar, leer dan eens dat ieder personage in een dramatisch werk de taal moet spreken die zijn karakter met zich meebrengt, en dat het dan een zelfstandig personage is, dat spreekt, en niet de schrijver, en dat het in zo'n geval best eens voor kan komen dat het personage, volkomen in zijn rol, iets beweert dat geheel en al tegengesteld is aan wat de auteur beweert als hij zélf aan het woord is’. En zijn ‘Ik richt me alleen tot mensen die in staat zijn te begrijpen wat ik zeg; zij zullen mij zonder gevaar lezen’.
Dan is er spot, dan is er humor, en een rechtlijnigheid in het doordenken, een zich zo ver verdiepen in gruwelijkheden dat er maar weinig mensen zijn die niet terugdeinzen of innerlijk verzet aantekenen: het gaat hen te ver. Dan overwint zonder enige genade de ondeugd de deugd, er is niemand die boete doet, niemand die berouw heeft, en er is, merkwaardig genoeg, ook geen enkel slachtoffer dat zich verzet. Alle libertijnen van De Sade hebben vrijwel
| |
| |
onbeperkte macht, gelukkig voor hen, want ze zijn ook zo onvoorstelbaar laf dat ze bij elk verzet op de vlucht slaan. Ze hangen daarmee in het luchtledig, ze belichamen meer theorieën dan dat ze mensen van vlees en bloed zijn.
En toch wist De Sade al die vrij stereotiepe schimmen door zijn geweldige kennis van de menselijke aandoeningen en zijn even grote kennis van de grenzeloze behoeften van het menselijke lichaam elk een stukje leven mee te geven dat hen tot iets meer maakt dan misdadige automaten en paarmachines.
Natuurlijk plaatst de kritische lezer ook bij De Sade-zwart een groot aantal noten - hij eist eenvoudig dat men in discussie treedt - doch die zijn voor een volgende keer.
|
|