Maatstaf. Jaargang 19
(1971-1972)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 335]
| |
cursiefh.j. smeding / de polemicus vestdijk (of gewoon: een merkwaardige brief van vestdijk)Dat Vestdijk uiterst kwetsbaar was zullen velen reeds weten of hebben begrepen; een aanval juist óp die kwetsbaarheid zullen weinigen echter hebben gedaan en daarom leek het mij wel interessant een dergelijke actie, maar dan uit sympathie en respect, plus zijn reactie hierop, na tien jaar weer eens uit de bureauladen op te diepen: het beeld van deze ongrijpbare figuur wordt hierdoor enigszins aangevuld. Het laat m.i. een kant van hem zien die men althans in die proporties en in dat verband met zijn hele wezen minder zal kennen. En hij was daarin, als alle introspectieve mensen, zeldzaam eerlijk. In die tijd publiceerde Vestdijk in dit tijdschrift zijn ‘Gestalten tegenover mij’. Ik vond deze al spoedig gênant, beneden zijn niveau - en schreef hem dit als brief van een onbekende | |
(3 october 1961):‘Toen ik indertijd uw artikel over o.a. Nijhoff had gelezen dacht ik: het zal wel juist zijn - maar ik had een gegeneerd gevoel. Dit zelfde doet zich nu in nog veel sterkere mate voor, zelfs zo sterk dat ik “naar de pen grijp” om te zeggen: “man, hóudertochmeeop”. Als er een aanklacht van B.S. zou komen wegens smaad of wegens verlies van broodwinning - zijn redactie zou immers kunnen zeggen: als jij zó bent, ga dan maar - en men zou mij tot arbiter of rechter benoemen, dan zou ik zeggen: “de heer Vestdijk heeft volkomen gelijk, het portret van B.S. is juist en B.S. moet zichzelf nu maar eens herzien - maar tóch veroordeel ik de heer Vestdijk tot het schrijven van uitsluitend romans van gefantaseerde personen en hij mag de eerste vijf jaren niet meer over bestáénde mensen schrijven. Doet hij dit toch, dan moet hij, als straf, met die “persoon” net zo lang in een cel | |
[pagina 336]
| |
zitten tot ze elkaar overtuigd of aanvaard hebben óf tot hij hem vermoord heeft of, nog liever, tot hij zegt: laat mij nu een jaar alleen in een cel zitten.” Wat u schreef was volkomen “waar”; niettemin vond ik het on-wijs. Ik had het uiterst gênante gevoel dat ik een heel intieme scène tussen twee mensen onbedoeld bijwoonde en ik geneerde mij, door identificatie, voor de schrijver, ervoer dus zijn gêne, nu hij dit níét deed. Ineens zag ik een sleutel tot een raadsel, dat ik al jaren lang had gevoeld. Vele mensen zeggen: Vestdijk is zo cerebraal en ik antwoord dan altijd: nee, hij is weliswaar zéér intelligent, maar hij hoort geheel tot het emotionele type (wat u nu zelf ook zegt). En dat zei ik dan - niet geheel overtuigd. Kan het zijn - en nu ga ik over tot de vragende vorm, omdat ik in de praktijk van mijn dagelijkse psychologische werk geleerd heb voorzichtig te tasten en de eigen opvatting te relativeren - dat dit emotionele nog te veel berust op een basis van Ich-bezogen-sein? Bent u dáárom zo kwetsbaar? Want dit is het toch: als iemand u aanvalt of maar verkeerd begrijpt, mept u terug (ik aanvaard van te voren heel rustig dat ik nu aan de beurt ben). Ik ben even oud als u en denk: mijn hemel, kun je op je 62ste nog niet zeggen: “het raakt mij niet? Ik kan het onverstand van de wereld toch niet veranderen, maar wel mijzelf onkwetsbaar maken.” Er hangt in mijn kamer een Makkumer bordje met de verrukkelijke Friese spreuk: “Doch dyn plicht en lit de ljue rabje”.Ga naar voetnoot* Aan dit Friese jeugd-element in u wilde ik slechts appelleren.’
Hierop kwam een paar dagen later het volgende antwoord: | |
[pagina 337]
| |
enkele groote dingen toch wel een bevestiging inhoudt. Een van de waarheden in uw brief is b.v. de Ich-bezogenheit van mijn gevoelsleven, dat voor mijn romanwerk wel min of meer onmisbaar zal zijn, maar in de practìjk des levens wel eens tot moeilijkheden heeft geleid en waarvan op oudere leeftijd de verdere ontwikkeling zeker moeilijkheden zal (hierboven met de hand geschreven: kan) opleveren. Dat ik in mijn polemieken - die talrijker zijn dan u misschien denkt - steeds het gevoel heb gehad dat ik ‘gelijk had’, is natuurlijk geen gunstige kracht bij die ontwikkeling, maar aan de andere kant moet u niet vergeten dat de letterkunde de enige kunst is, waarin de polemiek een erkend onderdeel uitmaakt, terwijl ik er ook wel eenige aanleg voor meen te hebben. Ik zie niet in waarom ik een talent niet zou gebruiken, wanneer het erom gaat van mij af te slaan, in situaties, die iedereen om mij heen intolerabel achten (moet zijn: ‘acht’ - of is dit een ‘freudiaanse’ verschrijving? H.J.S.). U verdedigt zich toch ook wanneer u op straat aangevallen wordt? of om een vriend bij te springen, hetgeen twee maal is geschied (in 1939 terwille van Du Perron, het verfoeilijke object was Werumeus Buning; ongeveer in 1950 terwille van Hermans, het meer lachwekkende object was Van Duinkerken, die ik voor een leugenaar uitmaakte, wat hij ook was; in 1958 ontmoette ik hem, hij was toen erg aardig en stomdronken, beukte zich op de borst en moet gezegd hebben dat hij toch wèrkelijk geen leugenaar was, helaas was hij onverstaanbaar; vooral in Sint Michielsgestel, als gijzelaar, mocht ik hem graag; deze situatie doet even denken aan uw aardig bedachte gevangenisstraffen, waarvan ik onbezien het jaar-alléén kies, op voorwaarde dat ik niet lastig gevallen word door de man van de bibliotheek of een dominee. Met de Makkumer spreuk, die ik van jongsaf aan ken, heeft u ongetwijfeld zekere snaren bij mij aangeroerd, hoewel ik er wél even aan twijfel of wat voor de oude Makkumers gold nog wel op dezelfde wijze van toepassing is op de moderne romancier, in zijn | |
[pagina 338]
| |
wereldje van onvoorstelbare rotstreken, waarop ik dan relatief genomen, nog maar zeer beperkt gereageerd heb. En een literatuur, waarin dit niet meer voorvalt (wanneer het noodig is), is een doode literatuur. Ik reageer dan volstrekt als de moralist, die ik - zoo ontdekte ik langzamerhand - tot in al mijn romans ben. Men mag mij aanvallen en verkeerd begrijpen - dit laatste zou ik niet eens willen missen! - maar wanneer men mij krenkt en beleedigt, sla ik terug, en dat hoop ik, maar dan zeker niet in stijgende mate, altijd te blijven doen. U heeft er eenvoudig geen idee van welke methoden men gebruikt! Vindt u het leuker voor mij, wanneer ik daar een half jaar mee rondloop, tot schade voor mijn werk (deze zin is weer onderstreept, H.J.S.), onderwijl mijzelf en omgeving wijsmakend dat ik erboven sta? De oneerlijkheid daarvan laat ik nog in het midden, maar ik geloof dat de huishouding van de ziel erdoor in de war zou raken. Helaas, een zeker element van sadisme hierin kan ik niet ontkennen en ik beeld mij dan ook niet in dat in de loop der jaren mijn zelfbeheersching toegenomen is. Afgezien van een kleine afstraffing van een student die mij rustig was gaan uitschelden (hiervoor heeft mijn uitgever mij 4 pag. gegeven, een schande, zegt u nu zelf, ik had er 40 moeten hebben!) zal ik mij nu voorlopig rustig houden, maar wie weet wat mij van het rechte pad zal doen afwijken. Zoo ziet u, dat ik het in veel met u eens ben, in veel ook niet. Ik geloof ook wel, dat de polemiek, als getolereerd literair genre, minder edel is dan de andere literaire genres. Maar het zal wel zoo zijn dat ikzelf minder edel ben dan men mij zou willen hebben. Zelf weet ik het niet meer. lammer is dat wel. Met vriendelijke groeten (w.g.) Simon Vestdijk
‘Zelf weet ik het niet meer.’ - ‘Jammer is dat wel’: ieder mens is, als geheel en in zijn kern, onpeilbaar en onkenbaar, maar toch wil het mij voorkomen dat de twijfel en de mismoedigheid, waarmee | |
[pagina 339]
| |
deze brief uitklinkt, het overheersende zijn en dat Vestdijk in zijn polemieken meer zichzelf moest overtuigen dan de ander. Anders had deze Fries de lui meer laten ‘rabje’. Niettemin is dit antwoord aan een hem onbekende zo volkomen eerlijk, open en zonder de te verwachten terughouding, dat er misschien een sleutel tot zijn uiterst gecompliceerde persoonlijkheid in is gegeven. Ieder kan hiermee dan een andere toegang vinden. |