| |
| |
| |
hans warren
isolement
In 1921 was Borssele een afgelegen landbouwdorp op de uiterste zuidwestpunt van Zuid-Beveland, enkel te bereiken per lokaaltreintje vanuit Goes, of per boot vanuit Vlissingen en Terneuzen. Of per rijtuig. Het huis dat mijn ouders er betrokken en waarin ik geboren zou worden, stond nòg afgelegener. Het was gebouwd op de kruin van de zeedijk, een paar kilometer buiten het dorp. Verharde wegen waren er niet. Ze waren min of meer groen van gras en kamille, met twee sporen voor de wielen, gevuld met losse keien.
Mijn vader was waterbouwkundige. Hij had gewerkt in Het Woold, bij Winterswijk, en bij het versterken van de Westkappelse zeedijk, en hij zou zich nu met de zorg voor de Calamiteuze Polder Borssele gaan belasten. Van mijn moeder was de roep vooruit gegaan dat ze mooi was; de opgeschoten jongens loerden bij haar aankomst dus vanachter de meidoornheggen - een van hen, later gemeenteontvanger, heeft het me opgebiecht - maar ze werden teleurgesteld. Niet dat mijn moeder niet mooi genoeg was, maar ze bleek bijna zeven maanden zwanger te zijn en arriveerde vreselijk verhit op een van de hondsdagen die in Zeeland werkelijk tropisch kunnen zijn. Mijn moeder was een mevrouw. Op het hele dorp, dat toen mogelijk een vijftienhonderd inwoners telde waren er maar twee mevrouwen. De burgemeester was vrijgezel gebleven, de dokter was getikt en ook ongetrouwd, en het hoofd van de school had na de dood van zijn verloofde ook geen levensgezellin meer gekozen. Bovendien zou het twijfelachtig geweest zijn of diens eventuele echtgenote het niet met ‘juffrouw’ had moeten doen. Er was geen notaris op
| |
| |
Borssele, en verder was er enkel nog ‘mevrouw’ van de dominee. Feilloos voelde de gemeenschap aan wie recht had op de aanspreektitel ‘mevrouw’. Je had hem vanzelf of je kreeg hem nooit; wie er naar streefde, zoals later de vrouw van de gemeentesecretaris, kreeg enkel een overmatig en pesterig aantal keren ‘juffrouw’ te horen. Dat is zo gebleven tot enige jaren na de tweede wereldoorlog, toen was iedere getrouwde vrouw opeens, en goddank, mevrouw.
Maar ik werd geboren als kind van die mevrouw, en andere mevrouwskinderen waren er niet, want het domineeskroost was al wat ouder. Daarmee was ik onmiddellijk sociaal een buitenstaander: anders gekleed, anders gekapt, anders sprekend, met andere manieren en met meer zakgeld dan de dorpskinderen. Er kwamen ook geen broertjes of zusjes, al beleefde mijn moeder een doodeng uur toen de zoals gezegd getikte dokter eens met alle spullen in zijn city-bag bij haar kwam voor de volgende bevalling waar ze, volgens hem dan, aan toe was. Gelukkig kwam mijn vader thuis vóór er iets erg onaangenaams gebeurde. De dokter is geëindigd in een inrichting nadat hij meer dergelijke vergissingen had gemaakt. Mijn moeder hield niet erg van kinderen, en ik was geen gemakkelijke baby. Ik zat onder de dauwwurm; ik maak zonde van mezelf en van haar als ik me op foto's uit die tijd zie: één en al korst, ik lig met vuistjes vastgebonden om het krabben tegen te gaan.
Enfin, ik zou het niet opschrijven wanneer ik niet hier de basis zag van het isolement waarin ik altijd heb geleefd, en waarin ik me altijd volkomen wèl heb bevonden, ondanks alles. Ik groeide op en leefde eenvoudig vrijwel alléen in de natuur met vogels en bloemen en de grote windhond Azor die, als hij niet in het jachtveld schade aanrichtte, zich met zijn zijdige haar het liefst placht te wentelen in aangespoelde krengen van zeehonden en bruinvissen die weken achtereen walmend lagen uit te braden in de vloedlijn langs de zeedijk - tot ze op mysterieuze wijze weer verdwenen. Zeehonden lagen bij eb bij honderdtallen op de zandbanken in de Westerscheldemonding; bruinvissen
| |
| |
sprongen als dolfijnen in scholen door de vloed, vele kilometers kon je dwalen over schorren, langs kreken, jonge duintjes, een echt vogel- en bloemenparadijs dat ik later ontdekte - een gebied dat zich meten kon met De Beer, met Texel, een terrein dat haast niemand heeft gekend, en dat nu volkomen verdwenen is. De zeehonden en de bruinvissen zijn weg. Waar duizenden vogels nestelden en zeldzame planten groeiden verrezen een kerncentrale, ontzaglijke fabrieken van Hoechst en Péchiney, werden havens gegraven, en de plaats waar mijn geboortehuis heeft gestaan is er niet meer, hoe raar dat ook klinken mag, die is gewoon verdwenen bij een dijksverhoging.
Het was een heerlijk huis. Niet erg oud, het midddendeel van twee verdiepingen uit het begin van de negentiende eeuw, de aangebouwde vleugels van later datum. Vanuit zee gezien vriendelijk, witgepleisterd, van 't land uit haast imposant door de hoogte en de donker geworden tint van de oorspronkelijk gele, kleine IJsselsteentjes. Ik ben zelden in huizen geweest met een prachtiger uitzicht. Door de ramen aan de voorkant keek je uit over het hele estuarium van de Westerschelde en de Noordzee op, aan de achterzijde strekte zich de weelderige Borsselsepolder uit met zijn hofsteden, velden, molens, zo ver het oog reikte.
Hier heb ik zeven jaar gekeken en alleen gespeeld vóór ik naar het dorpsschooltje ging. Mijn vader bracht me, met de auto. Een auto was toen nog iets tamelijk bijzonders op Borssele. Het was direct een botsing. Een jongen van mijn leeftijd, ook voor 't eerst naar school, in een blauwgestreept boezeroentje, pilo-broek en met een spuuglokje kwam op me af. Ik had een matrozenpakje aan en geborsteld ponniehaar. ‘Weet jij wat neuken is?’ Ik wist het niet, maar begreep wel dat ik die onkunde beter verbergen kon.
‘Dan moet je dat eerst maar eens aan de juffrouw vragen’. Overigens was die knul de beroerdste niet. We kwamen naast elkaar in de bank te zitten, hebben zelden ruzie gehad, en zwaaien elkaar tegenwoordig vrolijk grijnzend toe als we elkaar eens zien - hij rijdt op een grote
| |
| |
lijndienst van een bus als chauffeur en torent dus altijd machtig boven mij, voetganger, of hoogstens fietser, uit.
Maar verder werd het een ellende, op school, en dat is het altijd gebleven. Ik paste me niet bij de andere kinderen aan, en zij ook niet bij mij, ook later niet. Ik hield van leuke kleren, van een ringetje - in een tijd toen een overhemd met een bloemetje of een kettinkje om je nek eenvoudig onmogelijk waren voor een jongen. Ik heb het éénmaal bestaan een roodgeblokt Schots overhemd aan te trekken, het is me honend ongeveer van het lijf gescheurd, en ook een blauwfluwelen buisje waar ik gek op was heb ik in eenzaamheid versleten. Ik speelde natuurlijk ook liever met meisjes.
Was ik dertig, veertig jaar later geboren, dan had ik in dat opzicht het veel gemakkelijker gehad. De fijne kleren die kinderen van latere generaties dragen en de vrijheid waarmee ze naar hun aard kunnen spelen en leven, zijn benijdenswaardig. Maar je vraagt je vergeefs af of je zonder die enorme wrijvingen alles zozeer had liefgehad en gewaardeerd, en of je geworden zou zijn, wie je nu bent.
Het spreekt haast vanzelf dat de isolatie bleef bestaan.
Ik had weinig aardigheid in het opblazen en villen van kikkers, het in brand steken van nesten met jonge vogeltjes er in en dergelijke vermaken, ik kreeg na schooltijd franse les en pianoles. Als er eens een vriendje kwam om te spelen zat ik diepongelukkig te foeteren achter Czerny en Herz. Bij god, ik was nog muzikaal aangelegd ook, de pianoleraar beweerde dat ik zijn beste leerling was. Mijn moeder speelde wat piano, ze stamde uit een familie waarin muziek werd gemaakt. Haar naam, Mennes, en een van haar voornamen, Femmetje, wijzen in Noordelijke richting. Mijn grootvader, Adrianus Menne Mennes bezat nog een huis-pijporgel in een fraaie Biedermeier kast, gebouwd door zijn vader, die orgelbouwer van beroep was geweest. De familie was trots, had een familiewapen, maar geen geld. Ze vertelden me allerlei romantische verhalen over een glorieuzer verleden, die des te funester voor me
| |
| |
waren omdat ik me toch al zo'n outsider voelde. Ik ging me er verre verheven door voelen boven het vulgus dat me treiterde, ook al heb ik er au fond nooit veel van geloofd. Vooral het verhaal over in een vlaag van woede verbrande familiepapieren en -bescheiden leek me uiterst suspect. Later interesseerde het me totaal niet meer; toen ik door mijn werkzaamheden gemakkelijk in de gelegenheid was nasporingen te doen in archieven deed ik het wel voor de familie van anderen, maar niet voor die van mezelf.
Tegenwoordig interesseert het me weer wel een beetje. Het enige wat mij materieel van mijn moeders zijde is toegevloeid is een door de oude Schütz, zijn vriend, geschilderd portret van mijn overgrootvader de orgelbouwer, het wapen keurig geconterfeit in de rechterbovenhoek, een zwavelstokdoosje van diezelfde voorvader met nog één zwavelstok er in, zijn bril in étui, zó van Schuberts neus gelicht, een lakstempel en een horribel souvenier dat hij eens meebracht uit Venetië, een papiermes, ingelegd met parelmoer en goudsteen en met Venezia er op. Het huispijporgel is tot mijn jongensverdriet verkwanseld (ik kon het bij de dood van mijn grootvader krijgen, maar mijn ouders wilden het niet in huis hebben, wat ik hun erg lang kwalijk heb genomen); zijn prachtige gravures zijn naar een vendu gebracht, sic transit, maar zijn goeie ogen zien me nog steeds aan vanuit Schütz' portret, ze zijn vermoeid en malicieus. Men beweert dat ik uiterlijk een beetje op hem lijk.
Ook van vaderszijde heb ik nooit de afstamming op laten sporen. De familielegende zegt dat een Engelsman schipbreuk leed voor de rede van Vlissingen en dat hij daar wonen bleef, verlokt door de bekoorlijkheden van een Vlissings meisje. Velen van de familie hebben geprononceerd Joodse trekken. Mijn vader leek Joods, broers van hem waren nog Joodser van uiterlijk, een zuster van hem werd in de oorlogsjaren in Amsterdam wel nageroepen: Vuile jodin, je hebt je ster niet op!
Maar niemand weet er het rechte van; het zou voor mij
| |
| |
persoonlijk enkel vele atavismen kunnen verhelderen. Mijn grootvader Warren was in de tijd waaruit ik me hem herinner aannemer en welgesteld, hij woonde op Boulevard de Ruyter in Vlissingen. Een val van een steiger had zijn ruggegraat beschadigd, hij groeide helemaal achterover en moest zich op den duur met een invalidewagen behelpen.
Hij had, meen ik, dertien kinderen, mogelijk verontschuldigt dat het feit een beetje dat hij zijn zoons hun weekgeld op liet zoeken dat tussen de krullen van de timmerwinkel werd geworpen - garantie voor een pijnlijk propere vloer gedurende de weekends. En het feit dat mijn vader zelf zijn studie had moeten bekostigen.
De langdurige ziekte van zijn tweede vrouw (mijn vaders eigen moeder was jong gestorven), de oorlog en mogelijk nog andere oorzaken hebben zijn bezit doen smelten; grootvader Warren is in de zwartste oorlogstijd in een papieren zak in Amsterdam begraven; mijn vader erfde meen ik zijn horloge en een klein beetje geld, en ik bezit van het vaderlijk voorgeslacht niets, niet materieel, en ik geloof ook niet in mijn geestelijke bagage. De Warrens hadden niets kunstzinnigs, door de Mennesen liep wel een extravagante streep, en ik heb me altijd meer een Mennes gevoeld. Pas bij het ouder worden merk ik dat ik toch veel van mijn vaders karakter geërfd heb. Waarschijnlijk kon ik daardoor vaak zo slecht met hem opschieten. Helaas zijn mijn ouders gestorven vóór ik ze ten volle heb leren waarderen, en hoe langer ze dood zijn, hoe onzekerder ik word aangaande hun en aangaande mijn eigen bedoelingen. Slechts één ding staat vast: dat we elkaar wederkerig diep teleurgesteld hebben.
Mijn ouders gingen niet met artiesten om, ze hadden eigenlijk heel weinig aanloop, en ik moest mijn ‘voorbeelden’ elders zoeken.
Zo lang ik me herinneren kan, heb ik getekend en vogels gadegeslagen in hun gedrag. Dr. Jac. P. Thijsse was mijn idool, en later mijn goede, vaderlijke vriend. Ik tekende vogels en ik schreef over mijn ervaringen met vogels.
| |
| |
Ik durfde mijn medeleerlingen van de middelbare school niet vertellen dat er artikelen van mij verschenen in natuurbladen als ‘In Weer en Wind’, ‘De Levende Natuur’ en ‘De Wandelaar’, maar ik was er heimelijk wel erg trots op.
Ik signeerde ze Joh. A.M. Warren, natuurlijk in navolging van Jac. P. en ook wel van Jan P. Strijbos.
Toch is dit alles liefhebberij gebleven, al heb ik later nog wel een serieuze monografie over uilen en nachtzwaluwen geschreven (‘Nachtvogels’, 1949) die, hoewel ‘populair’ bedoeld tot mijn verbazing tot in de literatuurlijst van buitenlandse publicaties wordt vermeld.
Maar goed, ik bleef amateur-ornitholoog, en ook het schilderen, waarbij ik aanwijzingen kreeg van H.M. van der Spoel, werd niks. Sinds mijn twintigste heb ik geen penseel meer aangeraakt met de bedoeling me met behulp van verf of inkt te uiten.
Het was inmiddels oorlog geworden. Ik had goede relaties in de medische wereld, waardoor ik, op papier, een menselijk wrak werd, ongeschikt voor welke arbeid ook. Niettemin heb ik, met een veranderd persoonsbewijs, als landarbeidersknecht menige akker gewied. In die periode ben ik voor het eerst dingen op gaan schrijven, laat dus.
Rilke en Karel van de Woestijne zijn mogelijk grote dichters (ik ben daar niet zo zeker meer van) maar als ‘voorbeelden’ zijn ze beslist funest. Als ik mijn best deed, probeerde ik echt literatuur met allemaal hoofdletters te schrijven, en nu, terugziend, meen ik dat die uitzichtsloze oorlogsjaren, waarin ik ook in de familie veel ellende te verwerken kreeg, inderdaad de allerongelukkigste van mijn leven zijn geweest.
Nog vóór de bevrijding kreeg ik contact via W.K. van Loon met een groep jonge Nederlandse schrijvers, publicerend in gestencilde blaadjes als ‘Maecenas’, ‘En Passant’, ‘Parade der Profeten’, waaruit onder anderen Paul Rodenko, Hans van Straten, Jan Vermeulen, Guillaume van der Graft, Ad den Besten naam maakten. Tot mijn grote verrassing werd ik niet alleen direct geaccepteerd, maar kreeg ik zelfs
| |
| |
een belangrijke plaats. Dit was me in mijn leven nog nooit overkomen. In 1946 verscheen dan mijn eerste bundel, ‘Pastorale’, in de Helikon-reeks van Stols. De titel was ontleend aan de bijnaam van de bekende sonate in d mol, 413 van Scarlatti. Dat kon niemand weten, maar ik ben van kindsaf verzot op clavecymbelmuziek en Scarlatti is altijd een van mijn lievelingscomponisten geweest. Er is wellicht niemand gelukkiger over de come-back van het clavecymbel dan ik; in m'n jeugd was het nog een schaars voorkomend instrument. Hetzelfde geldt voor de muziek en de poëzie van het Oosten - ik heb het in dat opzicht getroffen.
Mijn persoonlijke voorkeuren bleken vooruit te lopen op de algemene, ook op allerlei andere gebieden, het is prettig.
Bij het schetsen van deze, mijn ‘eigen achtergronden’ heb ik de nadruk gelegd op het isolement. Dat bleef namelijk bestaan, ook nadat ik dan officiéél gedebuteerd had. In Zeeland wonen betekent isolement. Toen eindelijk na de oorlog de grenzen open gingen wilde ik reizen, naar het buitenland, en toen ik in 1957 in Nederland terug kwam werd het weer: Zeeland, bewust gekozen, dus weer: isolement. Mooi geformuleerd heet dat dan: hij schuwt het literaire leven. Ik schreef ook erg weinig, zo omstreeks het begin van de zestiger jaren, ik heb toen vaak gedacht dat ik uitgeschreven was. Ik werd niet gelezen, hoorde nergens bij, ook niet bij een bepaalde groep of stroming - het was een dieptepunt. Ik ben vergeten welke filosoof beweerd heeft dat het een en veertigste jaar voor een man kritiek is - we zuilen het er in elk geval op houden.
Als een soort vroeg afscheid stelde ik ‘Een Roos van Jericho’ samen, met een uiterst beperkte bloemlezing uit mijn poëzie, die, terecht, de indruk wekte dat ik de rest verloochende of beneden de maat vond. Nu sta ik weer verbaasd dat ik die verzen koos en geen andere. Waarmee ik maar zeggen wil dat gedichten, eenmaal prijsgegeven, hun eigen leven moeten leiden, omhoog of omlaag, naar roem of naar vergetelheid, nu of straks.
| |
| |
Vandaar dat ik in mijn ‘Verzamelde Poëzie’ vrijwel alles heb opgenomen wat ik ooit publiceerde, uiteraard met de veranderingen die ik in de loop der jaren aanbracht wanneer ik de gedichten herlas.
Aan iedereen wordt wel eens gevraagd welke invloeden hij heeft ondergaan, en aan wie hij zich verwant voelt.
Ik heb mijn hele leven buitengewoon veel gelezen, en ik zou haast zeggen: van alles blijft wel iets hangen. Doch twee schrijvers, en dat zijn merkwaardig genoeg allebei typische prozaïsten, hebben een grote fascinatie op mij uitgeoefend. In mijn jeugd was dat Alain-Fournier, in latere jaren Adalbert Stifter. Toen ik jong was heb ik wel geprobeerd Alain-Fournier na te volgen (zonder succes natuurlijk, want ik kan eigenlijk geen proza schrijven), met Adalbert Stifter heb ik dat verlangen nooit gehad, omdat hij me als mens en als schrijver volkomen vreemd is. Ik zou niets met Stifter kunnen beginnen, maar hij betovert me door zijn langdradige plechtigheid, zijn bedwongen hartstocht, zijn sfeer.
Met poëtische invloeden heb ik veel meer last gehad. Ik noemde Rilke, Van de Woestijne, ik heb ook een poosje van Marsman gehouden, slikte alle pathetische dikdoenerij, alle gebral. Ze hebben peet gestaan over honderden verzen van me die in de prullemand terecht zijn gekomen. Kun je dat ‘invloed’ noemen? Ik weet het niet. Dit was eerder ‘afleren’. Ik heb daarentegen heel veel gehad aan de arabische, perzische, Chinese en japanse poëzie, en bovenal aan de oude griekse. Pas veel later ontdekte ik Kaváfis en dat was een grote schok van herkenning. Ik durf haast niet beweren dat ik me aan hem verwant voel, zo hoog stel ik zijn werk.
Maar om nu te zeggen: waar voel je je echt thuishoren, bij welke richting of groepering, bij welke figuur, ik zou het niet kunnen zeggen, ik meen dat ik, hoewel midden in mijn tijd staand, ook in dat opzicht volkomen geïsoleerd ben.
‘Het Concert’ van Giorgione, ‘De Jaargetijden’ van Poussin,
| |
| |
het ‘Zelfportret’ van Carel Fabritlus (uit Boymans), ‘De Poolse Ruiter’ van Rembrandt en het portret van ‘Joséphine in het Park van la Malmaison’ van Prud'hon hebben me minstens evenveel gedaan als welk gedicht ook, om van ‘Die Kunst der Fuge’ en Balinese gamelanmuziek te zwijgen.
Het is waarschijnlijk weer hybris, maar ik voel me net of ik nog maar aan het begin sta.
|
|