| |
| |
| |
hans warren
fragmenten uit ‘demetrios’
I
Demetrios wil een boek, een roman desnoods, schrijven. Hij heeft geen flauw idee, waarover die handelen moet. Hij weet alleen dat hij zich dwingen moet, te beginnen, en daar het er weinig toe doet waar, begint hij dicht bij, en heeft hij, omdat hij dat mooi en prettig vindt, het zilveren, opengewerkte lampje aangestoken voor de ikoon van de heilige Demetrios van Saloniki die boven zijn schrijftafel hangt.
Op die ikoon ziet men de heilige Demetrios op een vuurrood paard dat galoppeert met wilde manen en golvende staart.
De jonge ruiter is in het goud gekleed: tuniek, maliënkolder, laarzen en sporen, alles goud. Zijn overmantel wappert in de galop om hem heen als een blinkende wolk, en in de hoog opgeheven, forse rechterarm heft hij zijn meterslange lans, waarmee hij de gevallen Illi in de zijde heeft gewond.
Illi is eveneens helemaal in goud gekleed, en heeft een phrygische muts op. Bloed spat overvloedig op uit zijn wonde; zijn lans, korter en dunner dan die van Demetrios, is gebroken en ontglijdt zijn linkerhand. Zijn gelaat en handen krijgen een vale glans. Hij ligt in sapgroen, mals gras naast zijn gouden kromzwaard. Hij heeft een aziatisch gezicht.
Demetrios is bovenaards schoon. Hij is stellig niet ouder dan zeventien of achttien, en zijn gelaat - met zijn brede hals en de sterke handen die lans en roodleren teugel houden het enige onbedekte aan de hemelse jongeling - drukt een droeve ernst uit. Zijn grote byzantijnse ogen kijken niet naar de daad die hij beweert te verrichten; het doden van Illi, de personificatie van het aantrekkelijke kwaad. Hij kijkt door alles heen, door de craquelures van de
| |
| |
eeuwenoude encaustische verflagen, door de beschouwer, de biddende, door Demetrios de schrijver, door u en uw nageslacht.
Was hij, met zijn trotse donkerbruine haardos, zijn gespierde nek en brede schouders niet zo'n specifiek jongensachtige verschijning, hij zou een madonna immaculata kunnen zijn, en zijn blik is niet van de aarde. Ook het paard is heilig, het wéét. Het heeft menselijke ogen en een vrolijk hoofd, en zijn sterke voorbenen met franjeachtige vetlokken zijn beslist niet van plan, Illi verder te vertrappen.
Want Illi, de rijkuitgedoste, vorstelijke vijand leeft nog, het is of hij weeral overeind krabbelt, of zijn groene gelaatskleur bijtrekt, en zijn wat mongoolse blik is op een ongeziene maar áardse horizon gericht.
Een engel, ook helemaal goud, die door de azuren hemel aan komt zweven teneinde Demetrios bij te staan of te lauweren (het lijkt echter of hij alleen maar de heiligenschijn ophoudt achter het efebenhoofd) is heel klein. Onbelangrijk, mogelijk.
De aan zijn kettingen zacht schommelende, flakkerende lamp doet het brokkelige goud van de ikoon flonkeren, maakt haar heel bewogen. Deze ikoon is een roman. Haar symboliek heeft op onze Demetrios - die door het licht en de zoete walm heen naar de gloeiend kleurige tover kijkt, goud, azuur, vlamrood en emerald groen, met centraal, als een vijver van émail het onaardse gelaat van Demetrios van Saloniki - een bedwelmende, haast verlammende macht. Wie in deze ikoon binnengaat wil aan de wereld verzaken en zal zeker het schrijven van een roman overbodig achten.
Nutteloos zou dan die dikke stapel onbeschreven vellen papier zijn die Demetrios met een haast plechtige verwachting op zijn tafel heeft gelegd.
Er zijn vele uitvluchten. Demetrios zou de lamp uit kunnen blazen, de blik neer kunnen slaan naar zijn schrijvende hand, op gevaar af van vele andere ontsporingen. Hij zou zelfs, zich bekruisend, wierookkorrels aanstekend en een verontschuldiging prevelend (hij is niet gelovig, ik verzeker
| |
| |
het u) de ikoon voorzichtig van de wand kunnen nemen, haar kussen, en ergens achter zich zetten.
Doch hij dwingt zich tot de waardigste vlucht: hij kan, achter Demetrios van Saloniki, zijn vlamrode ros en de gevallen Illi om, de sappig groene, grazige heuvel op die achter het galopperende paard omhoogglooit. Op de top van die lage heuvel staat het enige aardse, het enig bereikbare: een bruine burcht met middeleeuwse kantelen boven een grote poort.
Demetrios gaat de heuvel op zoals men in een droom terugkeert naar een smartelijke jeugd. Het visioen is nu achter hem; hij is leeg, en zijn droge ogen voelen of hij heeft geschreid.
Hij loopt heel recht en voorzichtig, alsof hij vergiffenis moet vragen aan kruiden en grassen die hij vertreedt.
Hij weet zich een verdoemde en een uitverkorene, en wanneer hij aan de poort komt van de burcht die zijn rechtmatige erfenis is, en nòg de moed heeft om door te lopen naar het binnenplein, sluit hij de ogen om zijn illusie te bewaren. Hij kan nooit thuiskomen.
| |
II
Omlijst door een poort van twijgen dit tafereel: jonge baders stoeien nog wat na in de avondzon. Hun lichamen hebben dezelfde tint als het marmer van de ruïne op de kaap: geschroeid bruin. Purperzwart was het beschaduwde water al, in de diepte, en een bittere wind trilde in hun korte krullen. Demetrios, die vogels bestudeerd had in het dichte struikgewas, richtte zijn kijker op de groep. De lenzen brachten de profielen vlakbij, onbevangen, geïsoleerd als op een filmbeeld. Hij voelde zich indiscreet, en ervoer een gevoel van pijn: gescheiden was hij, onherroepelijk, tussen die stoeiende jongens en hemzelf lag een niet meer te overbruggen afstand in tijd - waar waren die dertig jaren gebleven?
Hun stemmen woeien van hem af naar het water. Het licht, steeds goudiger, zonk weg. De jongens raapten hun kleren
| |
| |
van de stenen en verdwenen tussen het kreupelhout.
Hij volgde later. Warmte tussen de heesters, stille mensen, luide insecten, heksachtige vrouwen bij schemerwitte huizen, geur van olie, geroosterde vis, teer. Toen hij later op een terras bij de haven zat waren de jongens op het pleintje, in spijkerbroeken, met amerikaanse hemden aan en transistors in de hand. Gumkauwend, slenterend op baseballschoenen trokken Demetrios’ antieke jongelingen naar een morsige bioscoop met een half weggevallen naam in groen neon.
Hij legde zijn notitieboekje op zij. ‘Dit wordt niets. Het is te zeer schilderkunst, Michelangelo gebrekkig nagedaan, dat wordt dan Hippolyte Flandrin. Of het worden de vissers van Procida zoals Leopold Robert ze schilderde: mooie salonvissers met edele gebaren en een eindeloze droefheid in hun befloersde ogen.
Ik kan bij mijn lezers ook niet aankomen met de broedbiologie van de orpheus-grasmus, die naam alleen al. Wie denkt er bij grasmus aan een vogel die zo mooi zingt dat men eventueel bereid zou zijn te sterven onder de cipressen en de mirten, luisterend naar dat wenende, orgelende geluid dat alle eeuwen door langs deze kusten heeft geklonken? Preoccupatie met jongelui van vijftien jaar is bovendien goedkoop in een periode waarin de amour grec in de letteren hoogtij viert. Alleen al uit exclusiviteit moet men zich daarvan distanciëren.’
Demetrios wilde zich ook bewust beperken, en toch wel verleiding doen opbloeien, een soort gesublimeerde pornografie bedrijven. Een hijgende, gespannen lezer is, even, een tevreden lezer. Dus meisjes en jongens zó evoceren dat je ze ziet, voelt, ruikt, begeert, en dan maken dat ze hun welgevormde armen opeens uit het papier steken en de lezer tot zich trekken in een roes, een schrijnend genot. Een goddelijk bedrog, het is toch alles illusie, ook in werkelijkheid, voor, op of na het papier, en de weerslag komt. Andere opwelling: direct zijn boek ongeschikt maken voor grote categorieën door: a. een
| |
| |
onvoorstelbaar smerig tafereel; b. een blasfemie zoals nog wel nooit iemand verzonnen heeft; c. een immoraliteit die zelfs de meest ruimdenkende malgré lui zou doen walgen, d., etc. Hij beschikte over een uitgebreid arsenaal, men leeft in de twintigste eeuw niet vijf en veertig jaar bewust zonder wat mee te maken, te zien, te bedenken en zich te ergeren aan de, de stoutste fantasie overtreffende, hypocrisie van zijn medemensen.
| |
III
Toch: deemoed en waan hebben de mensen vaak mooi, groot, indrukwekkend gemaakt. Wie bidt er nog tot Sint Wilgefortis, de heilige maagd met de baard, waarin iemand als Memlinc nog wel heeft geloofd? En als Demetrios niet deemoedig genoeg kan worden om opnieuw in haar te geloven, hoe kan hij dan met overtuiging uitbeelden (en dat moet een keer gebeuren) hoe, in het diepste geheim, sterke en vrome mannen in middeleeuwse nachten het meer dan levensgrote Volto Santobeeld vanuit Spanje over de bergpaden van de Pyreneeën op hun schouders naar Lucca hebben getorst? Hij moest éen van de mannen worden, geloven, en dan later viool spelen tot de Verlosser hem een van zijn gouden schoenen toe zou schoppen die hem, de hongerende muzikant, de minstreel, zo hij hem meedroeg, tot dief zou stempelen.
Je kunt alleen tot Wilgefortis bidden als je een simpele boerenvrouw van de Vlaamse zeekust bent, en wil dat je kind van de stuipen geneest, of wanneer je in het absurde gelooft. Een gekruisigde maagd met baard en jezusallures die mensen met zachte complexen doet hijgen, biddend tot dit wonder, die milde welving van de borst van de gekruisigde, die éven een welige huidplooi doet vermoeden die er niet zijn kan bij een man, ondanks die volle baard.
En dan, ja, definitief: het kleed is vanonder dichtgesnoerd om de enkels, met een koord. Dat is decent, voor als men omhoog kijkt, en het was ook minder gênant voor het slachtoffer wanneer het de contrôle over haar sluitspieren
| |
| |
verloor. Verder hoeven we niet in détails te treden over de dessous, of het ontbreken daarvan, bij een middeleeuwse heilige maagd, die, als ze aan het kruis stierf, gebonden, niet gespijkerd, een nog al zeldzame gebeurtenis overigens, in elk geval bij dat sterven een mens bleek te zijn. Ook al was ze uit een vergissing geboren (en dat was het fascinerende voor Demetrios) men snoerde in effigie haar rokzoom rond de enkels dicht. In het toch al zo zonderlinge pantheon een rara avis, geen missing-link, maar doodgewoon een uitwas, een verdubbeling, een mutatie, waarmee te pure of te kortzichtige roomse geestelijken eeuwen later in hun maag zaten.
Demetrios was Wilgefortis, alias Sinte Ontcommer als kind al tegengekomen op een middeleeuwse grafzerk in Wemeldinge; zijn grootvader, een verwoed wandelaar, had hem er monkelend op gewezen, met zijn stok prikkend naar de contouren van wat een Christus leek met een lange jurk aan. Maar dat was hij al lang vergeten. Toen kwam hij haar weer tegen door het lezen van romans, bij Huysmans, die de aloude kat een méchant belletje aanbond. De vrouwen kwamen, beweerde hij, in Beauvais bidden tot Sainte-Débarras om van onwelkom geworden echtgenoten te worden verlost. Hij had dat niet eens uit zijn duim gezogen, Thomas More wist het ook al. Demetrios ging het beeld in Beauvais bekijken. Het hing in de kathedraal, tegen een pilaar; het was grof, vrij oud, lelijk en gemutileerd. Opeens zag hij toen de stok van zijn grootvader weer wijzen naar de nobele gegraveerde lijnen op de grafsteen in Wemeldinge, een ver verleden sloeg open, hij dreigde uit te glijden.
Le Christ androgyne, een labirinth vol vreemde walmen. De aard van de mens zoekt steeds een uitweg. Wilgefortis was ontmaskerd als een vrij onschuldig onderkruipsel, maar vrome nonnen wiegden christuskindjes als poppen, legden ze aan de borst, lieten de houten lipjes de stijf geworden tepels beroeren. Ofwel ze strekten zich uit met een levensgroot kruisbeeld loodzwaar als boetedoening op zich gedrukt, des nachts. Stamelend, in extase. De
| |
| |
geknielde monniken, biddend tot Maria, die zich hard voelden worden, en zondig, het was niet weg te bidden.
Demetrios was geen christen. Hij verdwaalde in een souterrain zodra hij iets trachtte te doorgronden en hij verafschuwde dat. Bidden op de blinkende kristallijnen top van een pyramide, als godgelijk wezen tot god, of liggen onder het hete, kleverige bloed dat gulpt uit de wond die de Mithraspriester de stier toebrengt. De zuivere vorm, niet de zwijmel, de bezoedeling. Maar de Illi in hem trok hem naar het zwoele, mysterieuze, telkens weer.
| |
IV
Demetrios ging de kleine kapel binnen waar het nog koel was, en donker. Het rook er gewijd en muf. Daarbinnen was het een mengeling van wansmaak en verheven stijl. Plaatjesachtige ikonen, overdekt met drukversierde pantsers en schuilgaand achter protserige kettingen en lampen wisselden af met haast boerse, diep doorleefde beeltenissen, half vermolmd, zwart van smook en vuil, maar gloeiend van intens geloof.
Demetrios ging naar de ikoon die hem het liefste was, en stak een paar kaarsen aan om haar beter te zien. Op de gebarsten en sterk kromgetrokken plank zag men iets heel merkwaardigs. De twee ruiterheiligen, Georgios en Demetrios reden er zij aan zij, de eerste op zijn witte, de tweede op zijn rode paard dat haast helemaal schuil ging achter het rijdier van Georgios.
Vurige paarden waren het, in stap, in een lenteachtig landschap vol struikjes en bomen. Op de achtergrond burchten. De paarden hielden de hoofden dicht tegen elkaar aan, alsof ze vrijden, en ze keken elkaar daarbij aan. Maar nog vreemder waren de twee jonge ruiters. Zij reden de lente in als twee op elkaar verliefde knapen. Demetrios had zijn hoofd zo dicht tegen dat van Georgios gevlijd dat het leek of hij hem iets in het oor fluisterde, of eerder nog: of hij hem liefkoosde. Hun heiligenschijnen vloeiden samen, hun waaiende overmantels eveneens. Beiden waren
| |
| |
heel jong en buitengewoon mooi. Nog iets vreemds: ze keken niet langs de beschouwer heen met de transcendentale ikonenblik, maar ze keken elkáár diep in de ogen, die van Demetrios hadden haast iets flemends, oosters. De zilveren spitsen van hun lansen blonken in het licht, maar waar waren die lansen voor? Er was geen spoor van een draak, geen spoor van Illi, het boze buiten en in de mens. Zij waren elkander genoeg, blijkbaar, zonder zonde en zonder strijd.
Voor die vreemdste aller heilige beeltenissen, eeuwen geleden door een Kretenzer monnik gepenseeld, kwam Demetrios tot rust: het leven was te allen tijde heel gecompliceerd en alles bleef altijd mogelijk.
| |
V
Wat is het voorland van de nieuwlichters? Ook hun dwaallichten waaien snel uit. Er blijft weinig en er is reeds zo veel. Hier, in de bibliotheek vol meesterwerken die niemand ooit leest hebben schrijvers, eeuwen en eeuwen dood reeds, dingen verwoord waar het hart van stilstaat.
Demetrios legt het boek dat hij begonnen is te lezen uit de hand, en denkt na.
Het is ‘De Avonturen van Chaireas en Kallirhoë’ van Chariton van Aphrodisias, een Anatoliër uit de eerste eeuw voor Christus. Chariton wist hoe te beginnen: ‘Ik, Chariton van Aphrodisias, schrijver van de rhetor Athenagoros, ga een liefdesgeschiedenis vertellen die zich in Syrakousai heeft afgespeeld.’
Kallirhoë blijkt het mooiste meisje uit Syrakousai te zijn.
Koningen en turannenzonen dingen naar haar hand. Maar Eros heeft een gewone, niet eens aristocratische jongeman voor haar bestemd, Chaireas.
Het meisje wordt in schablonetermen beschreven: haar schoonheid is niet meer die van een stervelinge, maar goddelijk, het was zelfs niet de eenvoudige schoonheid van een nereïde of een bergnymf, maar de schoonheid van Aphrodite zelf toen ze nog maagd was.
| |
| |
Gaat Chariton evenwel Chaireas beschrijven, de schoonste jongeling van Syrakousai, dan vindt zijn pen de volgende regel:
‘Daar is Chaireas, thuiskomend uit het gymnasion. Hij schittert als een ster, over de bleekheid van zijn gelaat gloeit de bronzing van de palaestra als goud over zilver.’
Welk een schrijver, en wat een vaart. Binnen een paar bladzijden vertelt hij hoe, ondanks politieke verwikkelingen, Chaireas Kallirhoë tot bruid krijgt, hoe de machtige, teleurgestelde vrijers samenspannen teneinde die wel mooie maar niet adellijke jongen (éen van hen noemt hem venijnig een schandknaap) die zonder strijd de vrouw kreeg waar zij reeds zo lang naar gedongen hebben, ten val te brengen. Er worden listen op touw gezet, antieke listen, een tikje te doorzichtig voor ons, mogelijk.
Chaireas wordt op een avond bij zijn vader geroepen, die stervende is. De rivalen maken van zijn afwezigheid gebruik om bij de ingang van zijn woning de sporen van een wulpse serenade achter te laten: bloemguirlandes, wijnpiassen, parfums, halfverbrande fakkels. Kallirhoë ligt opgesloten in haar kamer op het bruidsbed, ze weet van dit alles niets en is verbaasd als ze ziet met welk een van woede vertrokken gezicht haar man binnenkomt, hoe hij zijn kleren scheurt en opeens in tranen uitbarst.
Bevend vraagt zij hem wat er gebeurd is, en dan verwijt hij haar dat zij hem zo snel vergeten is, dat men haar een serenade heeft gebracht, hij heeft de resten immers gezien toen hij thuiskwam.
‘Maar zij, een echte generaalsdochter, trots, werd toornig over die onrechtvaardige aantijging. Zij sprak: “Niemand heeft mij ooit een serenade gebracht toen ik nog in mijn vaders huis woonde, maar hier, bij jouw drempel, daar was het altijd een uitgelaten gedrang, en nu heb jij je minnaars tot wanhoop gedreven door te trouwen”.’
Weer een paar bladzijden verder ligt Kallirhoë, door Chaireas doodgeschopt, begraven in een praalgraf. Zij is niet echt dood, en goddank omringd door zovele schatten
| |
| |
dat rovers haar tombe zelfs de eerste nacht niet met rust laten... en dan begint het verhaal eigenlijk pas.
Wat een schrijver - die éne zin waarin Chaireas, terugkomend van de palaestra getekend wordt: goud over zilver, en die ene repliek van Kallirhoë - een wereld ligt er achter, wie kan het nog?
| |
VI
Vaak waande Demetrios dat hij de antieken beter begreep dan zijn tijdgenoten. Hij stelde zich een jongen voor, op pad naar Plato voor een filosofisch gesprek, gekruid met een zinnelijke onderstroming. Die fierheid, die vrijheid, die zekerheid vooral ook, dat rechte hoofd op de brede nek, die kort neerslaande schaduw over het warme, stenige pad, en dat haast dierlijke, dauwachtige floers over het donkere gezicht onder de korte lokken, hij kende ze. De trotse lach die een sterke mond krult, het wegwerpende gebaar van een naakte arm, en de intonatie die ieder woord zijn waarde geeft, lippen, waardig een door een meester beschilderde drinkschaal te kussen.
Hij durft de jongen nauwelijks bij Plato aan te laten komen. Plato, een hoge, koninklijke gestalte, loopt bedaard en soepel door de zuilengalerij, schaduw slaat telkens even over zijn benen. Het mag waar zijn dat zijn hart iets sneller klopt wanneer hij de jonge Alkmeoon met zijn gesluierde blik aan ziet komen, dat de lichte wind nu iets sterker geurt naar warme steen, eucalyptus en thijm, dat de glimlach en de beleefde, vrije groet van de knaap hem verrukken, maar wat zègt zo een vorst van de geest?
De lichamelijke kant lijkt eenvoudiger: Alkmeoon heeft zijn peripathetisch onderricht genoten en is, na enige aandrang, bij Plato gebleven in plaats van naar huis te gaan. Zij hebben gesnoept (eten was het niet te noemen) en gebaad en liggen nu, uiterst luchtig gekleed in de middaghitte binnenskamers.
Een fonteintje sijpelt en er koeren ergens duiven. Het rustbed heeft fijne bronzen griffioenenklauwen met gespierde
| |
| |
tenen; Alkmeoon, half op zijn zij reeds, kijkt er wrokkig naar. Hij wil niet meer, hij voelt zich vernederd. Hij denkt aan de jonge Syrische slavin die pas in zijn vaders huis is gekomen, een rank, erg geschminkt kind met polsen zo dun als vogelhalsjes. Maar de man rolt hem al verder om, tot hij op zijn buik ligt. De kleren zijn afgegleden. De jongen haat die laatste rustige preparatieven, het likje geurende zalf dat een verliefde vinger tussen zijn billen strijkt. Dan schuiven de handen van de minnaar langs zijn flanken omhoog, onder zijn armen door over zijn borst, tot om zijn schouders. Zo wordt hij ruggelings opgedrukt, geklampt, tegen de man die in hem doordringt met krachtige stoten.
Boos legt hij zijn hoofd op zijn gekruiste onderarmen en voelt, hoe ondanks zijn wrevel zijn eigen lust ontwaakt, hoe hij hard wordt, tegen het rythme in mee gaat bewegen, heet, transpirerend, met die staaf in zijn binnenste die hem electriseert, gek maakt.
De man voelt niettemin de onwil van de jongen, hij ruikt de verrukkelijke, wat bittere zweetlucht, bijt hem zachtjes in de nek, trekt hem schokkend tegen zich op en gelijktijdig maken ze dat geluid dat een mens tot een beest stempelt, ook al laat hij zich niet helemaal gaan.
Ze hebben het heel erg warm in de middaggloed. De man denkt: hij wordt te groot en te oud, maar hij is zo ideaal mooi en intelligent, en de jongen denkt: dit is werkelijk de laatste keer geweest, en dat maakt hem opeens wat milder, en aanhankelijk, zodat de middag nog goed wordt. Ondertussen heeft Plato nog geen woord gesproken, maar het was Plato dan ook wel niet, doch mogelijk een dubbelrol van Demetrios.
| |
VII
Als we Demetrios nu met een vrouw kennis laten maken, dreigen er meer complicaties. Niet zozeer omdat hij getrouwd is en banale avonturen verafschuwt, als wel omdat zo het patroon van het boek nog weer ingewikkelder gaat worden. Ontwerpen we haar zoals zij kwam en dus hier komen moet,
| |
| |
dan mag zij in elk geval nog niet meer worden dan een arabeske in de rand van het tafereel, met geen andere verplichting dan dat er te zijner tijd een tegenkrul moet komen. Er zijn nu al, behalve hijzelf en de heilige Demetrios van Saloniki, die Illi, de boze neersteekt maar niet doodt, een aantal zaken en personen als: de heuvel met zijn gekanteelde burcht, de knapen in de wijndonkere zee, de orpheus-grasmussen, Wilgefortis als afsplitsing van het Volto Santo en Plato als afsplitsing van hemzelf - alles arabesken die, in het tapijtachtige patroon van zijn roman om laagsgewijze uitwerking vragen.
Doch het leven neemt zijn loop, en die vrouw, zij komt daar aan langs het terras in een witte zomerjurk met duizenden kleine blauwe figuurtjes er op. Ze is naar schatting een goede dertig, ze heeft een erg mager, donker gezicht, een doodgewoon figuur en ze loopt wat slungelig. Het opvallendst zijn haar ogen: enorm groot, heel zwart, met zeer zware leden, tegelijk hongerig en mild. Een gelaat uit een russisch sprookje: de zwanenprinses van Michaël Wrubel.
Haar stem is warm en levend, men wil er enkel naar luisteren. Wat zij zegt doet er niet eens zoveel toe. Het is die stem die Demetrios naar haar toegedreven heeft. Hij hoorde haar praten, zonder haar te zien. Ook een stem kan een diepst herkennen zijn. De vrouw die bij die stem hoorde, deed zij er zoveel toe? Dat zij redelijk aantrekkelijk was, viel mee. Ze heet Ruth, haar achternaam is Pools en te moeilijk.
Demetrios staat op als Ruth zijn tafeltje nadert. Zij herkent hem. Even is hij bang, zich op te dringen, want haar grote, critische ogen maken hem onzeker. Die ogen hebben veel leed opgenomen, ze hoeft het niet te vertellen. Een lachje komt enkel even om haar gulle mond als ze eenvoudig ‘dag’ zegt en daarmee toestemt, met hem te ontbijten. Hij schuift het latten stoeltje voor haar aan, wenkt de kelner, en is nerveus, bang haast, zoals ook zij bevreesd is in een dwangpositie te geraken. Demetrios heeft ‘De
| |
| |
Avonturen van Chaireas en Kallirhoë’ dichtgeslagen bij het echte begin, de inleiding is uit.
Ruth heeft dezelfde grote, ernstige ogen als Demetrios van Saloniki: een blik die niets ziet en overal doorheen gaat. Somber en prachtig. Er is geen enkele lichtvonk in die ogen. Zijn joodse zuster.
Zo zitten ze daar, op een vroege morgen, weinig op hun gemak, net of er echt iets moet gebeuren, en ze denken er niet aan dat dit moment maar een arabeske is ergens in de rand van het onmetelijke tapijt van de tijd.
|
|