Maatstaf. Jaargang 19
(1971-1972)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 378]
| |
andré oosthoek
| |
[pagina 379]
| |
en niemand hoort nog iets over wat hij straks zien moet. Hans Warren op zijn nummer dus. | |
IIDe kritiek heeft zich vrij intensief met het verschijnsel Warren beziggehouden en - om er nu eens iets aardigs uit te halen - hem onder meer zoiets als ‘een late loot aan de stam der experimentelen’ genoemd. Het is een merkwaardig soort taalgebruik dat eerder aan de bloemisterij dan aan bloemlezen verwant lijkt en het duidt - in elk geval - op groei. Het is bovendien, voor wie bij het letterbeeld ‘experimentelen’ meteen ook de neiging krijgt jaartallen in te vullen, een aardige tijdsaanduiding. De late loot, over wie ik het hebben moet, daargelaten (ergens bij de stam tussen al de andere in het grote, donkere, eeuwig zingende bos) blijven we over met de experimentelen, maar ik heb wat moeite ze te zien. De experimentelen hebben als zodanig (natuurlijk) nooit bestaan, ze bestaan ook niet. Er zijn in de kunst kunstenaars, in de poëzie dichters, op zichzelf staande figuren die je authentieken mag noemen en die - samen en/of strikt individueel - het gezicht en aanzien van de kunst (poëzie) uitmaken en bepalen. Iets als ‘De Beweging Van Vijftig’ heeft, de meelopers niet meegerekend, als beweging al evenmin bestaan. Er waren alleen enkele ‘woordvoerders van een dichtersgeneratie’ die met wisselend succes konden wijzen op overeenkomsten, dingen die dichters van een en dezelfde generatie gemeenschappelijk hadden of gemeenschappelijk niet hadden. Ze konden overigens ook, en met evenveel kans op succes, wijzen op onderlinge verschillen, zodoende toch weer toekomend aan het individu. Het heeft veel bladen druks gekost: poëzie als maatschappelijk verschijnsel, een gemeenschappelijk ervaren druk van A-, H- en andere bommen, geeft recht op papier, tekst en uitleg. Opvallend weinigen hebben zich | |
[pagina 380]
| |
bekreund om een in wezen nogal on-maatschappelijk verschijnsel, dat van dichters die woordvoerders nodig hadden, of niet, ze althans hadden. Veel poëzie is daaruit niet gekomen. | |
IIIAan de hand van diepe beschouwingen die indelingen moesten rechtvaardigen, zijn de lijsten opgesteld: traditionelen, overgangsfiguren, experimentelen met voorlopers en - zelfs, ziet om u henen - post-experimentelen. Zo kwam Hans Warren, behalve een late loot aan de experimentele stam ook een ‘overgangsfiguur’ en een ‘traditionalist par excellence’ genoemd, onder veel noemers op veel nummers in veel bewegingen, bewegingen die bestaan bij de gratie van de schrijvers van contemporaine geschiedkronieken. Wie de tijd neemt om terug te kijken, ziet wat '50 hic et nunc had kunnen zien: de wat tragische vergissing tussen exterieur en interieur. Zo was het, gerekend naar de waarde van de buitenkant, best mogelijk Warren aan de hand van bijvoorbeeld zijn Aubade met lijsters als uiterst modernistisch (1954) onder te brengen. aubade met lijsters
De rijm stijgt dampend uit de weiden
tot sluiers om de zon
die tussen lentetwijgen
een japanse allure krijgt.
pirix pirix tjuwie tjuwie titjuwuwu
tlie tluu tlie tiriktiping tjulilililili
Melkauto's in de verte
de postbode nadert
litu tjoeoek tjoek tjoeoek
de postbode loopt voorbij
| |
[pagina 381]
| |
tèk tok tèk tek tek trrk trrr tr rr
titìwu pikwie? pikwieie?
Het zal echter duidelijk zijn dat men, al evenzeer afgaand op het exterieur van dit vers, na dada en - om maar eens een naam te noemen, Schwitters - maar moeilijk van experimenteel of, een woord dat op veel specimina van de vijftiger produktie van toepassing is of te maken is, experimentalistisch kan spreken. De verzen die vóór deze Aubade liggen, kijk eens naar het beeld dat de paginaatjes van Pastorale (1946)Ga naar eind3 leveren, mogen dan qua vorm (strofisch, rijmend, sonnetten) traditioneel of traditionalistisch lijken, ze zijn het inhoudelijk niet zozeer als aan de hand van het beeld wel automatisch verondersteld wordt. Ik roep er een getuige bij: calandpolder
Lauw en haast tastbaar, teer van buitengeuren,
Omvangt de morgenwind ons in de brede geulen,
Het water vonkt tussen de bleek goudgrijze zanden
Als blauw en groen geslepen spikkelende vlammen.
Ons lichaam hebben we weer vrijgegeven,
Bevrijdend is het zand dat om de enkels sluit.
Alles is zo vertrouwd, de wind te voelen leven
Rondom het glanzend bruine van je gladde huid.
Ik wens geen paradijs dan deze lage velden
Vol blauwe gloed van bloemen langs het grijze gras,
Met aan de hoge rand de onmetelijke ruimten
Van zand en stroomgebied trillend in zonneglans.
Soepel en warm voegen zich je leden
In mijn omhelzing en je schouders smaken zilt
| |
[pagina 382]
| |
Naar golvenzout. Zo staan wij, hoog en vrij verrezen
Boven de vlakten in de verre zomerwind.
Ik heb het woord traditioneel hier gebruikt als ‘geëigend, al bekend, hoeft niet meer’ en geef me er rekenschap van dat we met traditioneel al even moeten oppassen als met experimenteel. Warren geeft in zijn themata overigens wel een alleszins vertrouwd beeld dat hem licht in de hoek der traditie kan werken. Ik heb er geen behoefte aan hem daar uit te halen - daar is met name zijn later werk goed voor - en wil (om ook eens iets aan de titel van dit opstel te doen) straks nader op die themata ingaan. Voor ik nu een witregel laat vallen, stel ik graag vast dat ik in Hans Warren een op zich staand, volledig authentiek dichter tegenkom en dat ik zijn poëzie als een verschijnsel op zich, als poëzie, ervaar. Belangrijk, traditioneel, experimenteel noch modern doen daar af of aan. | |
IVNa een korte illegale tijdschriften periode debuteert Hans Warren in 1946 met Pastorale, waarin hij meteen - zij het niet altijd even overduidelijk - zijn ‘erogene zones’ blootlegt: liefde, landschap, natuur, herinnering, kleur, geur, erotiek. Een mooi lijstje met, naar eeuwen hebben geleerd, mooie mogelijkheden. Hunkering en herinnering, een liefde die onbereikbaar, onvervulbaar is en dat ook in zijn later werk zal blijven. Een klein geluk soms, gauw versluierd door weemoed, drijvend op een herinnering die niet aflaat. Dat alles vindt zijn plaats onder een hoge hemel, onmiskenbaar de Zeeuwse, en in een groot, hevig heersend landschap, onmiskenbaar dat van Zeeland. Het zijn zaken die blijven, maar al gauw blijkt zijn worteling breder, zijn spanningsveld groter. Dat past in een ontwikkeling die, haast onopvallend en bezijden de roerselen van wat de literaire wereld heet, | |
[pagina 383]
| |
haar weg neemt, langzaam via Eiland in de stroom (1951)Ga naar eind4 en Vijf in je oog (1954)Ga naar eind5 om bruisend en wat overdadig manifest te worden in Leeuw Lente (1954)Ga naar eind6 Het grote natuurgedicht In memoriam dr Jac. P. Thijsse (1947)Ga naar eind7 is in die ontwikkeling een vluchtige, weinig gelukkige maar blijkbaar noodzakelijke tussenhalte geweest. Al onmiddellijk na Thijsse blijkt Hans Warren de overdaad van zijn beeld teruggedraaid te hebben tot wat hij nodig heeft. Gelijk met deze versobering treedt een boeiende verandering in zijn landschap op. Het stond er in Pastorale en Thijsse groot en stil op voor- en achtergrond, als een onaantastbaar, majestueus décor dat - zeker - changementen kende maar dat wàs, statisch, beheersend. Er komt leven in dit landschap en wat zich met name in het geciteerde Calandpolder al aandiende, gaat het beeld bepalen: de in het landschap ingesponnen Warren ‘ontpopt’ zich. De in het landschap verloren ‘pop’ wordt mens, een mens die zich zijn lichamelijkheid bewust is, zich één weet met wat hem omgeeft, vervloeit, opgaat en die niet langer door de schone beelden, de impressies van het landschap, wordt gesproken, maar spreekt. Een geheel eigen taal is er het resultaat van, naar blijkt. | |
VIn de verbreding van Warrens basis, de basis van zijn poëzie, gaan een aantal zaken meespreken die tot de vijftiger jaren niet aan bod kwamen. Hij komt in aanraking met zuidelijker culturen, het oosten grijpt hem evenzeer en het herfstige dat zijn werk heeft gekenmerkt, maakt plaats voor een eerste werkelijke lente. In Leeuw Lente lanceert hij een waterval van beelden, een roes, een champagnade waarin de nieuw ontdekte terreinen, hun symbolen, maar vooral ook hun mensen mee-mousseren. Leeuw Lente staat daarmee wat geïsoleerd in het oeuvre van Warren. Want, al onmiddellijk blijkt niet deze poëtische stortvloed het werkelijke resultaat te | |
[pagina 384]
| |
zijn van wat zich inmiddels aan de dichter heeft voltrokken. De rust daarna, de totale versobering, het afschrijven, waarin Saïd tot stand komt en de gedichten die we daar aan overhouden bewijzen dat de ‘revolutie’ wezenlijker is geweest. Het zware landschap is geweken, wijkt nog, te sterker treedt de mens naar voren. We zijn in Saïd ook voor het eerst merkbaar aangeland op het brede cultuurveld dat Warren beheerst en waardoor hij beheerst wordt. De Moren komen om de hoek kijken, er staan Grieken, Perzen en - nog altijd - Zeeuwen aan de deur. Anders dan dat hij ze er aan de haren bijsleept, maakt Warren duidelijk dat een diepe verwantschap met wat hem in hun culturen boeit, ten grondslag ligt aan deze sterke, kruidige, gracieuse poëzie. Zag Ad den Besten Warren nog als een ‘Griekse god in het Zeeuwse landschap’ (een hoogbenige Olympiër op lieslaarzen?), nu is duidelijk dat de god boven is gebleven en Warren mens met zijn mensen, Moren, Grieken, Zeeuwen of Perzen. In elk geval on-nederlands, haast op het onmogelijke af. | |
VIOn-nederlands. Rodenko heeft er van gezegd: ‘De poëzie van Hans Warren heeft heel de sensuele verfijning en gratie, het gevoel voor luxe en pracht, voor wreedheid en lucide extase die kenmerkend voor de mediterrane volkeren zijn: het is bijna onbegrijpelijk dat een Nederlands dichter zulk een poëzie kan schrijven’.Ga naar eind8 Hij grijpt in die zin veel van de kern van deze transparante poëzie. Ik schrijf het vers Saïd over: saïd
Vluchtig met armen
vluchtig als getatoueerde meisjes
als een hart met kruislings
mes en pijl, droppend van bloed.
Haar, mos van nachtelijke steppen
| |
[pagina 385]
| |
bitter doordrenkt met regen,
ogen dieper dan mediterrane zonnen
schroeiend gaten in elke sluier,
in elke handpalm die afwerend
nog doven wil;
aluinen huid
van de schouderaccolade neerwaarts
ruw overklauwd
met faunebeten, vossesporen,
littekens harsig als de wind
in 't land van Nepal,
voeten, duikelaarsvoeten,
zwaar, maar rennend de herfst uit
in een wervelstorm van bladeren.
Voor zover dat billijk, rechtvaardig en heilzaam kan zijn, zou ik Saïd het meest absolute keerpunt in de poëzie van Hans Warren, in zijn ontwikkeling ook, willen noemen, niet het zozeer voor de hand liggende Leeuw Lente. | |
VIIZijn later werk, Een roos van Jericho (1966)Ga naar eind9 en vooral Tussen Hybris en Vergaan (1969)Ga naar eind10 draagt veel aan die stelling bij. In Een roos van Jericho leek het er sterk op dat Warren was uitgeschreven, publikatiemoe. Zijn werk als kritikus heeft het de dichter bepaald niet gemakkelijk gemaakt. Hij kon in uiterste zelfkritiek niet verder komen dan een selectie uit zijn gehele werk, die zegge en schrijve twintig verzen groot was, aangevuld met acht nieuwe, waarvan hieronder: kaváfis
In de spiegel week een deur open.
Men zag daardoor een zaal, en daarin
wegschrijdend de gestalte van een jongen.
| |
[pagina 386]
| |
Even waren het glanzend haar,
de schouderbladen in het strakke shirt
en 't zomers dons over de lange benen
vrijelijk zichtbaar. Even. Hij verdween
snel en diep in de spiegel op een bladerrijk terras.
Kaváfis, huiverend voor die nu lege zaal
keek recht en zag zichzelf, een oude griek
met beheerste open handen en met ogen
mooi van verlangen en herinnering.
Hans Warren bereikt daarna, en de bundel komt na zijn eigen ‘afschrijven’ als een verrassing, in Tussen Hybris en Vergaan een - voorlopig - hoogtepunt. Alle oud-nieuwe aspecten van zijn poëzie zijn er in verpuurde, gesublimeerde vorm in aanwezig: hij is zichzelf tegengekomen en heeft - aan de andere kant van de spiegel - behouden wat van hem was. Het is een versobering die niets te maken heeft met daling van temperatuur, de ‘Zeeuwse leeuw’ is ook niet vermoeid, zoals Wim Gijsen eens meende, veeleer is Warren binnen zichzelf aan zichzelf toegekomen. In dit verband: boven een oude commode
Uitbundigheid, en praal, opscheppen,
heb ik het nu verleerd? Effectbejag
lag in mijn wezen en mijn verzen.
Nu, een verweerde spiegel, maar altijd
nog spiegel, en de lijst verguld,
verdoft door eeuwen, maar nog goud, en rozenhout
gesleten door verlangende vingers,
groen marmer, natgeschreid door dode mensen
en boeken wrang van langvervlogen leed.
Een carillon uit avondlijk Cythera,
gedempte vreugde, overfloerste pracht
en woorden van het oprechtste bedrog.
| |
[pagina 387]
| |
En, vergeten we ook de titel niet: tussen Hybris en Vergaan; hybris, het overmoedig tarten van de machten van het levenslot, en vergaan, het intense alles doordringende besef van vergankelijkheid, tijd en tijdelijkheid. Het is een titel die voor Warrens gehele werk, bijvoorbeeld voor zijn Verzamelde GedichtenGa naar eind11 zou kunnen gelden. | |
VIIIWarren bindt zich in Hybris aan een strakke, volkomen eigen poëtische weergave van zijn themata en slaagt erin - ondanks alle versobering - een warm, nergens schraal vers te schrijven, tintelend als het zuiden, vol diepgevoelde en doorleefde hartstocht. Dat levert vaak verzen op die in hun on-nederlandse stemming en beelding door hun zuiverheid tot de toppen van de hedendaagse poëzie gerekend moeten worden. Ze verplichten ook te wijzen op die haast mysterieuze binding die er ergens moet zijn tussen dat zuiden en Zeeland (men leze Boutens). Sommigen wijzen naar de wind, anderen naar de hoge luchten, het hoge licht, de donkere mensen en hun oogopslag. Hans Warren staat er niet tussen in, de binding moet ergens in en boven hem zijn. Waar het landschap wijkt, secundair wordt, staat zijn mens, hier of daar, op dezelfde voet. Het meest duidelijk wordt dat mijns inziens in zijn laatst verschenen bundel Schetsen uit het Hongaarse volkslevenGa naar eind12 (nog onlangs integraal in MaatstafGa naar eind13 afgedrukt), waar hij een dwingend, tegelijkertijd speels mensbeeld oproept dat men met gemak in Hongarije zou kunnen plaatsen maar dat voor wie mens en streek kent, mede onmiskenbaar het Zuid-Beveland van (de jeugdige) Warren is. Het is een groot, eenvoudig en mooi gedicht, veelzeggend ook: een dichter, zonder verlies, met winst, terug bij het volk. | |
[pagina 388]
| |
IXHans Warren is, behalve voor Maatstaflezers - er is geen jaargang waaraan hij niet heeft meegewerkt - een weinig bekend dichter. Men kent hem als kritikus, als vertaler. De kortsluiting tussen deze dichter en een wat groter dan zijn vaste leespubliek, ligt mede in de aard van zijn poëzie die eisen stelt en niet de zuinigste. Warren beweegt zich op een breed cultuurveld, een terrein waar begrippen, nuances en toespelingen bekend verondersteld worden. Men heeft het wel erudiete poëzie genoemd, een uitdrukking die benauwend sterk doet denken aan al te schrandere jongens en dito meisjes. Daarbij komt dat Warren, wars van publiciteit en letterkundig leven, zichzelf bewust excentrisch heeft opgesteld. Het lijkt me aardig, maar niet van direct nut, in wat uitvoeriger bestek na te gaan waarom de ene dichter wel, de andere niet tot een bekende bovenlaag doordringt. Men zou daarbij moeten afzien van de publiekssmaak, zo die er al of nóg is bij een zo marginale bezigheid als het bedrijven van poëzie, waaronder ik ook het lezen reken, geworden is. Men zou kunnen wijzen op de cercles, publiciteit, wijze van uitgeven, de gehoorkwaliteit van de poëzie in kwestie, de moeilijkheidsgraad en - daarmee - de toegankelijkheid. Ik laat een dergelijk onderzoek hier voor wat het zou kunnen zijn. Duidelijk is echter dat als men deze zaken voor Warren op een rijtje zet, de niet parate lezer het wat moeilijk krijgt: hij eist veel vanuit zijn wereld, maar laat in elk geval geen twijfel over zijn authenticiteit. Dat brede veld, cultuur, gedicht en vervalsing: het staat alles zo dicht bij elkaar, maar wie Warren leest weet dat hij de ‘echtheid van de vervalsing’ heeft geproefd, weet de grond onder zijn voeten warm, verkénd, bekend of er nu vóór hem Moren, Grieken of Zeeuwen hebben gestaan. Ik houd het niet voor onmogelijk dat het verslag van Hans Warrens ontwikkeling dat is neergelegd in zijn Verzamelde Gedichten enige kortsluiting opheft. Afdoende, wellicht. |
|